Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1065]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 1066]
| |
De familie Heylen levert het gros van de personages - die elk een hoofdstuk lang hun blik als camera afstaan, waardoor het boek ook, maar niet alleen daardoor, een terugkeer is naar De Metsiers. Maar het is toch al duidelijk geworden dat de eigenlijke hoofdpersonages buiten deze zevenkoppige pleiade gerecruteerd zullen worden, in de grond precies omdat ze buitenstaanders dienen te zijn en aanvankelijk niet tot de clan, ‘het regiment’ of ‘het peloton’ zoals dat heet, behoren. Dat zijn: Deedee, de pastoor-vriend-gastheer der familie, Claude (!) soms Klootje geheten - de onechte zoon van een Heylen - en dan ook een komisch-jaloerse, aangetrouwde Italiaan, die echter al vlug het ‘familiefeestje’ vlucht. Het eigenlijke drama ligt dan enerzijds bij de pastoor, anderzijds bij Claude - die beiden blootstaan aan de bekoring om mee te doen -, doch de roman zou geen eenheid bezitten indien tussen beiden geen nieuwe zeer persoonlijke relatie zou ontstaan, n.l. die van een soort geestelijk vaderschap, waar Claude behoefte aan heeft - hij, het ‘onechte kind’, enz. Deedee is, voor zover wij weten, nieuw bij Claus, doch Claude, zijn tegenspeler, de jonge, ziekelijke, marginale Claude kennen we reeds uit Een Bruid in de morgen, uit Suiker, uit De Metsiers, Het Mes, De zwarte Keizer enz. Wat de geestelijke achtergrond betreft misschien nog het meest uit deze laatste novelle, waarin, een knaap op zoek is naar een ingebeelde vader. Deedee zou dan de opvolger kunnen zijn, en de geestelijke voltooiing, van de zwarte Keizer zelf. Deze verschillende aspecten, die zich eigenlijk eerder achter de roman dan in de roman laten gelden, maken de (onrijpe) roman van Claus toch belangrijker dan men bij een eerste lectuur geneigd zou zijn te denken: het meedoen met een familieorgietje, dat aantrekt (Deedee) resp. afstoot (Claude), èn in die polariteit, het voor Claus zo belangrijke en wezenlijke vraagstuk van een (onmogelijk) ideaal vaderschap. Het komt er nu nog op aan, deze slechts in schijn aprioristische vaststellingen in de roman zelf te situeren.
* * *
De familie Heylen houdt elk jaar een soort herdenkingsfeest van de overleden moeder, en aangezien (!) een der familieleden, n.l. Natalie, pastoorsmeid is in het Westvlaamse dorp Memmel, mogen ze allemaal op de pastorie komen vergaderen. In deze ruimste gegevens zitten reeds enkele wezenlijke elementen verdoken: het is n.l. de moederfiguur die herdacht wordt in deze roman waar het geestelijk vaderschap als wensbeeld zulk een rol speelt, en de toestemming om op de pastorie te ‘vieren’ is reeds een eerste, onbewuste stap geweest op het glibberige pad van het ‘meedoen’. Deze beschouwing moge mede de vergissing van een aantal recensenten verklaren, die in Deedee een familielid, een Heylen, gezien hebben. Was dat zo - doch bij een controlelectuur is ons dat nergens gebleken - dan zou de roman o.i. zijn wezenlijkste dimensie daarbij ingeboet hebben, daar Deedee dan in een volstrekt andere betrekking tot de ‘familie’ zou zijn komen te staan. Een tweede stap is de pet-name ‘Deedee’ d.i. d.d., dienstdoende, naam die ze hem gegeven hebben toen hij inderdaad nog maar d.d.-pastoor was. De naam zelf is een compromis tussen het verlangen hem een vertrouwelijke naam te geven en de vrees voor een te grote familiariteit indien men hem b.v. bij zijn voornaam zou aangesproken hebben. Deedee heeft met dat compromis ingestemd (dat n.b. op initiatief van ‘de familie’ tot stand kwam), omdat ‘hij wil dat wij hem zien, begroeten, toespreken als een gelijke | |
[pagina 1067]
| |
....’ (p. 48). Vandaag, de dag der crisis die de ganse roman bijna in beslag neemt, zet Deedee nog een stap verder op het pad der toenadering: ‘Want vandaag meer dan ooit ben ik uw vriend’ (p. 99) en ‘....heb ik besloten, zoals ik eerder besloten heb van (!) mij Deedee te laten noemen, u ook vandaag op uw gemak te zetten....’ - ‘Op uw gemak, zegt hij’, zegt Antoine. - ‘....en mij te gedragen als een onder u allen, want ik ben niet anders dan u. Hoe zou ik? Gij zijt goed genoeg voor mij’, (ib.) Men lette in dit citaat op het tussenwerpsel van Antoine, die een heel fijn oog heeft voor de toon van de woorden, welke meer nog dan de inhoud suggereert op welk pad Deedee zich begeeft. Men zou beter spreken van drijfzand, want geleidelijk zien we Deedee verzinken in de familiariteit die uitmondt in de vulgariteit: ‘En je merkt hoe tussen de wauwelende familieleden Deedee verstrikt geraakt in de netten der Heylens, hij antwoordt op hun gezeur, maar weet minder en minder wat hij vertelt. Of wel?’ (p. 120). Deze oratorische vraag kan reeds het onverwachte slot inleiden, maar voorlopig geeft Deedee zich inderdaad gewonnen aan de familiaire Heylens.
* * *
Men mag bij de verregaande tegemoetkoming van Deedee niet vergeten, dat de familie Heylen het er inderdaad op aanlegt om Deedee in zich op te nemen, en hem a.h.w. te ‘assimileren’. Het is daarom belangrijk de familie te kennen, en het lag bijna voor de hand dat Claus een groepsportret zou ophangen: ‘Natalie die hier met haar kont in de boter is gevallen, de clown Antoine met zijn lullige Lotte, en Jeanne de Précieuze, de Hoge en haar Middellandse-Zeefiguur, en Tilly bijgenaamd de Hete Cotelette en Deedee die niet onder de mensen leeft maar onder een afstandelijk paars kazuifel, en, zeker, dedju zeker, de prijsvogel van hen allemaal, het kind dat Taatje opgelopen heeft in Engeland als verpleegster, Claude Heylen, die niet eens recht heeft op de familienaam tenzij wettelijk’ (p. 92). Dat is waarempel een bende Ensor- of Jordaenskarikaturen, en het feest dat ze vieren is navenant. Men lette in dit portret op de uitgelezen plaats die - de nog afstandelijke - Deedee en de onechte Heylen Claude toegewezen krijgen, en op de klemtoon die op de kern van het verhaal wordt gelegd: ‘Deedee die niet onder de mensen leeft’. Daar gaat het nu precies om: dat meedoen, en de vaderloosheid van Claude. De groep wil Deedee mordicus opnemen: ‘Hij is een man als een ander’, zegt Jeanne (p. 57). Even vroeger vond Jeanne hem echter ‘al te familiair’ (p. 47), evenals Natalie, die vindt dat hij anders ‘nooit zo familiair spreekt’ (p. 24). In haar ogen is hij ‘honderd ten honderd van de familie’ (p. 24). Die familiariteit van Deedee is goed bedoeld, hij wil immers dat ze niet ‘gegeneerd’ zouden zijn, hij wil de afstanden overbruggen door ‘mee te doen’. Doch terwijl Deedee op die manier ingaat op het verlangen van de familie, bereikt hij een averechts resultaat, ook in hun ogen, zodat dat hele meedoen ambivalent wordt ervaren: zij verheugen zich over die familiariteit, maar ze missen terzelfder tijd zijn ‘waardigheid’ die hij prijsgeeft: ‘In het begin was hij ook norser, nukkiger, en terzelvertijd waardiger, meer wat men van zijn staat en rang mocht verwachten’ (p. 67). Het resultaat is, over het plezier heen, iets als misprijzen: ‘Familiariteit kweekt misprijzen, het is niet toegelaten dat iemand van zo'n rang en staat zich zo laat gaan. Want misprijzen is er, openlijk zelfs, kijk maar naar Claude die niet eens is opgestaan toen Deedee binnenkwam en....’ (p. 68). Het is geen wonder | |
[pagina 1068]
| |
dat juist Claude dat misprijzen naar zich toe trekt en het enigszins monopoliseert. Hij noemt Deedee o.a. ‘Jan van mijn voeten’ (p. 73). En zijn vader (!) zegt hem: ‘Jij hebt geen respect, voor niets’ (p. 85). Want Claude is, in betrekking tot dat ‘meedoen’ precies de tegenvoeter van Deedee, zijn misprijzen wordt niet, zoals bij de familieleden, gecompenseerd door de voldoening die ze aan Deedees meedoen toch ook beleven.
* * *
De houding van Claude is echter op een ander vlak even ambivalent. Hij misprijst de bende, het regiment, het peloton, de clan, op een souvereine manier en, zoals gezien, ook Deedee, die zich met hen afgeeft en zich verregaande vestimentaire familiariteiten laat welgevallen, in zover dat hij meedoet aan een soort stripteasepoker. En toch doet Claude ook mee, overtreft in zekere zin de anderen, maar hij doet het op de wijze van de verbeten grinnikende masochist. Men denkt nogal gemakkelijk terug aan de figuur van de journalist uit La dolce Vita, die ook het spel meespeelt-zonder-eigenlijk-mee-te-doen; zijn meedoen is blijkbaar de opperste vorm van misprijzen. (Dat het hier een ‘dolce vita’ à la Jordaens betreft is inmiddels al wel duidelijk geworden.) Ja, eigenlijk zorgt Claude voor de clou van de avond. Ze spelen allemaal mee in een nogal obsceen gezelschapsspelletje, waarin door gebaren en pose zekere handelingen of situaties worden gesuggereerd waarnaar de anderen dan het raden hebben. Claude speelt dit spelletje met Jeanne, en heeft in zijn mimespel met haar de geboorte van Afrodite uitgebeeld, daarin precies toegevend aan een complex dat hij wil compenseren, i.v.m. sexuele onvolwassenheid en afwijkingen. Hierin is hij overigens een typische Claus-figuur. Bij de toelichting van hun mime spreekt Claude van het zaad van ‘Postijdong’ (zoals Jeanne die noemt, hahaha,) en de fallische symboliek, reeds herhaaldelijk opgedoken in meer vulgaire vorm (of confituurpotachtig op de omslag), krijgt hier haar voor Claude dramatische betekenis. Vooral wanneer Deedee hem terechtwijst door de ware (mythologische) toedracht te verklaren; hij spreekt n.l. over de castratie van Kronos. Het is blijkbaar een soort academische discussie, maar juist voor Claude betekende het veel meer, hij klampte zich aan zijn interpretatie vast uit verweer tegen de andere. Deedee roept nu met zijn verklaring Claudes onmacht weer op: coup de théâtre, hoogoplopende twist, en vlucht van Claude! Claude roept uit: ‘Waarom ben je tegen mij?’ (p. 127). Deedee mag dan nog even heftig roepen: ‘Ik ben niet tegen je’, Claude huilt nog luider: ‘Je bent tegen mij, je wil mij kapot hebben, net als al de anderen!’ (p. 127). Al dat gekrijs kan op grand-guignol lijken, maar deze scène is het centrale stuk van de roman, het crisismoment waarop beide hoofdfiguren tegenover elkaar staan. Tussen Claude en Deedee staan blijkbaar twee dingen: hun essentieel verschillende houding tegenover de familiaire kliek, en dan de complexen van Claude, die Deedee onbewust tegengesproken heeft en daardoor bedreigd. Op zijn nachtelijke tocht tracht hij dan zijn infantiele voorstellingen kwijt te raken: ‘Ik ben ouder geworden, ik heb hier geen deel meer aan. Waar nu naartoe?’ (p. 138).
* * *
Hier, op het toppunt van de crisis, komen de schijnbaar disparate hoofd- | |
[pagina 1069]
| |
elementen van het groteske drama samen: beiden, Deedee en Claude, hebben, zij het met een volstrekt tegengestelde optiek, ‘meegedaan’ in het familieorgietje, en daar waar ze, beiden op hun manier, volledig schijnen op te gaan in het spelletje, komen ze, achter het scherm van een schoolvosvitterijtje, met elkaar in conflict. De knoop is hier gelegd en de familie met haar triest vermaak verschuift ook naar het achterplan. Voortaan gaat het tussen Deedee en Claude. Men kan aan de verleiding blootgestaan hebben om in de geleidelijke verzinking van de priester in de familiaire orgie van de verdwaasde familie een soort antiklerikaal pretje te zoeken, doch wie daarbij stil blijft staan, laat wellicht de diepere psychologische kern van de roman ontsnappen. Men herinnere zich in dit verband de film Le Défroqué van enkele jaren geleden, waarin een priester wijn consacreerde gedurende een orgie.... Claus gebmikt dan alles samen nog meer maat in het vulgaire en het groteske. Overigens móest hij bijna een priester als hoofdfiguur en als tegenspeler van Claude kiezen. Louter psychologisch ware het ook al een verklaring dat de tegenstelling priester-vulgariteit de draagkracht van de roman vergroot: corruptio optimi pessima. Maar er is meer. Het is wel geen toeval dat Claude zo vaak als het onecht kind van een Heylen wordt voorgesteld, en dat Deedee geleidelijk aan als priester enkele vaderlijke trekken ontwikkelt. Wanneer Albert Heylen ergens ‘de eigenlijke vader’ wordt genoemd (p. 126), vat wel iedereen die de ware toedracht kent, de ironie van die formulering. Maar door deze uitlating wordt hij precies gesteld tegenover Deedee, die enkele regels daarvoor ook vader werd genoemd: ‘Aha. Deedee, leraar, vader, priester, richt zich tot de bleekscheet’ (ib.). De bleekscheet is dan Claude. Naar de stijl is heel deze passus je reinste Walschap, maar naar de betekenis zeer typerend voor Claus. Men heeft de indruk dat de grote crisis in het hooglopend dispuut tussen Claude en Deedee slechts kan verklaard worden door de ambivalente verhouding waarin Claude zich tegenover Deedee voelt: misprijzen uit verbittering, doch ook eerbied voor gezag en voor zijn persoon. Deedee wordt voor Claude terzelfder tijd toetssteen en - misschien - oplossing. Hij heeft Deedee nodig, van Deedee verwacht hij alles, Deedee wordt zoiets als zijn ‘geestelijke vader’, en hoewel dat hier in zijn ruimste zin geldt, kan men het ook heel eng opvatten: na zijn nachtelijke tocht keert Claude terug en zijn gesprek met Deedee is terzelfder tijd uitkomst en sleutel van de hele roman. In dit laatste gesprek braakt Claude zoiets als een ondoorzichtige biecht. Hij heeft het over zijn remmingen, zijn mislukte puberteit, zijn sexuele afwijkingen enz. (hij noemt zichzelf een ‘tapijt’). Hij heeft eenvoudig behoefte aan de rust en veiligheid schenkende aanwezigheid van Deedee. Hij smeekt Deedee, hem deze nacht gezelschap te blijven houden, en windt zich op tegen Deedee, die nu weer opnieuw afstandelijk, niet meer vertrouwelijk, doch vervreemd voorkomt. Deedee laat hem tenslotte alleen achter. Wat in dit onduidelijk en verward gesprek van belang is, zijn meer de stilten, de sousentendu's, dan de woorden. Wanneer Claude zegt: ‘Je bent de enige waar ik respect voor heb’ (p. 155) dan is men zelfs verrast, indien men niet aanneemt, dat Claudes misprijzen daarstraks en nu ook nog, berust op een gefrustreerde bewondering, een onbewuste verering voor de vaderfiguur die hij, vaderloos kind, niet meer kan ontberen. Hier stijgt het vaderschap van Deedee ver uit boven het klassieke ‘geestelijke vaderschap’, het is de noodzakelijke en onvervangbare sublimering, de vader-imago, die Claude misschien had kunnen redden uit zijn psychische | |
[pagina 1070]
| |
nood. Vaderloosheid en sexuele onvolwassenheid vallen in Claude samen en zijn eikaars complement. En toch speuren achter de woorden twee mensen naar elkaar, die elkaar gevonden hebben èn met elkaar in botsing zijn gekomen, in het meespelen mèt de vulgariteit, terwijl ze van elkaar wéten dat het ‘maar’ een meespelen was, dat ze het ergens niet helemaal meenden. Dit is een verwantschap, de negatieve zijde van een verwantschap, die ze elkaar nu openhartig bekennen, de verwantschap van de angst: maar terzelfdertijd als de herkenning van de partner treedt ook weer de scheiding op. Men leze blz. 147-148, o.m.: ‘En is het niet zo dat wij niets liever willen dan dat hetgeen ons bang maakt, ons ook, tegelijkertijd, de wet oplegt. Dat wij onze angst kunnen verklaren door er een straf van te maken. - “Wij?” zegt Claude. - “Jij en ik” zegt Deedee. - “Geen straf” zegt Claude beslist’ (ib.). Hier hebben Claude en Deedee elkaar een ogenblik gevonden, en terzelfder tijd verloren. Deze angst mag men gerust existentieel zien, en hij vindt of mist uiteindelijk zijn oplossing in God, over Wie in hun gesprek wel enige woorden vallen. Claude vlucht blijkbaar een duidelijke stellingname d.m.v. een spitsvondig distunguo waarin hij zijn formele ontkenning opvangt: ‘Ik zeg niet dat Hij er niet is - hij had het eigenlijk wel gezegd, nota van mij - ik zeg dat Hij er is en dat ik zeg dat Hij er niet is’ (p. 152). Dat is noch een erkenning, noch een ontkenning, slechts een statement dat onontkoombaar ambivalent is. Want Claude heeft ook gezegd: ‘Wie Hem opdoet, raakt hem niet kwijt’ (ib.). - Dit klinkt nauwelijks anders dan het motto van Walschaps Sybille: ‘Quand on a du Dieu sous la peau’. Claude zal, evenals Sybille, zelfmoord plegen. Tenslotte, maar dat heeft Deedee wel niet ingezien, was niet wat hij zei van belang, maar wat hij betékende. Want het wil ons voorkomen dat de vader-imago, waarvan hij voor Claude de incarnatie was, in zijn priesterschap een religieus verlengstuk had gekregen, hij, de d.d., de vervanger van God, a.h.w. de incarnatie van God als vaderfiguur. - Wanneer Natalie (blz. 32) zegt: ‘Hij ziet ons’, dan ‘weet ze niet of zij Deedee of Hem bedoelt. Alhoewel: Deedee en Hij zijn gelijk’ (p. 32). - De priesterfiguur is in deze roman essentieel, precies omdat in haar de overgang van de vaderimago naar God-de-Vader gestalte kon krijgen.
* * *
Het wil ons voorkomen dat er in deze bladzijden een ongehoorde spanning, vaak zelfs een tweespalt bestaat tussen de bewuste laag en het onderbewuste, wat formeel tot uiting komt in de spanning tussen wat gezegd wordt en wat betekend wordt, tussen de woorden en de werkelijkheid. Is het daarom dat het slot geen gewenste duidelijkheid brengt of dat er geen wezenlijk contact komt tussen Deedee en Claude? Beide figuren behouden daardoor niet alleen voor elkaar hun eigen laatste mysterie, doch ook voor de lezer. Deedee gaat niet op Claudes verlangen in om ‘aanwezig’ te blijven, en laat hem alleen. De volgende morgen pleegt Claude zelfmoord. (Evenals Bengt, in Stig Dagermans roman Het verbrande Kind, die ook zijn aansluiting bij vader en moeder en bij de wereld der volwassenen had gemist.) Het motief is niet nieuw bij Claus, die in zijn werk bijna voortdurend op zoek is naar de vaderfiguur. Heeft Claus toegegeven aan dat zelfmoordmotief als de zoveelste ontwijking van een oplossing? Het is mogelijk, maar ze past helemaal voor Claude, die ook in betrekking tot God vluchtte in de onbeslistheid. Ook voor Deedee blijft een laatste verklaring | |
[pagina 1071]
| |
achterwege, al gaat de anticlimax in de andere richting: de verrassing is groot wanneer wij hem, mét de bespiedende meid, de volgende morgen betrappen terwijl hij zich geselt. Deze tegenstrijdige vormen van het ontnuchteren-na-de-orgie, n.l. de boete en de zelfmoord, roepen structureel elkaar op als tegenstelling en als compensatie, en indien dit klopt, zal een christen gaarne een betrekking zien tussen Claudes tragisch einde en Deedees zelf tuchtiging. Tot in het slot blijven beiden wonen in hun ambivalente verhouding tot meedoen en meeleven. De contrapuntische verhouding tussen de boete van de een en de zelfmoord van de andere is de laatste tegenstelling waar de roman niet overheen kan, resp. niet overheen wil. Of die onmacht van psychologische of van artistieke aard is, d.w.z. of de onmacht bij de personages of bij de auteur ligt, zullen we, bij gebrek aan gegevens en inzicht, in het midden laten. Misschien kon de boete als bovennatuurlijk sluitstuk gelden. De enig mogelijke harmonie ligt in deze roman inderdaad op het vlak van de bovennatuurlijke economie, waar buiten het bewustzijn der beide antagonisten om, toch een uiteindelijk evenwicht zou bereikt zijn. (Dit evenwicht steekt dan schril af tegen de mislukking van het menselijk en psychologisch contact tussen Deedee en Claude). Het is niet uitgesloten dat ook de auteur voor dit laatste perspectief is teruggeschrokken. Het groteske kolderachtige slotakkoord - een rijmpje op de scheldnaam ‘koe!’ die Deedee voor Natalie overheeft - lijkt een tegengift te zijn voor de laatste, slechts gesuggereerde, consequentie, en haalt het peil naar beneden. Het is eigenlijk een vlucht voor de katharsis, maar het bewerkt toch een soort psychische zuivering buiten het verhaal om (wat wel de inwendige paradox zou kunnen zijn van het groteske als dusdanig.) Dit groteske is dan een uitloper, of liever de omkanteling van de ironie die aan de basis lag van De Verwondering, waarmee dit boek zich contrapuntisch verhoudt. In beide gevallen heeft de auteur bewust een afstand willen behouden tussen zichzelf en zijn gegeven, en blijft hij uiteindelijk niet geëngageerd. Schijnt althans zo, want dit kan ook een alibi zijn. Zoals b.v. voor de man die zich betrapt voelt terwijl hij tranen in de ogen heeft, en die zegt dat er een vliegje in zijn oog is gevlogen. Kijk maar. Behoort misschien ook tot het groteske, de laatste paradox van deze roman, n.l. dat het door (en niet langs) de vulgariteit heen is, dat Claus de mogelijkheid heeft ontwaard om aan zijn zoeken naar het vaderschap een (zij het nog zo problematische) religieuze dimensie te geven? Vervang ‘vulgariteit’ door ‘zonde’ - zoals in Claus' motto ‘sin’ - en men zit bij Mauriac. Doch precies in deze verschuiving der categorieën schuilt niet alleen het groteske van Claus' boek, maar ook de ontmanteling, de psychologisering die ook een soort laïcisering is, van een weifelend religieus besef tussen nacht en morgen. |
|