| |
| |
| |
Literaire kroniek
Ambivalentie van het heroïsme
B.F. Van Vlierden
‘De onbillijkheid van Gods wil had hem met fysieke scherpte gekrenkt, had de trotse, vereenzaamde verbittering gevoed, de teelbodem van zijn integriteit die niet een moeizaam bevochten en gehandhaafde levenshouding was geweest doch een bekrompen zelfbedrog, een vorm van ontsnapping uit de angst om het leven vol te ondergaan, om niet aan een zinloos schuldbesef gekwetst te worden’. (De Verraders, p. 232).
DE nieuwe roman van Piet van Aken verrast alleszins door de keuze van het onderwerp: op zeer doorzichtige wijze herinnert de kern van zijn verhaal aan gebeurtenissen uit 1940, de aanhouding van vermeend staatsgevaarlijke personen waaronder Joris van Severen, de uitlevering (?) aan Franse militairen, en de moord op deze mensen in de ochtend waarop de Duitsers reeds het stadje binnenrukten. Dat de hoofdfiguur in de roman Clemens Boodt heet is zelfs geen alibi. Het ligt voor de hand dat het Piet van Aken niet te doen was om een soort rehabilitatie van Van Severen, het verschil in levensbeschouwing is immers te groot. Overigens, al komen er een reeks politieke gesprekken voor in deze roman, men kan nauwelijks beweren dat het de auteur om de politieke figuur te doen is geweest, zelfs indien de (niet helemaal verantwoorde maar inslaande) titel zulks kon suggereren. In de figuur van Clemens Boodt is het de schrijver blijkbaar te doen geweest om een psychologische, ten dele zelfs fenomenologische studie van de integere leider van een politieke formatie die vooral belang hechtte aan, en opviel door de uniform. Het heeft ongetwijfeld een dosis wijsheid en zelfbeheersing gevraagd van de auteur, om niet in een gemakkelijk antifascisme terecht te komen, maar daardoor is zijn boek een veel sterker en beter wapen geworden tegen elke vorm van fascisme. De psychologische zijde van het boek verdient wel de nadruk, en het klinkt een beetje als een wettiging voor de auteur zelf, wanneer hij zijn meest sympathiek personage, de rijkswachter Rogiers, tot Boodt laat zeggen: ‘Ik heb een zwak voor de ondeugden die ik daarnet opsomde.... En op een of andere manier trof je me als een man die niet van zijn verleden loskwam. Tezamen met die ondeugden vormt dit een fascinerende combinatie’, (p. 155)
Is het een toeval dat deze roman, die als pretekst het geval Van Severen neemt, bijna terzelfder tijd verschijnt als die andere roman, van Hugo Claus, waarvoor ook dezelfde figuur, zij het dan vooral door de tussenpersoon ‘Crabbe’, model heeft gestaan? Of is dit samentreffen te wijten aan het feit, dat van Severen in zekere zin weer ‘in het nieuws’ is gekomen, niet alleen door het boek van De Bruyne, maar ook door niet miskenbare tekenen van een heropflakkering van fascistische tendensen bij een zich bedreigd voelend burgerdom? We mogen die vraag hier gerust in het midden laten, en er ons toe beperken
| |
| |
vast te stellen, dat Claus en Van Aken op zeer verschillende manier omspringen met de figuur van de ‘leider’. In De Verwondering van Claus speelde de bijna mythisch voorgestelde held zowat de rol van het ideale oerbeeld waarmee de zwakke leraar zich wenste te identificeren, nadat hij ‘de snotaap’ de rug had toegekeerd. (Wat hem psychisch misschien had kunnen redden, maar wat eigenlijk zijn ineenstorting blijkt te hebben teweeg gebracht). In De Verraders geschiedt bijna het omgekeerde: het ‘type’ van de leider wordt daar genadeloos onderzocht, of liever, maakt er een katharsis door, totdat uiteindelijk de méns naakt en eerlijk een offerdood tegemoet gaat. Claus mythologiseert de figuur, Van Aken ‘entmythologisiert’ de held. Of zo men wil: de eerste beproefde door identificatie met een heldentype een soort dieptepsychologische therapie, de tweede laat de held een psychologische en morele zuivering doormaken. De dichter laat een psychologisch onvolwassene pogen een held te worden, de romancier ziet in het heroïsme zelf een soort onvolwassenheid, en laat de held opnieuw een gewoon mens worden.
Zijn de feiten die in de roman van Piet van Aken betrokken worden vaak historisch, de personages waarmee hij Boodt omringt worden nogal systematisch rond hem opgesteld. Ze staan steeds met twee gegroepeerd: er zijn twee rijkswachters, de brutale Smolders en de beschaafde Rogiers, er zijn twee communisten, Smieders en Berens, twee vrouwen, Louiza Smieders en Edwina Demens, twee ‘burgers’: een notaris en een priester, twee joodse vrouwen, die echter wat vaag blijven. Telkens wordt de wit-zwart techniek (in psychologische zin) nogal strak toegepast: de eerstgenoemde is nogal eenzijdig hard afgeschilderd, de tweede is telkens menselijker en ook meer gesloten. De auteur laat Boodt dat allemaal samenvatten waar hij schrijft: ‘Hij probeerde zich in te beelden hoe de verschillend geaarde gevangenen zich onder het verhoor zouden gedragen: de apathische priester, de nerveuze notaris, de gesloten, argwanige Berens, de aggressieve Smieders en zijn provocante, brutale zuster, de ongenaakbare Edwina Demers. En ikzelf, dacht hij terloops, haast onverschillig...’ (p. 208). Deze antithetische opstelling blijft wellicht wat te schools en schetsmatig, maar ze geeft aan de roman een hecht stramien, mede doordat ze in overeenstemming is met het inwendige drama dat zich in Boodt afspeelt. Zo krijgt het boek ook een soberheid en een dynamische spanning die De Nikkers met een nochtans veel meer gestoffeerde uiterlijke actie, - o.i. overtreft.
Een ander compositorisch aspect dat tot deze hechtheid bijdraagt is de indeling, in drie afgeronde en compacte hoofdstukken (I. Mortiers, II. De Anderen, III. Boodt), die beantwoordt aan de noodzakelijke afwikkeling: de aanhef is de shock die Boodt opdoet wanneer de wagen, waarin hij gevankelijk wordt weggevoerd gemitrailleerd wordt. Half versuft nog trekt hij de uniformjas aan van zijn dode bewaker, de rijkswachter Mortiers, en tot op het einde van het tweede deel zal hij voor ‘de anderen’ en voor zichzelf voor ‘Mortiers’ doorgaan. In het eerste deel biedt dit het voordeel dat hij een reeks mensen over ‘Boodt’ hoort spreken, terwijl in het tweede deel zijn (onbewuste) vermomming stilaan doorzichtig wordt. De herkenning nadert traag maar onafwendbaar, en bij een bombardement in Oostende ontdekt hij, dankzij een nieuwe shock (!), zijn eigen identiteit. En hij levert zich als ‘Clemens Boodt’ over aan de rijkswachters, met wie hij als ‘collega’ was meegereisd. Het derde deel, hij is dan zelf een gevangene, brengt dan de katharsis mede en het uiteindelijke inzicht in zichzelf.
| |
| |
Men ziet al onmiddellijk in, welke mogelijkheden de aldus opgebouwde intrige biedt. Voor het psychologisch zuiveringsproces al hierom, dat Boodt zelf zich aanvankelijk als het ware van buiten uit, met andermans ogen leert bekijken, vooraleer hij ertoe gebracht wordt, eenmaal weer ‘zichzelf’, te boren naar de kern van zijn eigen wezen. En het is een van die gelukkige vondsten die een boek goed maken, dat de uiterlijke handeling, n.l. de verwisseling van de uniform bij de aanvang, zo volledig in overeenstemming is met de innerlijke dynamiek van het boek. Want zo zien we geleidelijk doorheen het boek, zelfs met een zekere nadrukkelijkheid, een psychologie van de ‘uniform’ ontstaan, die zoiets is als de materiële zijde van de psychologie van het heroïsme. Want in zijn psychologische en morele katharsis maakt de leider zich los van zijn uniform en van zijn strakke levenshouding, die inderdaad te zeer ‘houding’ was, geen ‘verschijning’ maar een ‘vermomming’ (cfr. het motto boven dit artikel). Psychologisch wordt het ambivalente heroïsme overigens nog gesplitst in een ambivalent rigorisme tegenover zichzelf, en een even ambivalente ambitie naar buiten. Beide zijden van de roman: de ambivalente uniform en het ambivalente heroïsme zullen we achtereenvolgens vluchtig belichten.
Reeds bij de uniformverwisseling komt met een vreemdsoortige ironie de vaststelling naar voren, dat het er niet op aankomt wélke uniform men draagt (hiér, en zuiver psychologisch natuurlijk!), zodat het feit als dusdanig, ‘een uniform aan te hebben’ zuiver, bijna fenomenologisch, gesteld wordt. Het is bijna vanzelfsprekend dat de uniformjas paste (en niet alleen om de intrige materieel aanneembaar te maken): ‘Hij trok ongehaast de jas aan, stelde zonder verbazing vast dat hij hem als gegoten zat terwijl hij de lange rij knopen dichtreeg met vingers die rustig en zonder weifelen naar een vertrouwd gebaar plooiden. Het schuren van de hoge, nauwsluitende uniformkraag hinderde hem niet’. (p. 12) Er spreekt hier uit elk woord niet alleen de materiële overeenstemming, maar veel meer de psychologische vanzelfsprekendheid waarmee Boodt van uniform verandert: ongehaast, zonder verbazing, rustig en zonder weifelen, vertrouwd gebaar, hinderde niet. ‘Met fysieke scherpte’ wordt hij ‘de vertrouwdheid van het uniform gewaar’. (p. 12) Wanneer op de volgende blz. gesproken wordt over ‘het passend uniform’ dan slaat dat evenzeer op de fysieke als op de psychologische ‘vertrouwdheid’ met de uniform.
Er is een fysieke ervaring van de uniform (wat al veel meer is dan het materiële feit dat ze ‘als gegoten’ zit), die reeds op de psychologische anticipeert en er slechts een neerslag van is: herhaaldelijk wordt de uniform ervaren als ‘een tweede huid’ (p. 22, p. 33, p. 46, p. 76, enz.), een ‘huid zonder zenuwen’ (p. 22) - en dat stelt de vluchtende gerust - en ‘toch niet helemaal zonder zenuwen’ (p. 29) - en dat stelt de mens in hem gerust -. Want de uniform is op de eerste plaats een bescherming, zo lijkt het, van de eigenheid tegenover de dreigende buitenwereld: ze is ‘een harde bolster’ (p. 198) zij het (wat later) een ‘bolster van valse trots’. (p. 244) Ze is ook een ‘panster’ (o.m. p. 119 of ook nog een ‘stolp’ (p. 238), de ‘stolp van zijn integriteit’. (p. 214) Men ziet reeds de spanning aan de dag treden tussen twee aspecten: valse trots, integriteit, waarin heel de ambivalentie van de uniform besloten ligt. Deze ambivalentie wordt op verschillende vlakken gesitueerd: psychologisch, moreel, en sociologisch.
Psychologisch kan men de uniform van zeer uiteenlopende richtingen bekijken. Zo noemt Rogiers zijn ruwe collega Smolders: ‘De ideale uniformdrager’
| |
| |
zei Rogiers ironisch. ‘Veel spieren en weinig grijze materie. En nooit met zichzelf overhoop’. (p. 95) In deze kritische uitlating wordt reeds een positief element tegen een negatief gesteld: een inwendige eenheid die echter weinig moeite kost, gezien de elementaire psychologie van de uniformdrager hier. Over Boodt-Mortiers oordeelt Rogiers heel anders: ‘Het uniform ging (sic!) je wel, maar niet het baantje. Je straalde latente integriteit uit, hoogmoed, averechtse frustratie, om die uitdrukking nogmaals te gebruiken’. (p. 155) Eens te meer een spanning, doch op een veel hoger vlak: geen primair hier, maar een integer man, die echter hoogmoedig en gefrustreerd is. Vroeger had de pseudo-Mortiers reeds over zichzelf gezegd: ‘Ik heb het plichtsbesef in het bloed. Ik ben vergroeid met mijn uniform; de ideale dienstklopper’. (p. 130) De zuiver idealistische kijk op de uniform wordt hier echter in de staart lichtjes geïroniseerd.
Men kan het psychologisch aspect overigens niet helemaal losweken van het morele aspect. Bijna onmerkbaar vervloeit het ene in het andere waar Mortiers-Boodt over de primaire Smolders denkt: ‘Lui als Smolders mocht hij niet. Ze droegen hun uniform als een camouflage van hun bekrompenheid; hun zelfingenomenheid was in potentie sadistisch. Ze speelden hun uniform tegen de buitenwereld uit terwijl ze zich er achter verschansten, als een maniak achter zijn zwaaiend wapen’. (p. 89) In zijn kritiek op die immorele exploitatie van de uniform belicht hij dan toch weer de positieve mogelijkheden die de uniform biedt: ‘Hij was een schande voor het uniform dat hij droeg. Het uniform hoefde hem daarom niet gevoelloos te maken,.... maar het moest hem de kracht geven zijn opwellingen in te tomen.... Doch hij (Mortiers) betrachtte de nodige billijkheid, de sexeloze, onthechte gevoelloosheid die het uniform hem oplegde, de rechtvaardiging zonder vertedering’. (p. 106) De ‘waarde’ van de uniform voor de persoonlijkheid ervaart Mortiers-Boodt aan den lijve wanneer hij, na zijn identificatie, de uniform moet uittrekken: ‘Het was vreemd, dacht Boodt, hoe een man zijn persoonlijkheid verloor wanneer hij zijn kleren aflei’. (p. 194) Dat slaat dan wel op élke kleding, maar het wordt door Boodt zelf onmiddellijk in verband gebracht met zijn ‘theorie van de uniform’.
Het is echter op de eerste plaats, zij het niet uitsluitend, het sociologisch aspect van de uniform, dat hem, als de ‘leider’ van de formaties, zo vanzelfsprekend had beziggehouden. Luistert naar de theoreticus: ‘Zoals hij ergens in zijn eerste boek geschreven had: dat je een soort gelijkschakelende persoonlijkheid in het leven kon roepen als je een groep mensen in hetzelfde uniform stak. De psychologie van de gelijkschakeling, had hij het hoofdstuk getiteld, en hij had angst en gewelddadigheid aangegeven als noodwendige hulpmiddelen. Maar hij had het proces louter abstract bekeken, begreep hij nu; hij had een positief doel voor ogen gehad, een verticale gelijkschakeling (sic!) die in wezen een verheffing was, die op zichzelf waardeloze enkelingen met het gezag van het idealisme bekleedde, ze boven hun eigen beperktheid uitstiet’. (p. 194-195). Dit is duidelijk de sociaalpsychologische dimensie van de uniform. Maar we vinden hier ook het duidelijkst de ambivalentie ervan terug, tot in de paradoxale formulering van de ‘verticale gelijkschakeling’. De uniform kan gelijkschakelen en verheffen, nivelleert naarboven en naarbeneden. Het ligt voor de hand dat de leider Boodt vooral de positieve zijde daarvan wilde zien, en in de uniform niet alleen het uitwendig kenmerk zag, maar de kracht zelf, de bron van psychologische eenheid, van morele integriteit, van sociale verheffing.
| |
| |
Doch wat Boodt ook denkt over de uniform, het is duidelijk dat deze in laatste instantie voor hemzelf belangrijk was, en dat de ‘waarde’ die ze voor hém vertegenwoordigde uiteindelijk aan zijn eigen psyche en zijn eigen persoonlijkheid moest getoetst worden. Zo begrijpt men dat de integriteit, de onthechting, de ongenaakbaarheid en alle andere psychologische, morele en sociale waarden door hemzelf zullen onderworpen worden aan een pijnlijke kritiek, die overigens met zijn eigen zelfkritiek samenvalt. Wanneer Boodt tot het inzicht komt, dat zijn ‘houding’ in het leven een subtiel zelfbedrog betekend heeft, dan ligt het voor de hand dat ook de uniform, die zoiets was als de uitwendige karkas van die ‘houding’, in deze ontwaarding betrokken wordt. Het kon bijna niet anders of de ambivalentie van de uniform was maar de uiterlijke concrete verschijning van de spanning die er in Boodts persoonlijkheid werkzaam was tussen wat hij naar buiten wilde schijnen en wat hij eigenlijk wás. De fenomenologie van de uniform als uitwendigheid, als ‘het uiterlijk’, loopt daarom parallel met de psychologie van de ‘houding’ waarin, achter de bewuste verschijning.... de schijn geleidelijk doorzichtig zou worden, en als ‘maar schijn’ erkend.
Dit zelfonderzoek van Boodt begint begrijpelijker wijze mét het afleggen van de uniform, en het is begrijpelijk dat, in tegenstelling met de theorie van de uniform die overwegend in de eerste helft ter sprake komt, de inwendige confrontatie van Boodt met zichzelf haar beslag zal krijgen in de tweede helft van de roman. De tweede verwisseling van kleren is daarom het eigenlijke keerpunt van de roman, en valt, als onmiddellijk gevolg, samen met de reïntegratie door Boodt van zijn eigen persoonlijkheid. Zo zitten beide aspecten, inwendig en uiterlijk, integriteit en uniform, aan elkaar vast tot in de knoop zelf van de roman. (Wat mede zijn strakke cohesie mag verklaren.)
Dit sluit niet uit dat Boodt reeds als Mortiers, in het eerste deel, met zichzelf geconfronteerd wordt a.h.w. van buiten uit, door de blik van anderen. Zo zegt de dokter over Boodt aan Mortiers: ‘Ik dacht toen dat hij een politieke arrivist was die niet over zijn collegementaliteit heen was geraakt. Een halve lunatieker die zijn eigen exaltatie en die van zijn volgelingen in paramilitair gedoe afreageerde. Later las ik een en ander van en over hem, dat mijn oordeel milderde’, (p. 25) Alleszins wordt hier reeds door de dokter een betrekking gelegd tussen het ‘paramilitair gedoe’ en de exaltatie, die eigenlijk een vals gevoel is, het genot van het gevoel om het gevoel. De luitenant Wouters van zijn kant legt het verband tussen integriteit en fanatisme, en wijst daardoor op de negatieve zijde van de integriteit: ‘Integriteit is een ondeugd, Mortiers. Je kan ze slechts handhaven met blind fanatisme’, (p. 38) Er wordt daarbij gesproken over de fatale of liever noodzakelijke kortstondigheid van de integriteit, wil ze niet in verbittering afglijden, en in die kortstondigheid is ze verwant aan de exaltatie: ‘De zeldzame integere mannen zijn dezen die jong gestorven zijn’, (p. 38) Hier klinkt deze uitlating nog onschuldig, laten we zeggen theoretisch, maar ze krijgt verder veel groter belang, omdat Boodt dan precies om zijn integriteit bewust naar de dood zou gegaan zijn, als held of martelaar, indien hij zichzelf op dat ogenblik niet zou hebben doorgrond.
We komen met deze categorieën als integriteit en rigorisme regelrecht in het geestelijk landschap van Duribreux terecht. (Wat een verrassing!) Men leze b.v. wat Rogiers over Boodt dacht nadat hij zijn boek had gelezen: ‘De schrijver intrigeerde me. Uit wat hij schreef, trad hij me tegemoet als een man met
| |
| |
rigoureuze opvattingen over het plichtsbesef. Op dit punt was hij onbuigzaam, wanneer het hemzelf of zijn volgelingen betrof. Maar voor anderen, zijn zogezegde tegenstrevers naar geest en opvattingen, ....spreidde hij een soort kleindunkende welwillendheid ten toon, een te veel aan begrip. Alsof hij de volmaaktheid uitsluitend voor hemzelf en zijn getrouwen nastreefde, ze omzeggens wilde monopoliseren. Het trof me als een vorm van jaloersheid, een averechtse frustratie’, (p. 133 enz.) Hier zitten we in de wereld van het bewuste heroïsme als levenshouding, waaraan Duribreux een reeks romans heeft gewijd. (Zie Streven, juni 1957.) Men herkent de ganse terminologie, maar dat neemt niet weg dat de houding van beide auteurs totaal verschilt: Duribreux verdedigt het heroïsme, en verzet zich tegen degenen die daarin al te geredelijk de schijnheiligheid, of het farizeïsme zouden willen vinden; maar voor Van Aken is het er precies om te doen, het (onbewuste) zelfbedrog van zulk een heroïsme aan te tonen. Rogiers (supra) sprak in dat verband reeds van frustratie, (p. 155) Edwina Demers - Boodts geestesverwante voor wie hij vóór de dood genegenheid vindt - noemt het in een vertrouwelijk gesprek gewoon: ‘vervalsing’ (p. 175), waar Boodt van zelfsublimering sprak. ‘Niemand leeft bij idealisme alleen. Je trof me als een man die het probeerde omdat hij op de vlucht was voor iets’. - ‘Ja’ zei Boodt. ‘Toen ik het boek schreef was mijn vrouw aan het sterven. Ik begrijp nu dat ik aan mezelf probeerde te ontkomen’, (p. 176) Tussen beide polen: sublimering en vervalsing, ligt de heroïsering van zichzelf besloten, en deze is dan uiteindelijk ook ambivalent.
Het sociale verband van die heroïsering van zichzelf mondt bijna uiteraard uit in de ambitie. Had Boodt de sublimering naar het heroïsme toe voor zichzelf nodig, we komen er in het slot nog op terug, de sociale dimensie daarvan, of zo men wil het actief naarbuiten treden van het persoonlijk heroïsme valt samen met de ambitie, en maakt deze even problematisch. Zo dekt de ambivalente uniform een ambivalent heroïsme waarvan een ambivalente ambitie slechts de actieve veruitwendiging is. Het grijpt allemaal zuiver in elkaar. Er wordt over deze zijde van het probleem enkele bladzijden gepraat, die nogal theoretisch kunnen klinken, en die tot de dorste van de roman behoren. Doch in de gehele kontekst kon het verhoor door een Franse officier niet gemist worden, en het speelt een belangrijke rol in Boodts autokritiek. Daarbij komt nog dat Boodt hierin het dichtst bij de historische figuur van Van Severen komt te staan, precies omdat hier het politiek verlengstuk van zijn levenshouding ter sprake komt. Boodt is de mening toegedaan dat in de ambitie het positieve element van ‘de te vervullen taak’ ligt, maar de Franse officier zegt dat die taak zonder uitkomst was, (en dat hij dat moést weten,) en dat het gebrek aan uitkomst duidelijk het zuiver ambitieuze karakter van zijn actie blootlegde. ‘Ambitie veronderstelt uitkomst’ weerlegt Boodt (p. 213), maar het inzicht in de uitkomstloosheid van zijn streven plaatst hem voor de onechtheid ervan, voor de ‘naakte’ ambitie. ‘Voor het eerst werd het hem thans duidelijk dat, zelfs in zijn strijd voor zijn ideeën, de weigerachtigheid jegens het leven een tekortkoming was geweest, dat hij in zijn leiderschap had gefaald’, (p. 233) Dit inzicht volgt bijna onmiddellijk op de balans die we als motto boven dit artikel hebben geplaatst.
Het fiasco van zijn taak plaatst Boodt voor zijn ontluisterde ambitie, die daarom bijna uiteraard op ‘weigerachtigheid jegens het leven’ had berust, en er ook weer op uit moest lopen. Het uitkomstloze, het schimachtige van zijn
| |
| |
streven plaatst hem in de marge van het leven. Op dit laatste punt van zijn zelfonderzoek ontmoet Boodt zijn geestesverwante Edwina Demers, die precies door deze verwantschap, en mede ook door haar genegenheid, Boodt tot de uiterste consequentie voert. Het is goed, artistiek en moreel goed, dat de auteur aanvankelijk ‘andersdenkenden’ over Boodt liet praten, maar de uiteindelijke zelfontdekking laat geschieden in de sfeer van weigerachtige intimiteit waarin Boodt en Edwina naar elkaar toegroeien. Dit alleen laat immers ook de openhartigheid toe, die Boodt stilaan aan de dag gaat leggen. Belangrijk is vooral, dat ook Edwina die levensvervreemding van zijn heroïsme heeft ingezien en aan de kaak gesteld. Indien integriteit volgens al de andere gesprekpartners uiteraard in het theoretische moest blijven zweven, óf zeer jong sterven, dan volgt daaruit bijna natuurnoodzakelijk, dat Boodt onbewust opging naar een soort martelaarschap als enige bekroning van zijn integriteit. Dit zegt Edwina zeer duidelijk: ‘Opgesloten in de stolp van zijn integriteit had hij de strijd zonder uitkomst gezocht; had hij, net als Edwina Demers gezegd had, een martelaarskroon achternagezeten.... Wat hij koppig achternazat was nog slechts een schim, brozer dan de afglans van een afbrokkelende zekerheid’, (p. 214-215).
Deze laatste oprechtheid, in de schaduw van de dood, moge uiterst pijnlijk geweest zijn voor Boodt, maar ze redt hem. Immers, tot nog toe bestond de mogelijkheid, dat hij de dood tegemoet zou treden in de onjuiste overtuiging van een soort martelaarschap, dat hij eigenlijk als enige uitkomst voor zijn uitkomstloos heroïsme zou gekozen hebben. Dat zou een gratuïete daad geweest zijn, doch een gratuïteit uit hoogmoed, niet uit liefde. Edwina Demers had hem gezegd: ‘Jouw zonde is hoogmoed. Je wil neerstorten als een vervloekte engel; je stoot het leven van je af. Je verzet je tegen God met je dwarse onbaatzuchtigheid. Je zit als een blinde dwaas de kroon der martelaren achterna’, (p. 226) Deze tragische vergissing in de suprème daad van zijn leven zal Boodt nu niet meer (kunnen) begaan. Hij zal als een eenvoudig mens, die in een ogenblik van gemoedswarmte overigens opnieuw de genegenheid heeft ontdekt en zijn hart heeft laten spreken, zijn leven geven om een ander te redden; zo maar, zonder vals pathos, zonder ‘exaltatie’. (En paradoxaal genoeg daardoor het enige echte martelaarschap verwerven.) Hij heeft immers het ogenblik van de waarheid, en van de oprechtheid, dat ook het ogenblik is van de nederigheid, gekend, en het zal wel geen toeval zijn, dat de openheid voor een meisje als Edwina ook als de late tegenhanger kan beschouwd worden voor de hooghartige zelfgeslotenheid, waarmee Boodt destijds, toen hij zijn boek schreef, zijn eerste verzet, tegen God, had gestaafd. Toen had hij pas zijn vrouw verloren, nu vindt hij, in Edwina, de genegenheid weer en de eenvoudige menselijkheid, die hij bij de dood van zijn vrouw had afgezworen. Het is op dit initiaal verzet dat zijn pseudo-heroïsme gebouwd was: ‘Hij had zich tweemaal tegen God zelf verzet; zijn nederlaag had hem in zichzelf gesloten, in een bolster van valse trots, van even valse ongenaakbaarheid. Zijn integriteit was waan geweest;
het was eenvoudig de koppigheid geweest waarmee hij geweigerd had zich met de mensen te meten nadat hij zich met God gemeten had. Door zich boven menselijke kleinheid, boven de corruptie te plaatsen had hij zich meteen buiten het leven geplaatst, buiten elke verzoeking die zijn zwakheid had kunnen blootleggen. De velen die hem gevolgd waren, die hem bewonderd hadden, had hij op een subtiele manier geofferd aan zijn trots, dacht hij....’ (p. 244) Hier wordt
| |
| |
elk masker afgerukt, en staat Boodt naakt tegenover zichzelf. En na een koele genadeloze analyse van het gratuïete heroïsme, zal hij een dood tegemoet treden, die niets meer heeft van een pseudomartelaarschap waar hij op gericht was, maar die integendeel een authentiek offer betekent.
Tenslotte is het boek meer dan zo maar een studie van de uniform geweest. Deze laatste is de materiële kant van een onderzoek van het heroïsme als levenshouding. De vraag blijft open of er een authentiek heldendom bestaat, en of de authenticiteit van elke menselijke daad niet begint met eerlijke eenvoud en bescheidenheid. De suprème daad van Boodt krijgt een veel grotere betekenis nu ze niet teruggeplaatst wordt in het raam van een heroïsch martelaarschap, maar voortspruit uit nederigheid tegenover het leven en de dood. We zouden gaarne gesproken hebben van eenvoudige menselijke solidariteit, maar gezien het onderwerp zouden we met die belaste terminologie weer terechtkomen in de tredmolen der ambivalentie waaruit we eindelijk verlost waren. De gestalte van Boodt is terzelfdertijd tragisch en diepmenselijk, en staat voorlopig aan het einde van een bekommernis om leiderschap, ambitie, integriteit, die Van Aken reeds lang bezighield, zoals in De Nikkers, Alleen de doden ontkomen, vooral in De wilde Jaren. Zo waar is het, wat Van Aken Boodt in de mond legt: ‘dat elk boek een zelfsublimering is’. (p. 175)
|
|