Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1009]
| |||||||||
Het gemengde huwelijk in discussie voor het Concilie
| |||||||||
[pagina 1010]
| |||||||||
21 mil. katholieken en 2 mil. niet-christenen. Bij de volkstelling van 1957 waren bij 40% der huwelijken beide partners protestant, bij 33% beide partners katholiek en bij 26% gemengd. Van deze gemengde huwelijken bestond 2/3 uit een katholieke en een protestantse partner. Men neemt aan, dat 30% van de gemengde huwelijken met een protestantse en katholieke partij uitsluitend voor de burgelijke stand gesloten werd en dus volgens het huidig geldende kerkelijke recht ongeldig is. Om de interne problematiek van het gemengde huwelijk kort aan te duiden, zij er op gewezen, dat statische onderzoekingen in Duitsland - evenals in Nederland trouwens - hebben uitgewezen, dat echtscheidingen aanzienlijk meer voorkomen bij gemengde dan bij homogene huwelijken (P. Ziegler, blz. 81). Het kindertal is bij gemengde huwelijken doorgaans kleiner dan bij confessioneel-homogene huwelijken (P. Ziegler, blz. 83). Ook de religieuze opvoeding der kinderen gaat klaarblijkelijk met grote moeilijkheden gepaard. Ruim 70% der kinderen neemt het geloof van de moeder aan, onverschillig of deze katholiek of protestant is (P. Ziegler, blz. 85). Tijdens de eerste jeugdjaren doen zich geen opvallende religieuze krises voor. Maar naarmate het kind ouder wordt, stapelen zich de moeilijkheden op, bij het katholieke kind na de eerste H. Communie en bij het protestantse kind na de Confirmatie. Op de leeftijd dat het kind in normale omstandigheden een verdieping en bevestiging van zijn religieuze opvoeding ervaart, zien wij bij vele gemengde huwelijken het tegendeel optreden. In de katholieke zielzorg heeft men gemerkt, dat de nakomelingen uit een gemengd huwelijk in de derde generatie veelal totaal van de Kerk vervreemd zijn. Deze summiere gegevens maken begrijpelijk, dat zowel de katholieke als de protestantse zielzorgers in het gemengde huwelijk een groot gevaar voor het geluk en de geloofstrouw van de resp. partners zien en deze zoveel mogelijk zien in te perken. Wanneer echter de zielzorgers van beide confessies elkaar bij het gemengde huwelijk ontmoeten en vanuit de kerkelijke tucht sancties stellen op de kerkelijke inzegening van het huwelijk en de opvoeding der kinderen, kan het tot ernstige onenigheid komen. Als voorbeeld hiervan gelde het herdelijke schrijven van de duitse bisschoppen, op 12 januari 1958 na de bisschopsconferentie van Fulda uitgevaardigdGa naar voetnoot4) over het gemengde huwelijk. Als antwoord daarop diende een verklaring van de duitse lutherse Bisschoppenconferentie, enige maanden later uitgevaardigdGa naar voetnoot5). Kort daarop ver- | |||||||||
[pagina 1011]
| |||||||||
scheen in opdracht van de lutherse Bisschoppenconferentie een handleiding voor de zielzorg rond het gemengde huwelijk, opgesteld door een speciale commissie, welke nog aanmerkelijk scherpere formuleringen ter afkeuring van de katholieke leer en zielzorgpraktijken gebruikteGa naar voetnoot6). In dezelfde geest verkeren verschillende bijdragen in het verzamelwerk Die Mischehe, uitgegeven door het Konfessionskundliche Institut des evangelischen Bundes te Bensheim, dat men in opzet en werkwijze met het Nederlands Protestants Convent te Utrecht en het tijdschrift De Protestant kan vergelijkenGa naar voetnoot7).
Het katholieke herderlijke schrijven van 1922 en 1958 kan men in vier punten samenvatten, waarbij wij de tekst letterlijk aanhalen vanwege het veelvuldige gebruik daarvan in de polemieken:
| |||||||||
[pagina 1012]
| |||||||||
Het officiële schrijven van de lutherse Bisschoppenconferentie van 5 juni 1958 inzake het gemengde huwelijk betekent een stellingname tegen het katholieke bisschoppelijke herderlijke schrijven. Ook van lutherse zijde worden de gevaren van het gemengde huwelijk duidelijk aangegeven, maar naast de kritiek op de geldende juridische katholieke bepalingen spreekt uit het protestantse schrijven toch een grotere openheid ten aanzien van het gemengde huwelijk.
| |||||||||
[pagina 1013]
| |||||||||
Al erkent men ook met het katholieke èn protestantse herderlijke schrijven, dat het gemengde huwelijk niet het geschikte terrein voor een oecumenische ontmoeting is, omdat er een intieme eenheid beleefd moet worden waartoe elementaire voorwaarden ontbreken, lijkt het toch - gezien het hoge percentage gemengde huwelijken - een onontkoombare noodzaak, te zoeken naar een dragelijk-opene juridische mogelijkheid daartoe. Van de Katholieke Kerk, en met name van haar Concilie, dat een tolerante aanpassing van het kerkelijk recht aan onze pluriforme maatschappij in onderzoek heeft, verwacht men hier de eerste stap. De vraag is hier, wat de R.K. Kerk in haar huwelijkswetgeving - vanuit haar sacramentele theologie, waaruit iedere juridische en moralistische praxis voort moet komen - onopgeefbaar moet verklaren en in welke richting een soepeler gedragslijn voor de zielzorg gezocht moet worden. Enige der in de laatste tijd geopperde suggesties | |||||||||
[pagina 1014]
| |||||||||
zouden we hier aan willen duiden. Deze suggesties zullen rekening moeten houden met en bouwen op de verworvenheden der hedendaagse theologie. In het gesprek met de Reformatie over het huwelijk, en vooral over het gemengde huwelijk staat, zoals we gemerkt hebben, steeds het sacramentele karakter in het middelpunt. En dit terecht. Want wanneer de R.K. Kerk het sacramentele karakter van het huwelijk tussen christenen verkondigt, heeft dit niet slechts een hogere waardering van die instelling en een bekrachtiging van de huwelijksband tot gevolg. Deze belijdenis heeft juridische consequenties. Want indien het huwelijk een sacrament is, heeft het een bij uitstek kerkelijk karakter en dienen de partners elkaar het sacrament niet in individualistische afgeslotenheid toe. En daar de Kerk wezenlijk een zichtbare en dus juridisch bepaalbare gestalte bezit, deelt ook het huwelijk in deze juridisch bepaalbare zichtbaarheid. Daarmede is in principe de macht en de plicht van de Kerk gegeven, het huwelijk door juridische bepalingen te eren en te beschuttenGa naar voetnoot8). Daarmede is nog niets gezegd over de aard en de grenzen dezer bepalingen, al kunnen we van te voren stellen, dat onze oecumenische diasporasituatie haar stempel op de vorm en de reikwijdte der bepalingen zal moeten drukken. Op dit punt van de juridische beveiliging van het huwelijk is tot op zekere hoogte een gesprek met de Reformatie mogelijk, waar men eveneens de noodzaak van een kerkelijke leer- en leeftucht ziet, al kan men deze niet zo gemakkelijk ecclesiologisch funderen. Moeilijker wordt dit gesprek, wanneer het gaat over het huwelijk als teken en bron van genade, dat voor de christelijke echtelieden noodzakelijk is om hun staat volgens het Evangelie te kunnen beleven. Voor de Reformatie is het huwelijk stellig een teken van de liefde van Christus voor de Kerk, volgens Ef. 5, 22-32. In het huwelijk kunnen de christenen de liefdesverhouding tussen Christus en de Kerk repraesenteren en beleven. Niet slechts de huwelijkspartners maar ook het huwelijk als instituut wordt door Paulus christologisch, in Christus gezien. Toch weigert ook een oecumenisch theoloog als Ernst Kinder aan het huwelijk een sacramenteel karakter toe te kennen. Het huwelijk staat in een enge verhouding tot de genadeorde, maar is geen genademiddel, geen kerkelijk heiligingsgebeuren, dat als zodanig tot een christelijk liefdeleven in staat stelt. ‘Het omgekeerde is veeleer het geval. Het huwelijk heeft de heiligende kracht van de goddelijke genade in | |||||||||
[pagina 1015]
| |||||||||
Jesus Christus nodig. Niet door het huwelijk maar in het huwelijk komt de verlossingsgenade en heiligingsgenade van Jesus Christus’Ga naar voetnoot9). Hoewel hier een verblijdende toenadering tot de katholieke theologie merkbaar is, blijft ook Ernst Kinder in feite bij Luthers overtuiging, dat het christelijke huwelijk in zich een saeculiere aangelegenheid is: ein weltlicher Stand. Christus heiligt het huwelijk, maar de huwelijkssluiting zelf is geen heilig kerkelijk gebeuren: er is geen wezenlijk onderscheid met het huwelijkscontract tussen heidenen. Er ligt dus een ecclesiologisch onderscheid ten grondslag aan het huwelijksdebat van het katholicisme en de reformatie, daar het katholicisme in het huwelijk een specifiek-kerkelijk gebeuren ziet, als christenen zich op grond van hun doopsel onder de officiële assistentie van de kerkelijke bedienaar in de echt verbinden. Het valt de reformatorische christenen moeilijk, deze theologische visie op de kerkelijke aard van het huwelijkscontract als fundament en vóór-waarde tot wettelijke regeling te waarderen. Men gaat er te vlot toe over, de juridische bepalingen en sancties in functie van heerszucht uit te leggen. Van de andere kant is het de reformatie niet mogelijk, er met dezelfde intrinsieke consequentie een liturgische en juridische regeling tegenover te stellen. De kerkelijke inzegening kan men daar als wenselijk en zeer zinvol, doch niet als noodzakelijk urgeren.
De vraag blijft echter, of de katholieke Kerk inzake het gemengde huwelijk, zonder iets van haar geloofsovertuiging prijs te geven, een grotere juridische souplesse en tegemoetkoming ten opzichte van de reformatorische verantwoordelijkheid kan realiseren. Men verwacht hier iets van het Concilie, waar men een aanpassing van het kerkelijk recht op het program heeft geplaatst. Door drie voorbereidende commissies is het gemengde huwelijk besproken. Door de theologische commissie in het schema over huwelijk en gezin, door de commissie voor de sacramenten in het schema over het huwelijk en door het Secretariaat ter bevordering van de Eenheid in het schema over de tolerantie. Geen van deze schemata kwam in de eerste zittingsperiode ter sprake. Voor de tweede zittingsperiode is een gemengde commissie belast met de samenstelling van een nieuw concept, waarop de reacties afgewacht moeten wordenGa naar voetnoot10). 1. De kern van de kerkelijke wetgeving inzake het gemengde huwelijk rust op de onderscheiding tussen het huwelijk van een katholiek | |||||||||
[pagina 1016]
| |||||||||
met een niet-katholiek gedoopte (het confessioneel-gemengde huwelijk - mixta religio) en het huwelijk van een katholiek met een ongedoopte (disparitas cultus). Het confessioneel-gemengde huwelijk wordt door de Kerk verboden zonder dat daardoor direct de geldigheid aangetast wordt. Zij houdt daarbij vast aan haar leer, dat het huwelijk van twee christenen op grond van hun Doop een sacrament is. Het huwelijk van een katholiek met een ongedoopte daarentegen is verboden op straffe van directe ongeldigheid. Dat huwelijk is nooit - ook niet na verlening van dispensatie - een sacrament. Door deze regeling is in principe - op basis van de erkenning van de buiten de R.K. Kerk toegediende Doop - het confessioneel-gemengde huwelijk hoger gewaardeerd dan het huwelijk met een ongedoopte partner. Het grootste en met steeds meer klem door de reformatie geuite bezwaar richt zich echter tegen het feit, dat deze hogere waardering van het confessioneel-gemengde huwelijk praktisch niet volgehouden wordt. Sedert de invoering van het nieuwe kerkelijk wetboek in 1918 is het confessioneel-gemengde huwelijk n.l. zonder uitzondering volgens kerkelijke beslissing ongeldig, indien het niet in de kerkelijke vorm wordt gesloten, d.w.z. niet wordt ingezegend door een katholieke bedienaar op de belofte van een katholieke opvoeding der kinderen (cc. 1099 en 1061). Feitelijk wordt hiermede heengezien over de Doop der niet-katholieke christenen en over onze sacramenteel in Christus gefundeerde oecumenische eenheid. De Reformatie verwacht allereerst op dit punt een herziening van het kerkelijk recht, een herziening die in principe mogelijk is, daar vóór 1918 in vele landen het confessioneel-gemengde huwelijk onvoorwaardelijk geldig was, zij het ook zwaar verboden. Ook in katholieke publikaties hoort men meerdere malen wensen in deze richting. Het duitse episcopaat is in de laatste jaren, tot nu toe zonder resultaat, meerdere malen over een dergelijke verandering in de juridische praxis benaderd. Het blijft echter problematisch, of het gezamenlijke episcopaat een verandering in de voorgestelde zin zal aanvaarden, zij het voor de gehele Kerk, zij het voor de kerkprovincies in diasporasituatie. De codex van 1918 heeft na een moeilijke ontwikkeling (het Concilie van Trente besloot in 1563 bij het Dekreet ‘Tametsi’ tot de verplichting van de kerkelijke huwelijksvorm over te gaan, doch kon dit niet overal urgeren; in 1741 maakte de ‘Declaratio benedictina’ een officiële uitzondering op de vormplicht voor Nederland en enkele andere gebieden; de constitutie ‘Provida’ van 1906 bracht een uitzondering op de vormplicht voor Duitsland) eindelijk een uniformiteit en overzichtelijkheid | |||||||||
[pagina 1017]
| |||||||||
gebracht, die slechts ten koste van grote praktische moeilijkheden ongedaan kan worden gemaakt. Het bezwaar, van katholieke zijde wel naar voren gebracht, dat met het wegvallen van de vormplicht op straffe van ongeldigheid een belangrijke sanctie tegen het gemengde huwelijk zou verdwijnen, kan minstens voor Duitsland niet hoog aangeslagen worden, daar het percentage gemengde huwelijken daar ook onder de huidige remmingen zeer hoog ligt. Men zou daarbij kunnen opmerken, dat de pas sinds korte tijd vigerende uniforme wet niet het verwachte resultaat heeft gebracht en dus ongedaan zou kunnen worden gemaakt. Daarbij: het uitgangspunt van de uniforme regeling van Trente gold niet het gemengde huwelijk, doch de clandestiene huwelijken binnen het katholieke kamp zelf. Tegen de handhaving van de vormplicht pleit tevens, dat zij in onze maatschappij met sterke scheiding van kerk en staat de oorzaak is van een discrepantie tussen de kerkelijke en staatsrechtelijke rechtsorde. Een kerkelijk gezien onwettige samenleving kan voor de staat een met alle eer en recht omgeven wettig huwelijk betekenen. Enkele staatsrechtelijke processen van de laatste tijd (het geval ‘Haarlem’) hebben ons het nadeel daarvan beter leren beseffen. Tenslotte geldt een oecumenisch-theologisch bezwaar: treedt bij de vormplicht met de sanctie van ongeldigheid niet een identificatie van kerkelijk en goddelijk recht op, welke op reformatorische christenen onontkoombaar de indruk van machtsusurpatie moet maken?Ga naar voetnoot11).
2. Het tweede bezwaar van de reformatie richt zich tegen de codex-bepalingen, die, met voorbijgaan van de verantwoordelijkheid van de protestantse partner, het geloof van de katholiek en de katholieke opvoeding der kinderen pogen te beschutten. Het gevaar van geloofsvervlakking en geloofsverzaking worden door de statistieken onmiskenbaar duidelijk gesignaleerd. Het is vanzelfsprekend dat de codex en de bischoppelijke brieven daartegen waarschuwen. Doch kan men vanuit onze oecumenische situatie niet een opener formulering kiezen, welke uitdrukkelijk rekening houdt met de goede wil en de eigen verantwoordelijkheid van de protestantse partner? Zou deze irenische formulering niet theologisch beter verantwoord en zielzorgelijk effectiever kunnen zijn? De codex geeft, vanuit het katholieke kerkbegrip bezien, terecht aan, dat een confessioneel-gemengd huwelijk bij goddelijke wet verboden | |||||||||
[pagina 1018]
| |||||||||
is, indien voor de katholieke partij een groot gevaar van geloofsafval dreigt (c. 1060: perversionis periculum). Het doet echter vreemd aan, dat het verbod tot een huwelijk met buitenkerkelijke katholieken milder uitgedrukt wordt (c. 1065 § 1: ‘absterreantur’ tegenover c. 1060: ‘severissime Ecclesia prohibet’). De wel eens gehoorde bewering, dat een huwelijk met ongedoopten minder streng wordt gediskwalificeerd dan een huwelijk met niet-katholieke christenen, is onjuist, daar de cc. 1060-1064 over de mixta religio ook voor de disparitas cultus gelden (cfr. c. 1071). Het is begrijpelijk, dat men hier fijnere nuanceringen wenst. De bepaling van c. 1062, dat de katholieke partij op discrete wijze (prudenter) tot de bekering van de niet-katholieke partij dient bij te dragen, wordt door de reformatie voortdurend uitgelegd in de zin van onverantwoordelijk proselitisme. Onder hetzelfde oordeel valt c. 1061 § 1 ad 2: de niet-katholieke partij moet (schriftelijk) beloven, niet te zullen werken op een geloofsovergang (perversionis periculum) van de katholieke partner, en met de katholieke partij samen te werken aan de katholieke Doop en opvoeding der kinderen. Ook van katholieke zijde wordt herhaaldelijk bezwaar gemaakt tegen deze eenzijdige bepalingen, hoewel we eerlijkheidshalve moeten opmerken, dat de protestantse pastorale praxis in dezelfde richting gaatGa naar voetnoot12). Zonder iets aan de theologisch-noodzakelijke aanspraken van de ‘una romana catholica’ af te doen, die zich als de Kerk van Christus moet bekennen in een vorm zoals geen reformatorische kerk dit legitiem vanuit haar eigen theologie kan doen, zal de wetgeving zich bij de nieuwe oecumenische situatie moeten aanpassen. Ook katholieke theologen en juristen maken bezwaar tegen de uitsluitende bescherming der rechten van de katholieke partij zonder enige vermelding van rechten van de niet-katholieke partij. Volgens de cc. 1061 en 1062 mag de niet-katholiek de geloofstrouw van zijn partner niet in gevaar brengen, terwijl daarentegen de katholiek het uitdrukkelijk bevel ontvangt, tot een overgang naar de R.K. Kerk bij te dragen. Hoewel een overgang naar de katholieke Kerk steeds tot de wensenswaardige mogelijkheden en soms tot plicht dient te behoren, zal het uitgangspunt van de wet het wederzijdse respect voor elkaars geloofsovertuiging moeten zijn. Dit respect ligt, naar ons hedendaags aanvoelen, wel erg diep verborgen onder het ‘prudenter curare’ van c. 1062. Het probleem van de bekering - bij een reformatorisch chris- | |||||||||
[pagina 1019]
| |||||||||
ten dient men van ‘overgang’ te spreken - heeft naar katholieke overtuiging een aspect van noodzakelijkheid en het mag niet met de slogan ‘proselitisme’ tegen oecumenisme uitgespeeld worden. Doch de bekering/overgang is zo eng met persoonlijke verantwoordelijkheid en goddelijke roeping verweven, dat er niet zo gemakkelijk toe aangezet kan worden als de huidige codex schijnt te suggererenGa naar voetnoot13).
3. Moeilijker ligt het probleem der katholieke kinderopvoeding (cautiones). Deze dient de niet-katholiek uitdrukkelijk te sauveren in c. 1061. Ook dit onderdeel van de kerkelijke wet, opgevat als een algemene rechtsregel, wordt door de protestantse kerken onaanvaardbaar geacht en strijdig met het geweten van de niet-katholiek. Daar zij zelf echter even stellig een protestantse opvoeding der kinderen eisen, soms op straffe van uitsluiting van ambten en avondmaalsviering, schijnt hier weinig uitzicht op een vergelijk te zijn. Het lijkt n.l. geen oplossing, de confessionele opvoeding geheel aan de vrije keuze der ouders over te laten, of de kinderen voor een deel katholiek en voor een deel protestant op te laten voeden. Even onmogelijk lijkt het wel eens geopperde voorstel, de kinderen aanvankelijk algemeen-christelijk te laten opgroeien en de confessionele keuze op latere leeftijd aan henzelf over te laten. Want de onoplosbare vraag is, wat men onder algemeen-christelijk dient te verstaan. Indien de niet-katholiek het bereiken van het heil binnen het katholieke christendom wezenlijk in gevaar gebracht acht en zijn eigen confessie als enige heilsweg ziet, zou hij niet tot een gemengd huwelijk met katholieke voorwaarden over kunnen gaan zonder zijn geweten te belasten. Vóór deze beslissing kan hij echter bedenken, dat hij als reformatorisch christen mede de christelijke levenshouding van zijn kind bepaalt op een wijze, die volledig met zijn belofte tot medewerking aan de katholieke opvoeding te rijmen is. Zoals de reformatorische theologie en geloofsbeleving op het kerkelijke vlak een verrijking van het katholieke christendom betekenen kan, kan een protestantse ouder op het gezinsvlak het katholieke geloofsbezit van zijn kinderen verrijken door de inbreng van vele specifiek-reformatorische waarden. Misschien zou bij de nieuwe codificering in deze geest op de mogelijkheden en rechten van de niet-katholieke partner bij de opvoeding gewezen kunnen worden.
4. Als laatste punt van discussie noemen we het bezwaar tegen de totale uitsluiting van de protestantse bedienaar bij de katholieke huwe- | |||||||||
[pagina 1020]
| |||||||||
lijksinzegening. Volgens c. 1063 is iedere liturgische assistentie van de protestantse bedienaar (vóór, tijdens en na) naast de katholieke plechtigheid verboden. Ook indien de nieuwe codificering uit juridische en sacramenteel-theologische overwegingen vast zou houden (op straffe van ongeldigheid) aan de katholieke huwelijksvorm, zou zij een minder exclusieve en autoritaire regeling kunnen treffen, om recht te doen aan onze oecumenische situatie. Men zou een vorm kunnen zoeken, waarin de niet-katholiek en zijn kerkgenootschap meer ingeschakeld worden, opdat zij hun toezeggingen met meer liefde gestand doen. Volgens reformatorische opvatting is het huwelijk geen sacrament en heeft de kerkelijke zegening geen constitutieve functie: de reformatie kent in princiep geen kerkelijke huwelijksvorm. Derhalve concurreert de protestantse inzegening niet met de katholieke; zij liggen op een verschillend vlakGa naar voetnoot14). Omdat de protestantse en katholieke partner, bij goede voorlichting, in de reformatorische zegenbede geen kerkelijke huwelijksvorm kunnen zien, zou een toelaten van deze zegenbede geen sacramentele ‘communicatio in sacris’ in strenge zin betekenen. Deze zegenbede betekent slechts gebed nà sluiting van het huwelijk. Daar dit wederzijds gebed, ook in interconfessionele samenkomsten, tot het oecumenische teken van onze tijd behoort - zij het ook, dat men waakzaam moet zijn tegen geloofsnivellerende tendenzen - kan ook de huwelijkssluiting met het gebed van een niet-katholieke bedienaar onze oecumenische tijd tekenend uitdrukken. |
|