Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 929]
| |
De mens en zijn technische arbeid
| |
[pagina 930]
| |
van Otto van Guernicke en Drebbel in Duitsland en Scheele in Zweden, bleken in hun tijd nauwelijks vruchtbaar. Dat deze ontwikkeling zo lang moeilijk en primitief bleef, heeft verschillende oorzaken, welke onderling samenhangen. De belangrijkste oorzaak is wellicht de schaarste en de hoge prijs van het ijzer. IJzer werd gewonnen met houtskool, waarvan de produktie van regeringswege werd beperkt om verwoesting van bossen te voorkomen. Vervolgens was er gebrek aan goede vaklieden om de precisie-werkstukken uit te voeren, welke in afmeting en vereiste nauwkeurigheid lagen buiten hetgeen men in die tijd gewend was. Pas tegen het einde van de 18e eeuw wordt men zich terdege bewust van de ijzeren consequenties welke uit deze ontwikkeling voor de mens onontkoombaar voortvloeien; en niet in het minst voor zijn arbeidend bestaan in de wereld. De liefde voor de arbeid viel ten tijde van het Gildenwezen en zelfs nog bij de opkomende manufactuur geheel samen met de liefde voor het ambacht. Aan deze relatie, alsmede aan de verhouding werk- en woonmilieu werd door de technische ontwikkeling een radicaal einde gemaakt. Zowel de arbeid zelf als de onmiddellijke arbeidsverhoudingen ondergingen een revolutionaire verandering. Het is vooral de vinding geweest van James Watt die de doorslag heeft gegeven voor een totaal nieuwe produktie-methode en wijze van samenwerken, omdat hij de stoommachine van Newcomen, door toevoeging van de condensator en regulator bruikbaar wist te maken voor de industrie. De eerste stoommachine berustte op de ontdekking van de Italiaan Torricelli (1608-1647) die de bruikbaarheid zag van het gewicht der atmosferische lucht. Experimenten met de stoommachine werden verricht door Salomon de Caus te Frankfurt in 1615, de Marquis of Worchester in 1660, Denis Papin in 1682 en Thomas Savary in 1698. De laatste maakte gebruik van wisselende stoomdruk en atmosferische druk zonder zuiger, voor het oppompen van water. Denis Papin, wiens naam ook wordt genoemd in verband met de stoomboot, maakte omstreeks 1707 een afwisselend door stoomdruk en atmosferische druk, bij afkoeling van de stoom, heen en weer bewogen zuiger, die echter geen toepassing vond, terwijl in Engeland de stoomkracht voor het pompen van water omstreeks die tijd wel praktisch werd gebruikt. Dit was vooral het geval in de mijnen die veel met water te kampen hadden. James Watt, een man van grote wetenschappelijke en culturele ontwikkeling, wist de stoommachine dusdanig te verbeteren, dat het voor het eerst in de geschiedenis op grote schaal mogelijk werd op elk gewenst moment kracht op te wekken in tot dan toe ongehoorde hoeveelheden. Voor het eerst kwam men los van de wisselvalligheden van water en wind en van de vermoeidheid van mensen en dieren. De stoommachine leverde een constante hoeveelheid arbeid zolang men maar wilde. Zeer terecht schrijft Paul Mantoux over de grote Watt 't volgende: ‘La gloire qui entoure le nom de James Watt, la place que l'Angleterre et Ie monde civilisé tout entier lui ont réservée parmi leurs grands hommes, la durée surtout, le développement, les conséquences de son oeuvre, nous avertissent qu'il appartenait à une autre race que le commun des inventeurs et poursuivait d'autres fins’Ga naar voetnoot4). Als instrumenten-maker aan de universiteit te Glasgow stond hij direct in contact met de wetenschappelijke theorie. Na een | |
[pagina 931]
| |
drietal jaren van experimenteren samen met zijn vrienden Robison, Newcomen en Black kwam hij in de winter van 1763-1764 zover dat hij een stoommachine construeerde, die voor de concentratie van de grootindustrie bruikbaar was. In 1774 stichtte Watt samen met de industrieel Boulton een machinefabriek te Soho bij Birmingham. In de eerste drie jaar werden 40 machines geconstrueerd. In het jaar 1800 waren er in de textiel-industrie alleen al ongeveer 500 Watt-machines in werking gesteld. De stoommachine betekende, zo niet principieel dan toch praktisch, de overgang van de manufactuur naar de fabriek, van de huisarbeid naar de minder geschoolde deelarbeid. Van massale armoede naar spreiding van welvaart, al kostte dit dan ook een lange en harde strijd, die over lijken ging. Deze overgang van gereedschap naar machine bewerkte een omwenteling, die geritmeerd en vermenigvuldigd werd door de opeenvolgende wetenschappelijke en praktische ontdekkingen vanaf de eerste bruikbare stoommachine tot aan de moderne transferstraten. Deze omwenteling beroerde het leven van de arbeidende mens veel dieper dan de politieke omwentelingen, want zij beïnvloedde de inhoud en de doelstellingen van de dagelijkse arbeid. De natuur van de mens werd er weliswaar niet door gewijzigd, maar zijn situatie veranderde, door een arbeid die wel degelijk van natuur veranderd is. Voor de mens is die verandering weliswaar bijkomstig wanneer het om metafysische wezenskenmerken gaat, maar zij dringt tegelijk zo diep door in zijn leven, dat ons waarnemingsvermogen de gevolgen hiervan nauwelijks heeft kunnen bijhouden; gevolgen die in het algemeen op krasse wijze onderschat zijn. Op een wijze die vroeger volstrekt ondenkbaar was, leeft de mens van tegenwoordig niet meer het leven der natuur, maar een technisch, gerationaliseerd leven dat hijzelf schept. Tristan de Athayde merkt in zijn inleiding op de sociologie hierover op, dat de uitvinding van de moderne machine als de grootste sociale gebeurtenis sedert de Menswording van het Woord Gods moet worden beschouwd. Deze wijzigingen in de wereld van de arbeid mag men niet uitsluitend op rekening zetten van de technische vindingen, zij zijn eveneens te wijten aan het toenmalig heersende economische systeem van uitbuiting. Jammerlijk genoeg kwamen de technische vindingen in een tijd die hiervoor nauwelijks geschikt bleek te zijn, noch wat de heersende economische en sociale ideeën betrof, noch wat de filosofische gedachtenwereld aanging. Passend is hier dan ook de opmerking van Paul Mantoux: ‘Autre chose est d'inventer, autre chose de savoir exploiter une invention: nous en avons eu mainte preuve’Ga naar voetnoot5). De opkomst van de machine bracht dan ook in de samenleving een volkomen chaos teweeg, zo jammerlijk zelfs, dat de uitvinders zelf spijt kregen van hun technische vindingen, die toch zoveel profijt beloofden. Eugen Diesel schrijft hierover o.m. het volgende: ‘James Watt verfluchte alle Erfindungen, die er im Laufe seines Lebens gemacht hatte. Rudolf Diesel, der Erfinder des nach ihm benannten Verbrennungsmotors, erklärte wenige Tage bevor er aus Verzweiflung in die Fluten des Nordsee den Tot suchte: “Es ist schön, so zu gestalten und zu erfinden. Aber ob die ganze Sache einen Zweck gehabt hat, ob die Menschen dadurch glücklicher sind, dass vermag ich heute nicht mehr zu entscheiden”’Ga naar voetnoot6). Ook de econoom John Stuart Mill schrijft in zijn werk Principles of Political | |
[pagina 932]
| |
Economy: ‘It is guestionable, if all the mechanical inventions yet made have lightened the day's toil of any human being’. In zijn Kapital verwijt Marx de uitvinders, dat zij de mens verlaagd hebben tot een ezel. Eerst waren het n.l. de dieren die de reeds bestaande mechanische pompen en molens bedienden, nu zijn het de arbeiders die aan dezelfde machines worden gezetGa naar voetnoot7). De haat welke Marx had opgevat tegen de machine is wel verklaarbaar door de ellendige toestanden die hij in Engeland had leren kennen. Hij had de uitgemergelde gestalten ontmoet, die na 16 uur werken onder de grond in kelders en krotten moesten huizen. En kinderen van 13 jaar die aan tering leden en toch genoodzaakt waren in de kolenmijnen te werken. Kinderen, wier laatste stukje brood door de ratten werd opgevreten, terwijl ze van vermoeidheid in slaap vielen. Vrouwen en kinderen maakten arbeidsdagen van meer dan 12 uur, kinderen van 10-13 jaar werkten soms 15-18 uur lang met nauwelijks tijd om te eten. Kinderen van 6 en 7 jaar werkten in dag- en nachtploegen. Het ergst waren de kinderen eraan toe die door de armen- en weeshuizen aan de fabriek werden geleverd, hetgeen gebeurde in partijen van 50 tot 100 stuks. Soms ook werden de kinderen waarvoor men gecontracteerd had, aan derden doorgeleverd en ontstond er een handel in deze kinderen. Nog schandelijker was het gebruik van zeer jonge kinderen van 4 tot 5 jaar, of zelfs vanaf drie jaar, die gebruikt werden als schoorsteenvegers, omdat deze kinderen zonder moeite door de nauwe openingen konden worden neergelaten. Verminking, blindheid en dood door verstikking of verbranding kwamen hierbij herhaaldelijk voor. Kinderen, zowel jongens als meisjes, werkten in de mijnen bij het laden van kolen, en trokken vaak kruipend de wagentjes door de nauwe lage gangen. De situatie werd nog verscherpt doordat de opzichters premie kregen wanneer de kinderen meer presteerden, wat aanleiding werd tot de meest ergerlijke mishandelingen. Ter illustratie hiervan laten wij hier een passage volgen van Paul Mantoux, waarin wij kennis maken met een stukje menselijke verhoudingen uit een Engelse fabriek te Litton. ‘A la fabrique de Litton, c'était bien autre chose: le patron, un certain Ellice Needham, frappait les enfants à coups de poing, à coups de pied, à coups de cravache; une de ses gentillesses consistait à leur pincer l'oreille entre les ongles, assez fort pour la traverser. Les contremaîtres étaient pires. L'un d'eux, Robert Woodward, inventait des tortures ingénieuses. Ce fut lui qui imagina de suspendre Blincoe par les poignets au-dessus d'une machine en mouvement, dont le va-et-vient l'obligeait à tenir ses jambes repliées; de le faire travailler presque nu, en hiver, avec des poids très lourds sur les épaules; de lui limer les dents. Le malheureux avait reçu tant de coups, que sa tête était couverte de plaies; pour le soigner on commence par lui arracher les cheveux au moyen d'une calotte de poix’. Nuchter voegt Mantoux er aan toe: ‘beaucoup pensaient au suicide’Ga naar voetnoot8). De Engelse fabriek was dan ook geen menselijke werkplaats meer, maar een ‘house of terror’. Zo werd de fabriek ook officieel genoemd door het ‘essay on trade and commerce’ van 1770. Krantenberichten met nuchtere koppen als: ‘death from simple work’, behoorden tot de gewone dagelijkse berichtgeving. Illustratief zijn in dit verband de sterftecijfers van Liverpool in het jaar 1840. In dat jaar stierven er in deze stad 137 personen uit de hogere klasse, op een gemiddelde leeftijd van 35 jaar; 1738 personen uit de midden-groepen, op een | |
[pagina 933]
| |
gemiddelde leeftijd van 22 jaar; en 5597 fabrieksarbeiders, op een gemiddelde leeftijd van 15 jaar. Van deze laatste groep stierf 62% onder de vijf jaar. Er rees dan ook scherp verzet, zowel van de kant van de manufactuur als van de zijde der arbeiders, die beide hun bestaan door de mechanisatie bedreigd zagen. Het verzet richtte zich tegen de uitvinders en hun produkten. Kay, Cropton en Hargreaves werden gedwongen hun woonplaatsen te verlaten, zij stierven in armoede, terwijl zij de ondernemers het middel tot rijkdom hadden verschaft. Machines en fabrieksgebouwen werden vernield en in brand gestoken. Reeds in 1769 ontstond er in Engeland een wet, waarin vernieling van gebouwen, waarin machines waren opgesteld, met de dood gestraft werd. Deze wet kon echter de door haat opgewekte vernielzucht niet stuiten. Hierdoorheen speelt een andere factor die ongunstig heeft gewerkt op de liefde voor de arbeid n.l. de primitiviteit van de techniek. Het is voor de eerste keer in de menselijke geschiedenis, dat er op grote schaal machines werden ingevoerd. Nu is het vrijwel onmogelijk te beginnen met machines die op volmaakte wijze aan de mens zijn aangepast. De arbeiders die de machines moesten bedienen werden hiervan het slachtoffer. Bovendien speelde het probleem niet uitsluitend rond een aantal machines, maar het ging mede om de bewerking van de technische mens zelf; deze was zowel onervaren als onontwikkeld. Hij moest dus onder buitengewoon ongunstige omstandigheden beginnen, met een soort werk, dat met zijn menselijke waardigheid en gezondheid geen, of minstens te weinig, rekening hield. Zo werd vooral de werker de tragische figuur, die de hitte van de dag moest dragen in de technische ontwikkeling. Bovendien gold de arbeid in fabrieken als minderwaardig en de nodige arbeiders moesten aanvankelijk veelal uit de maatschappelijk ontwortelden gerecruteerd worden. De eerste Engelse werkplaatsen werden gevuld met zwervers uit de werk- en weeshuizen, naamlozen, die zoals Engels vertelt, werden aangenomen door aan de fabriek een bord te hangen met het opschrift: ‘handen gevraagd’. Het is begrijpelijk, dat de man die een vak verstond er bevreesd voor was weg te zinken in de massa der fabrieksarbeiders. De fabriek was goed voor mensen zonder vakkennis en zonder zelfrespect. Deze mensen moesten compleet gewend worden aan gedisciplineerde arbeid, op vaste werk- en rusturen en onder streng toezicht. Deze omstandigheden werden in de huisindustrie verhuld onder de schijn van zelfstandigheid. Maar ook voor de zelfstandige arbeider waren de werkdagen uitermate lang, het werk was ook hier saai en eentonig, de verdiensten klein en het resultaat lang niet altijd bevredigend. Ook de zelfstandigheid zelf van de huisarbeider was sterk ingekort met de opkomst van de manufactuur. Ook onverantwoorde kinderarbeid kwam in de huisindustrie veelvuldig voor. Met Brugmans mogen wij concluderen, dat enerzijds de fabrieksarbeid de kinderen heeft uitgebuit en in groten getale heeft aangetrokken, omdat het werk zoveel lichter en eenvoudiger was geworden, maar dat anderzijds in verschillende gevallen de stoommachine arbeid kon verrichten, die vroeger door kinderen werd gepresteerdGa naar voetnoot9). Groter waren de veranderingen in de arbeid welke zich voltrokken op het psychologisch en sociologisch vlak. De thuiswerkende arbeider had zijn dagindeling geheel in eigen hand, hij kon zijn eigen tempo | |
[pagina 934]
| |
regelen. Hij werkte niet alleen als arbeider, maar ook als de patriarchale vader. In de meeste gevallen werd hij door zijn huisgenoten geholpen. De arbeid in de fabriek daarentegen werd meer gereglementeerd en gecontroleerd, het persoonlijk tempo moest de arbeider aan de machine overlaten. In de fabriek ging de eens zo patriarchale vader en ambachtsman op in de naamloze massa, waarin hij slechts een nummer was. Maar voor de psycho-sociale structuur van de mens was er geen tijd, geen inzicht, noch belangstelling. Tevens vond hier de overgang plaats, welke door Karl Bücher in Die Entstehung der Volkswirtschaft getypeerd wordt als ‘Kundenproduktion’ en ‘Warenproduktion’. In de tijd der Kundenproduktion werkte de arbeider voor de hem bekende klanten; in het tijdperk der Warenproduktion wordt er gewerkt voor de anonieme markt. Het ligt voor de hand, dat de anonimiteit van de consument van invloed is op de verhouding arbeider-werk, en wel in deze zin, dat het werken op zich meer geïsoleerd komt te staan. Volgens Prof. Oldendorff zou men de stelling kunnen wagen, dat de beleving van het verband produceren-consumeren heeft plaats gemaakt voor de beleving van werken-verdienenGa naar voetnoot10). Hoewel de opkomst der techniek de produktie-methode en de wijze van arbeiden heeft veranderd, is deze factor toch wel niet de enige die de nieuwe wijze van werkend-in-de-wereld-zijn heeft opgeroepen. Andere belangrijke factoren in dit proces zijn het economisch systeem van de 18e en 19e eeuw. Voorts het nieuwe type van ondernemer, dat uit de technische ontwikkeling werd geboren. Verder, de menselijke verhoudingen in de bedrijven; het omgaan en manoeuvreren met grote massa's mensen had nooit eerder plaats gevonden. Door heel dit complex van gegevenheden krijgt de arbeid en de arbeidsgemeenschap een problematisch karakter en wordt de samenleving uiteengelegd in slechts twee categorieën van paupers en ondernemers. Dit vraagstuk van de armoede had zijn diepste wortels in het vraagstuk van de arbeid en het arbeidsbestel, waarin geen aandacht voor de mens was. Het was de ‘Entfremdung’ en de ‘Entmenschlichung’ van de arbeid, zoals Marx het noemde, die de wereld van de arbeid maakte tot een zwaar en liefdeloos bestaan, waar strijd, hardheid en tegenstellingen hoogtij vierden. Een maatschappelijke toestand, waarin het produktie-proces over de mens en niet de mens over het produktie-proces heerste. Het is een platgetreden weg om te zeggen, dat de arbeid tot koopwaar was verworden, die men zich verschafte volgens de wetten van vraag en aanbod, tegen een zo voordelig mogelijke prijs. Toch is dit feit in al zijn platheid een waar feit. De arbeid werd beschouwd als een verkoopbare mensenkracht, hiervan werd afstand gedaan tegen een schriele vergoeding. De ‘Verwertung der Arbeit’ in louter materiële zin, werd de zin der arbeidsbeleving. De menselijke arbeid werd in deze tijd niet anders gezien dan als ruw basis-materiaal om de machines te laten draaien. Hierdoor werd het onmogelijk de arbeid op te nemen in het menselijk leven onder datgene wat de mens bevalt en hem een beter mens doet zijn. Men zag geheel over het hoofd, dat de menselijke arbeid nooit los te maken is van de menselijke persoon en daardoor steeds blijft delen in de waardigheid, die de mens toekomt. Het is de meest ernstige en fatale dwaling van de liberale economie geweest dit niet te hebben ingezien. | |
[pagina 935]
| |
De technische vindingen moesten volgens hun bedoeling de arbeid verlichten en verkorten, maar bij de aanvang van de fabrieksarbeid eist de technische ontwikkeling, die geheel in handen was van het liberaal economisch systeem, een aanmerkelijke verlenging van de arbeidsduur. De machine, als ‘perpetuum mobile’, kostte immers geld wanneer zij gebruikt werd, maar vooral wanneer zij niet gebruikt werd. Bovendien dreigde steeds het gevaar, dat de machine verouderde door de snelle stroom van technische verbeteringen welke in deze tijd op de markt kwamen. De situatie van de arbeidende mens werd dan ook dermate ellendig, dat de slavernij van de oudheid er lichtend bij afsteekt. Op een harde wijze werd de mens in het arbeidsbestel vertrouwd gemaakt met de technische arbeid. Hoewel er door de cultuur-filosofen en cultuur-sociologen reeds veel geschreven is over de invloed welke de technische arbeid heeft op de bestaanswijze van de arbeidende mens, zullen wij toch moeten trachten door positief sociologisch en inter-disciplinair onderzoek deze relatie beter te leren kennen. Dit klemt des te meer nu het technisch arbeidsbestel steeds grotere nuances gaat kennen. Lang niet iedereen die aan de machine staat is de slaaf van deze ijzeren meester, zoals Marx dit meende. De stelling, als zou de mens een slaaf zijn van de machine, wat vooral door cultuur-filosofen wordt gesuggereerd, lijkt mij in onze tijd, zeker in zijn algemeenheid, onjuist. De verhouding mens-machine lijkt mij een relatie van wederkerigheid, die zeer verschillende vormen kan aannemen. De arbeider kan ook medespeler van de machine zijn. De machine kan een soort werktuig zijn, een krachtige arm, zoals b.v. de heftruc, de pneumatische stamper, de kraan en de wals. De mens die deze machine bedient arbeidt ‘met’ de machine. Zijn aandacht is bijna niet gericht op de machine zelf, maar op het te maken of te vervoeren object. De machine heeft dan de bescheiden plaats ingenomen van middel om snel en in korte tijd veel werk te verzetten. Een geheel andere situatie dan bij het arbeiden ‘met’ een machine, doet zich voor bij het werken ‘aan’ de machine. In het laatste geval blijft de machine het object voor de arbeidende mens. De relatie mens-machine dient zo van geval tot geval te worden onderzocht, waarbij de duur der cyclische handelingen speciale aandacht verdient. Ook de relatie van de werkers onderling ligt lang niet zo eenzijdig als b.v. de theorie van Maurice Halbwach het stelt. Hij leert n.l., dat de arbeiders geen relaties hebben met hun medemensen, maar alleen maar met de stof en de machine, waarbij zij geïsoleerd zitten opgesloten. In feite hebben wij echter te doen met een hele scala van verhoudingen en verplichtingen van collegialiteit, van helpen, van op elkaar reageren, of isolatie zonder sociaal contact met andere werkers. De aard van het werk en de plaatsing der machines kan tot zeer verschillende sociaal-psychologische structuren van samenwerking leiden. |
|