Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1084]
| |
ForumSowjet-interpretatie van de moderne fysicaToen de fysica rond de eeuwwisseling doorstootte tot het sub-atomaire niveau en zich dus ging bezighouden met werkelijkheden die in een heel pregnante zin de naam micro-verschijnselen verdienden, ontstonden vreemde, tot dan toe onbekende moeilijkheden. Bohr, Sommerfeld en Wilson kwamen na verloop van tijd tot z.g. quantiseringsregels, volgens welke sommige grootheden alleen maar enkele heel bepaalde waarden kunnen aannemen: zo'n grootheid kan dus niet continu van één waarde naar een andere waarde overgaan, maar slechts met een sprong waarbij alle tussenliggende waarden worden overgeslagen. Dit idee vormde ook de revolutionaire kern van het atoommodel dat Bohr in 1913 opstelde en dat een enorm succes had. Feitelijk was hiermee een nieuwe fysica geschapen, die zich binnen 15 jaar tot de quantenfysica of quantenmechanica zou ontwikkelen. Tevens bleek dat met de eerste geniale greep van Bohr c.s. de moeilijkheden geenszins waren opgelost, maar eigenlijk pas goed begonnen. Een van de basis-problemen is dit: wanneer wij over micro-werkelijkheden spreken, dan doen wij dat altijd in termen van onze macro-ervaringen, om de eenvoudige reden dat ons geen andere begrippen ten dienste staan. Al onze begrippen gaan immers terug op onze eigen ervaring, en die bestrijkt alleen de macro-wereld. Maar wat geeft ons dan de garantie, dat de micro-wereld geen andere werkelijkheden kent dan de ons bekende en vertrouwde macro-fysica? Met name spitste dit probleem zich toe op het dilemma golf-deeltje. De oude strijd tussen Newton, die verdedigde dat het licht een deeltjes-verschijnsel was, en Huygens, die het licht als een golf-verschijnsel beschouwde, kreeg nu een veel breder front. Naast de vraag: is het lichtquant een golf of een deeltje, kwamen nu dezelfde vragen voor andere sub-atomaire deeltjes. Een elektron kan zich bijv. in bepaalde experimenten duidelijk als een deeltje voordoen (bijv. de proef van Millikan, of ook de kathode-stralen), terwijl in andere proeven het elektron zich onmiskenbaar als een golfverschijnsel gedraagt (met name in het fraaie experiment van Davisson en Germer, die een bundel elektronen lieten reflecteren op een nikkel-kristal en toen interferentie-verschijnselen waarnamen). Ook over het meson kan men vragen of het een golf is of een deeltje, en zo verder voor alle elementaire deeltjes. In de praktijk van de fysica behelpt men zich door in de beschrijving van het experiment en in de theoretische uitwerking er van, een keus te maken uit een van de twee mogelijkheden. Men kiest dan die voorstelling (golf of deeltje) die in het onderhavige geval het meest handzaam is. Toch blijft hier een diepgaande moeilijkheid onopgelost. Bohr, en onder zijn inspiratie de hele Kopenhaagse school, hebben ook dit principiële, meer natuurfilosofische probleem aangepakt. Zij formuleren eerst het complementariteitsbegrip, dat we voor ons doel als volgt kunnen weergeven: de mens maakt het zich, in zijn keuze om het deeltje te zien, onmogelijk om tegelijk het golfkarakter te vatten, en omgekeerd. Het hangt van onze waarnemingsact af, wat wij zullen aantreffen: golf of deeltje, maar nooit beide tegelijk. Dieper gravend werken zij dan breed uit, hoe de quantenmechanica de objectiveerbaarheid van de natuur niet langer aanvaardt; integendeel er is een noodzakelijke, wezenlijke en tevens oncontroleerbare wisselwerking tussen subject en object, die de nieuwe wijze van kennen uitmaakt. Wij hebben hier te doen met een probleem, waarin fysica en wijsbegeerte elkaar raken, of, zo men wil, waarin de fysica zichzelf overstijgt. De (bewuste of onbewuste) wijsgerige instelling, waarin men het probleem benadert, speelt dan ook een grote rol in de uiteindelijke visie. Nu kan men veilig stellen, dat in het uitgangspunt van Bohr en zijn volgelingen enkele positivistische elementen verscholen liggen. Het gevolg hiervan is dat hun beschouwingen een | |
[pagina 1085]
| |
uitgesproken idealistische trek vertonen. Met name is dit het geval waar zij, uitgaande van de quantenmechanica, laten zien, hoe het object van de natuurwetenschap pas door de menselijke ingreep geworden is tot wat wij kennen. Deze beschouwingen sluiten verrassend goed aan bij de inzichten van de huidige fenomenologische wijsbegeerte, en delen in de aantrekkelijkheid hiervan voor de moderne mens. Maar deze inzichten verdragen zich van de andere kant uitgesproken slecht met het dialektisch materialisme. Van Sowjet-zijde beschouwt men het als een verraad aan het materialisme om de quantenmechanica te aanvaarden in de interpretatie van de Kopenhaagse school. Nu kan menigeen zich niet aan de indruk onttrekken, dat er inderdaad zwakke plekken zitten in de idealistische filosofie van de Kopenhaagse school, die wel teruggaan op een zeker positivisme in hun uitgangspunt. Men zou dus van de tegenstanders van de Kopenhaagse school een vlijmscherpe analyse verwachten, en hoopt op een goede kritiek van Sowjet-huize, om zo tot een meer uitgezuiverde kijk te komen op deze ingewikkelde materie. De pogingen, die schrijver dezes ondernomen heeft, om langs deze weg tot een juister standpunt te komen dan de Kopenhaagse school biedt, zijn echter op even zovele teleurstellingen uitgelopen. Ook een nieuw boek van Omeljanowski vormt hierop helaas geen uitzonderingGa naar voetnoot1). In het voorwoord (p. 8) zegt schr. heel uitdrukkelijk, dat het hoofddoel van zijn werk is, de idee van de dualistische golf-deeltjes-natuur der micro-objecten te onderzoeken. Het gaat hier dus inderdaad om het hart van de Kopenhaagse interpretatie. De analyse is minutieus, en geschiedt in een voortdurende polemische confrontatie met Bohr, Heisenberg, von Weizsäcker en andere leden van de Kopenhaagse kring. Toch valt het resultaat tegen. De eerste teleurstelling is telkens weer de propagandistische en agressieve toon. In dit opzicht steekt het boek van Omeljanowski gunstig af tegen een vroeger besproken werk van H. Korch (Streven, maart 1960, p. 582-584), maar voor onze ‘burgerlijke’, westerse oren blijft het toch te grof. Zo bijv. op p. 29: ‘Heel wat burgerlijke wetenschapsmensen vervalsen in het belang van het kapitalisme bepaalde feiten... Alleen de arbeidersklasse, de enige consequent-revolutionaire klasse, is er bij geïnteresseerd, dat de wetenschap de wereld zo voorstelt, als ze is, “zonder vreemde toevoegsels”’. Als men zich over dit bezwaar heenzet, komt een tweede teleurstelling, nl. een ongenietbaar dogmatisme, dat regelmatig doorbreekt. Op p. 88 bijv. wordt een opinie van Fock en A.D. AlexandrowGa naar voetnoot2 verworpen, want als zij gelijk hadden, dan zou de klassieke fysica een uitzondering vormen op de leer van de marxistische dialectiek. Beweringen als ‘de juiste wijsgerige interpretatie van de quanten-verschijnselen kan alleen op basis van het dialectisch materialisme gegeven worden’, komen regelmatig voor (o.a. p. 14, 232, 247). Een derde teleurstelling waren voor mij de aanvallen op het fysicalisme, waaraan velen in de school van Bohr zich schuldig maken. Het is dunkt me buiten kijf, dat Bohr en verschillende van zijn volgelingen zich aan flagrante grensoverschrijdingen hebben bezondigd, en hun in de fysica ontdekte complementariteitsbeginsel bijv. ook in de biologie en in de sociologie hebben willen toepassen; een of ander heeft er zelfs conclusies over de wilsvrijheid uit willen trekken. Het is goed, dat dit als een fout wordt onderkend en gesignaleerd. Maar men helpt het probleem waar het om gaat, niet verder als men de ongezonde uitwassen er van bestrijdt (p. 14, 40, 215). Al deze bezwaren maken het werk niet tot een aantrekkelijk boek. Van de andere kant zijn zij niet onoverkomelijk. Het belangrijkste tekort van het werk is | |
[pagina 1086]
| |
hiermee echter nog niet genoemd. In heel de problematiek van de interpretatie der quantenmechanica speelt de kenleer een grote rol. Niet voor niets ziet de Kopenhaagse school als de meest wezenlijke bijdrage van de nieuwe fysica, dat ze ons gedwongen heeft om de verhouding subject-object anders te denken dan men in de klassieke fysica placht te doen. Het komt mij voor, dat de kenleer, waar Omeljanowski mee werkt, te weinig subtiel is. De identiteit, die tussen de kennende en het gekende ontstaat en die de kennis constitueert, wordt ontkend. In plaats daarvan wordt een scheiding gepostuleerd, die de weg naar een verklaring m.i. afsluit. Het wezenlijke tekort van Omeljanowski's boek zoek ik dus op zuiver wijsgerig terrein. Zijn kennis van de fysica, zijn onmiskenbare eruditie noch zijn noeste werkkracht kunnen dit tekort vergoeden. De pogingen om via het quanten-ensemble (een ‘collectief’!) een andere verklaring te geven, blijven tenslotte in dezelfde, voor ons fundamentele, moeilijkheid steken. Zodat we menen te mogen concluderen, dat dit boek er niet in slaagt om nauwkeurig de vinger te leggen op de zwakke plekken in de Kopenhaagse interpretatie, noch om er een verklaring tegenover te stellen, die buiten het dialectisch materialisme aanvaardbaar is. De moeizame bestudering van Omeljanowski's boek doet ons zo eens te meer de wijsheid bewonderen van een bijna burgerlijk-nuchtere opmerking van Gustav Wetter. Deze eminente kenner van het dialectisch materialisme zegt op p. 36 van zijn boek Philosophie und Naturwissenschaft in der Sowjetunion (Hamburg, 1958): als men de wijsbegeerte van het dialectisch materialisme aanvaardt, kan men vanuit dat standpunt een natuurfilosofische interpretatie van de quantenmechanica geven, getuige de Sowjet-fysica; als men een positivistisch-idealistische kenleer aanhangt, kan men eveneens de quantenmechanica interpreteren, getuige de Kopenhaagse school. Op dit terrein kan de strijd tussen beide filosofieën niet beslecht worden. Het klinkt bijna cynisch, maar wellicht heeft hij toch gelijk.
P. van Breemen | |
Internationaal Theaterfestival Antwerpen 1963Als theaterfan juich ik graag de onverzwakte hardnekkigheid van het Antwerpse Feestcomité toe, dat jaar in jaar uit, nu al voor de vijfde keer, vlijtig door blijft gaan met de organisatie van dit internationale toneelfeest. Als verslaggever valt het me echter moeilijker, in te zien waar men eigenlijk heen wil. Als men vijf voorstellingen spreidt over een periode van acht weken, kan men alleen mensen uit de eigen stad aantrekken. Het is moeilijk een ‘festival’ te noemen, maar het vormt dan toch een gelegenheid om in Antwerpen, ook buiten de winterse activiteit van het Elckerlycgenootschap, select en selectief toneel te zien. Het is een artistieke weldaad. Al geloof ik nauwelijks dat de belangstelling in de breedte ook maar iets is toegenomen sedert de aanvang. In een land waar je alleen op school met de antieke tragedie in contact kunt komen, voel je je zalig, eindelijk eens Sophokles' Elektra als een volmaakte theater-prestatie door het Piraïkon Theatron te kunnen meemaken. De a.h.w. organische afkeer van het heroïsche en de weerzin tegen wat niet direct met doorsnee-emoties samenhangt, moesten hier wijken voor de zuivere pijn, de grootse en mythische krachten van het antieke theater. De incarnatie van deze mythe lag bij Aspasia Papathanassiou. Adolescent en robuust, beredeneerd en gevoelig, rechtstreeks en terughoudend, geabstraheerd en losgebroken, bereikte ze effecten die doordacht-spontaan loskwamen uit een besef van verschrikking; voortdurend bewoog zij zich op de rand waar de dramatische vorm het dreigt te begeven onder de existentiële consequentie; hier wankelde een levend wezen tussen het al te menselijke en het niet meer menselijke. De uitbeelding steunde op een virtuoze stembeheersing, variërend tussen geraffineerde eenvoud en gethematiseerde climax, met een onontleedbare zuiverheid van ritmering en muzikaliteit, die prachtig harmonieerde met de koreografische spreekzang van het koor. Wie zou niet naar een Nederlands regisseur van het slag van een | |
[pagina 1087]
| |
Rondiris verlangen, die erin slaagt dezelfde tijdeloze moderniteit van onze eigen klassieken af te dwingen? Nagenoeg 19 jaar hebben de Antwerpse theaterbonzen het volgehouden, Ida Wasserman uit de stad te weren, en het is bijgevolg een verdienste van het Festival hieraan een einde te hebben gemaakt. Meteen zat de Koninklijke Vlaamse Opera twee avonden na elkaar propvol voor E. O'Neills Tocht naar het duister door de Haagse Comedie. Deze geobsedeerde en obsederende drie uur lange zelfkwelling plaatst vier geladen mensen naast en tegenover elkaar, nu eens frivool, vertroetelend of vriendelijk, meestal toch pijnigend, hatelijk, wantrouwig. De wederzijdse vernietiging, het constante nihilisme, maar tegelijk ook het uiterste waarheidsmoment openbaren tenslotte een estafetteloop van persoonlijke en collectieve schuld. De drang naar innerlijke waarheid is hier onverbiddelijk als in de klassieke tragedie, hij exploreert dezelfde gebieden van onverzadigbaarheid waarin de menselijke geheimen en de angst voor het absolute wonen. De kracht van het stuk ligt niet in het intellect of in de vakkundige perfectie, die vaste wetten tart, maar in de opjagende vraag, in de behoefte, de niet te ontwijken noodzaak, de laatste grond te raken waarop ieder mens in het diepste donker van zijn leven ondanks alles toch blijft hopen. Deze hellevaart werd door regisseur Frans Van der Lingen alluderend en kieskeurig geregeld. De trage inzet gaf de figuren eerst de kans zich voor te stellen; pas in het enerverende 4e bedrijf werd de aandacht sterk dynamisch op de kern gericht. Over het geheel lag een waas van argwanende schuwheid, die het mogelijk maakte de grenzen van het zegbare te benaderen. Hoewel de vier acteurs elk apart gelegenheid kregen tot volkomen zelfontplooiing, denk ik toch met genietend afgrijzen het liefst terug aan de gruwelijke wederzijdse belegering, die in mimische en positionele trefzekerheid de moderne tragiek van deze duivelskring adequaat uitdrukte. Niet onverdeeld gunstig was de bijval van het publiek, dat (vanwege zijn Zuidnederlands temperament?) de woelige taferelen liever breeduitgespeeld ziet, en niet zo vertrouwd is met de onderhuidse pathetiek. Voor mij lag de grote kracht van deze voorstelling echter juist in het voortdurend uitrafelen van de boze conventie, in het nauwelijks zichtbare detail, in de cadensen van souvereine zelfbeheersing en het intelligente inzicht. Vorm en geest vielen hier homogeen samen. Hemels als het niet zo hels was. Na een boel organisatorische perikelen, kon Tout-Anvers dan toch Jean Villar nog eens toejuichen in een liefst niet politiek te interpreteren rol, in R. Bolts Thomas More ou l'Homme seul, een drama van de menselijke integriteit. Dit enigszins hagiografische spel heeft als kader het geschil tussen Mores publieke plicht als politiek gezagsdrager en zijn persoonlijk geweten als rechtsbewust en gelovig mens. Kennelijk een technisch discipel van B. Brecht, heeft Bolt dit conflict, dat alleen in situering historisch blijft maar overigens inderdaad ‘for all seasons’ geldt, meer gebaseerd op syllogistisch raffinement en taktische manoeuvres dan op psychologische scherpte en organische actie. Wat dit stuk tot een drama maakt, is het onwrikbare geloof van More en bijgevolg vormt de juridische intelligentie, waarmee hij lange tijd succesvol zijn belagers van zich afhoudt, enkel een vitale schors waardoor Thomas' individuele deugd documentair wordt geïllustreerd. Dit gemis aan dramatische universaliteit belet nochtans niet dat Bolts boodschap duidelijk overkomt: de mens moet kunnen weerstaan aan de compromissen die ons wezen alleen maar misvormen, aan de uniformiteit van de maatschappij die vervorming van eigen ziel en geweten veroorzaakt. Het is dan ook tekenend voor de hele artistieke en menselijke persoonlijkheid van Vilar dat hij met dit geëngageerde stuk zijn TNP-afscheid viert. Ook in zijn functie van regisseur manifesteerden zich thematische directheid, stilistische eenvoud en afwezigheid van esthetiserende effectzoekerij. Het thema primeerde, nooit en nergens Vilar pour l'art. Geleidelijk dook bij Thomas-Vilar de angst op, het voorgevoel dat meteen weten is wat hem nog allemaal te wachten staat; hij analyseerde in accent en in pose zijn houding | |
[pagina 1088]
| |
en verhouding, in lachbuitjes en zenuwtrekken, in gecrispeerde ironie of triomfantelijke wit. Maar eenmaal innerlijk met het niet te ontlopen resultaat vertrouwd, ontvielen hem de tegenzin en de afkeer, herstelde hij zijn kalmte, kende hij zijn opdracht. Dan trad de superioriteit naar voren van de mens die zijn intiemste recht aangetast weet, maar tevens zijn uiteindelijke triomf beseft. Geen onnatuurlijke rust dus, wel christelijke berusting. The Country Wife door William Wycherley, gespeeld door het jubilerende Birmingham Repertory Theatre, kan nog moeilijk een beroep doen op zijn Restoration-achtergrond van morele bandeloosheid en thematisch libertinisme om zich ook als tijdeloos drama te handhaven. De intriges zijn nu definitief verschaald, de double-entente is onappetijtelijke grofheid geworden, de suggestiviteit van wat als hint is bedoeld, krijgt allures van militaire moppen. Daarbij kwam nog de ondanks nadrukkelijke levendigheid toch museumachtige stijl waarin de handtastelijke humor breed werd uitgspeeld. Deze vertoning bleef niet onder de gewenste festivalmaat, maar groeide toch ook niet uit boven de repertoire-routine. En dan was er nog zoiets als het jaarlijkse failliet van de KNS-Nationaal Toneel, die dit keer F. Dürrenmatts De Natuurkundigen om hals bracht. Deze bitter-groteske comedie over de verantwoordelijkheid van atoomgeleerden kwam topzwaar over het voetlicht, als een binnenhuisdispuut tussen idiote oudemannetjes. Natuurlijk liggen de verontschuldigingen klaar. Gebrek aan leiding, tekort aan voorbereiding, desertie van acteurs, einde-seizoen, maar deze traditionele doekjes stelpen het bloeden niet meer. Eén positief punt zit er aan vast: deze openbare blamage heeft, via syndicale en partijpolitieke druk, geleid tot de vervanging van de verantwoordelijke directeur. Een hoofd-van-Jut is echter gemakkelijker gesneld dan een saneringsmethode uitgedacht om aan de constante janboel een definitief einde te maken. C. Tindemans |
|