Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 913]
| |
Waaraan wijten de USA hun achterstand op de Sovjet-Unie?
| |
[pagina 914]
| |
van de Sovjets geen valse voorstellingen maken, als zou ginds alles uit louter dwang geschieden. Grootse wetenschappelijke of technische prestaties komen niet door louter dwang tot stand: daar is ook een flinke dosis idealisme en onbaatzuchtigheid voor vereist, of fierheid om een gemeenschappelijk en verworven en uniek resultaat. Het spreekt van zelf dat ook in de Sovjetunie de geldelijke èn sociale remuneratie een rol speelt: maar die wordt dan ook consequent toegepast, of in alle geval veel consequenter dan in de USA. Men zou zich dus kunnen afvragen, aldus J.A. Stratton, president van Massachusetts Institute of Technology, of ons gebrek aan wetenschappelijk en technisch geschoolde ‘manpower’ wellicht zulke voor onze veiligheid en welvaart gevaarlijke proporties heeft aangenomen, dat we verplicht zouden zijn tot een gedeeltelijke mobilisatie van ons intellectueel potentieel over te gaan, zoals dat tot nog toe slechts in tijden van oorlog gebruikelijk was. Wij geloven in onze democratie, wij verdedigen de vrije ondernemingen en moeten dus ook wel een vrije markt van het beroep aanvaarden. Indien nu blijkt dat dit systeem ons, gedeeltelijk althans, in een impasse heeft gebracht, dan moeten we de nadelen ervan zien te verhelpen zonder ons ideaal van vrijheid op te geven. | |
Lager en middelbaar onderwijsReeds op het laagste vlak, dat van het primair en secundair onderwijs, is de opvoeding in gebreke gebleven. Te weinig studenten krijgen een verantwoorde leiding bij de keuze van hun beroep. Het is normaal dat zij naar een beroep uitzien waarmee veel te verdienen valt. Maar het is niet normaal dat men hen al te weinig wijst op het belang van een bepaald beroep voor de samenleving. Men mag niet van meet af aan de mogelijkheid van een reëel idealisme, ook in onze tijd, uitsluiten. Maar ook dat volstaat niet. Nog belangrijker is een hervorming van het onderwijs in deze zin: dat de wetenschappelijke of technische loopbaan niet als een minderwaardige menselijke activiteit wordt voorgesteld of, omwille van het gebrekkig onderwijs ervan, als zodanig wordt aangevoeld. In een vrije maatschappij kan het gebrek aan geschoolde wetenschapsmensen slechts op één wijze worden verholpen: reeds vanaf het lager onderwijs moet een verstandig interesse worden gewekt voor wetenschap en techniek. En dit is slechts mogelijk indien men over een onderwijzend personeel beschikt, dat zelf van de waarde van het vak overtuigd is en bereid blijft de leerstof en de presentatiemethode steeds beter aan te passen. Er moet meer nadruk worden gelegd op het doel en de evolutie van de wetenschappen en op het belang ervan voor onze cultuur en beschaving. Nieuwe experimenten moeten uitgedacht worden om ook op elementair niveau een eerste contact te leggen met de moderne fysica. Men beschikt tegenwoordig over zoveel methodes van aanschouwelijk onderwijs, dat het een misdaad ware die nog langer te verwaarlozen. Het gaat er niet alleen om, in het lager en middelbaar onderwijs de volslagen onwetendheid aangaande deze gebieden van het menselijk kennen te bestrijden, omdat het ‘ignoti nulla cupiditas’ al te evident is. Erger dan de onwetendheid is een verkeerde kennismaking, waardoor afkeer of misprijzen wordt gewekt: de leerlingen moeten iets kunnen aanvoelen van de intrinsieke waarde die de beoefening van de wetenschap of de technische vaardigheid heeft voor de mens. Het besef van deze waarde, gekoppeld aan het inzicht in het sociaal belang van het beroep, kan ongetwijfeld menige wetenschappelijke roeping wekken, die anders nooit tot ontwikkeling komt. | |
[pagina 915]
| |
Het is dan ook merkwaardig te constateren - en het stemt tot nadenken - o dat een van de voornaamste gevolgen van het verschijnen van de eerste Spoetnik een reusachtige inspanning is geweest van Amerikaanse zijde om het wetenschappelijk onderwijs op de lagere niveaus te moderniseren. Hoe juist deze op het eerste gezicht wat onverwachte maatregel was, werd duidelijk, toen een nader onderzoek van de onderwijsmethoden in de Sovjetunie aan het licht bracht, dat men in Rusland inderdaad daarmee begonnen was toen eenmaal de vaste wil bestond om op wetenschappelijk gebied niet langer bij het Westen ten achter te blijven. Voor mensen met een ‘kapitalistische’ mentaliteit was het een pijnlijke ontnuchtering, te ervaren dat het behouden van een voorsprong op wetenschappelijk en technisch gebied, die ongetwijfeld bestond, niet alleen een kwestie was van geld. Nadat de Sovjets ‘veel te vlug’ in staat bleken te zijn zelf atoombommen te vervaardigen, namen ze op het gebied van de ruimtevaart de leiding, en dit alles was slechts mogelijk omdat zij over meer competente krachten beschikten, die ze sinds langere tijd met meer zorg hadden geselecteerd. Wellicht hadden ze daarbij systematisch andere, essentiële menselijke waarden in de opvoeding verwaarloosd, of te veel mensen naar particuliere gebieden van wetenschap en techniek gedraineerd: dit is een kwestie waarover wij ons misschien meer zorgen maken dan zij zelf. Maar de vraag blijft, of het gebrek aan bekwame wetenschapsmensen en technici in het Westen - dat veel acuter is dan meestal wordt aangenomen - te wijten is aan een authentiek ‘humanistischer’ instelling, die we niet mogen prijs geven, of veeleer aan een intellectuele en morele traagheid, die onvergeeflijk zou zijn. | |
Hoger onderwijsNatuurlijk kwam ook het hoger onderwijs ter sprake bij het peilen naar de oorzaken van de achterstand. Dezelfde Stratton wees in dit verband op een reële crisis van het ingenieursberoep. Er is, onder meer in de publieke opinie, een conflict ontstaan tussen het zuiver wetenschappelijk beroep en de ingenieursloopbaan, dat ten nadele van de ingenieur is uitgevallen. In Massachusetts waren in de periode 1956-1960 de inschrijvingen voor specifieke ingenieursstudies met dertig procent gedaald, en dit mocht als een typisch verschijnsel gelden. De inschrijvingen voor fysica waren in dezelfde mate toegenomen. Er ging dus op de studenten een zekere fascinerende werking uit van de moderne ‘wetenschap’, die het ingenieursberoep in discrediet heeft gebracht bij velen, die waarschijnlijk als ingenieur beter en efficiënter gewerkt zouden hebben. Vele ingenieurs hebben vaak en terecht geprotesteerd tegen de goed bedoelde maar fundamenteel onnauwkeurige journalistische literatuur, die het maar steeds heeft over de triomf van de moderne wetenschap, terwijl in feite vele van de meest geroemde resultaten - vooral dan op het domein van de ruimtevaart - unieke prestaties van ingenieurskunst zijn! De ontegenzeggelijke Russische successen worden desnoods in sommige Westerse kringen tot louter technische prestaties gedevalueerd! Dit is, volgens Stratton, een zeer bedenkelijke en niet ongevaarlijke mentaliteit. Hij is ervan overtuigd dat het opvallend gebrek aan interesse voor het ingenieursberoep in de States, ten langen laatste te wijten is aan de innerlijke overtuiging, dat de moderne wetenschap ten slotte én intellectueel bevredigender én sociaal belangrijker is dan het ogenschijnlijk minder creatieve, minder geïnspireerde werk van de ingenieur. Ook hier ligt het heil niet in dwangmaatregelen, maar wel in een juistere waardering van het beroep. | |
[pagina 916]
| |
Deze crisis van het ingenieursberoep noopt tot een gedeeltelijke herziening en aanpassing van het onderwijs dat aan de studenten wordt gegeven. De Amerikaanse deskundigen menen dat het onderwijs voor ingenieurs nog te veel teert op een 19e eeuwse traditie, toen de gebieden van de ‘zuivere’ wetenschap en de techniek veel verder uit elkaar lagen en eerder toevallig af en toe elkaar raakten en van elkaar hulp verwachtten. De gevestigde industrieën, zoals bv. de staalindustrie, hadden hun methodes haast uitsluitend door voortdurend experimenteren verbeterd, en voelden zich niet erg afhankelijk van researchwerk dat door fysici in universiteitslaboratoria werd verricht. Deze situatie is in deze eeuw echter drastisch veranderd. We noemen slechts een paar voorbeelden: het gebruik van röntgenstralen, van kernenergie, van transistoren, is niet ontstaan uit experimenten op het vlak van de reeds bestaande industriële of technische toepassingen, maar is slechts in die gebieden doorgedrongen, omdat en nádat deze verschijnselen op oorspronkelijke wijze door mensen van de zuivere wetenschap waren ontdekt. Maar tevens bleek dat dergelijke ontdekkingen, hoe belangrijk ook, voor de verdere ontwikkeling van wat zij ook als wetenschappelijk verschijnsel inhielden, op de techniek waren aangewezen. Omdat echter teveel ingenieurs volgens een wat verouderde routine waren gevormd, deden de jonge industrieën steeds meer een beroep op fysici en werd er te weinig aandacht besteed aan de onvervangbare taak van de ingenieur, wiens vorming niet aangepast was aan de nieuwe situatie. Deze noodzakelijke aanpassing wordt thans gezocht in een meer ontwikkelde ‘basic science’ (vooral fysica en chemie) voor ingenieurs. Maar dan moet men er zich voor hoeden, dat men het eigen standpunt, de eigen, specifieke taak en competentie van de ingenieur als zodanig niet prijsgeeft, want dit zou een even noodlottige vergissing zijn. De fysicus en de ingenieur verschillen fundamenteel in hun doelstellingen en in de methode om een probleem aan te pakken. De ingenieur blijft onmisbaar als de man wiens experimenteren zich niet beperkt tot laboratoriumproeven, en die daarom een speciale ‘feeling’ ontwikkeld heeft voor de concrete verhoudingen, voor de schaal en de grootte-orde van de processen, de aard van de materialen, de betrouwbaarheid, de veiligheid en ook (dit aspect is zéér reëel) de rentabiliteit van een bepaalde methode. Dit betekent weer niet dat alleen dit bepaald nieuw soort van ‘high-class’-ingenieurs de aandacht verdient; ook op ‘lager’ niveau zou er wel eens veel vlugger dan men meent een nijpend tekort aan bekwame technici kunnen ontstaan. Men is gaandeweg tot de overtuiging gekomen dat menige mislukte raketstart en menig vliegtuigongeluk te wijten is geweest aan een zogenaamd ‘kleine’ technische fout. Concreter uitgedrukt: indien de jeugd zich op een zeker ogenblik nog alleen tot het vliegwezen zou aangetrokken voelen om er piloot te worden, dan zou er weldra geen enkel vliegtuig meer kunnen starten, bij gebrek aan de onmisbare en veeleisende activiteit van het grondpersoneel. Willen de States de competitie met de Sovjetunie ernstig opnemen, dan hebben zij dringend behoefte aan meer technici en meer ingenieurs. | |
De publieke opinieHet gebrek aan intellectuele en technische ‘man-power’ is tenslotte ook te wijten aan de houding van de gemeenschap tegenover deze beroepen. Gerard Piel, die het bekende tijdschrift Scientific American uitgeeft, heeft op dit aspect bijzonder de nadruk gelegd. Er is op de eerste plaats in vele geval- | |
[pagina 917]
| |
len een conflict tussen de belangen op korte termijn van private ondernemingen of industrieën, en de nationale belangen op langere termijn, die in feite haast uitsluitend door academici en instellingen van hoger onderwijs worden verdedigd. In de laatste vijftien jaar heeft de industrie een belangrijk deel van het wetenschappelijk kapitaal opgeslorpt. Het vaak ontstellend gebrek aan professoren in de wetenschappen is daaraan te wijten. Als de afgestudeerde student in de industrie een ‘job’ kan krijgen, waarvoor men hem vaak al evenveel of meer betaalt dan wat zijn eigen professoren verdienen, dan moet zijn idealisme tegen een wel erg steile economische helling op. De publieke opinie wordt al te weinig verontrust door sommige absoluut vaststaande feiten; ofschoon het aantal ingeschreven studenten steeds toenam, zijn de publieke uitgaven per student aanzienlijk teruggelopen, terwijl de salarissen die in de States aan de universiteitsprofessoren worden uitbetaald zo bedenkelijk ‘stabiel’ werden gehouden, dat zij tot 50% ten achter bleven bij de algemene toename van het inkomen in de Amerikaanse gemeenschap. Piel acht dit verschijnsel typerend voor de ‘downgrading in the professor's status as a member of society’. Deze gebrekkige remuneratie van een zo vitale functie als een degelijk en overvloedig onderwijs, neemt op het pre-universitair niveau nog schromeiijker proporties aan, met het gevolg dat men in de volgende tien jaar met een groot tekort aan voldoende, degelijk gevormd onderwijspersoneel moet rekenen. En dit tekort op zijn beurt zal de voornaamste oorzaak zijn van een onvoldoende recrutering van nieuwe competente krachten in de jonge generatie. De kern van de zaak is en blijft een kwestie van onderwijs-politiek. Het is waar dat de wetenschappelijke faculteiten en de industrie reeds dikwijls tot een nauwe samenwerking zijn gekomen. Meer en meer is de industrie ervan overtuigd dat ook het zuivere research-werk, op langere termijn, economisch en sociaal rendeert. Vele ondernemingen sparen geen kosten om bekwame krachten te steunen, of zelfs eigen leden weer vrij te maken voor nieuwe studie en zuiver wetenschappelijk werk. Vele academici hebben hun sociale positie én hun inkomen dan ook wezenlijk kunnen verbeteren doordat de industrie voortdurend een beroep op hen doet. Maar deze ‘oplossing’ van het geldelijk probleem is niet zonder gevaar: de primaire functie van het professoraat komt er door in het gedrang. Er ontstaat, beweert Piel, in onze universiteiten een nieuw soort cursus honorum: de assistent-professor wil zich zo vlug mogelijk en zo veel mogelijk van alle verplichtingen van onderricht ontdoen om uitsluitend researchwerk te verrichten. Heeft hij door dit werk enige reputatie en verdienste verworven en het tot ‘associate professor’ gebracht, dan steekt de industrie reeds haar vangarmen naar hem uit. En als hij ten slotte tot ‘full professor’ promoveert, worden zijn tijd en zijn aandacht reeds meer door de buitenwereld dan door de universiteit in beslag genomen. Het eindresultaat is weer hetzelfde: onder zijn studenten, met wie hij zich te weinig bezig houdt, gaat ongetwijfeld menige wetenschappelijke roeping verloren. Alle onderwijsinstellingen hebben dus in meerdere of mindere mate met financiële moeilijkheden te kampen. En een niet onaanzienlijk deel van de energie die wetenschapsmensen voor hun eigenlijk werk nodig hebben, wordt verbruikt in het zoeken naar - vaak het bedelen om - de onmisbare fondsen. Piel durft zelfs beweren dat in menige universiteit de professorstitel op de eerste plaats een soort ‘jachtvergunning’ is: de man probeert nu bij regering en industrie zoveel mogelijk geldelijke hulp buit te maken. Nu zijn er in de States | |
[pagina 918]
| |
vele instellingen en industrieën die inderdaad bereid worden gevonden ontzaglijke sommen voor deze doeleinden te besteden. Maar het zijn geen absoluut vaste inkomsten, zodat de inspanning van de ‘jacht’ telkens opnieuw moet worden ondernomen. En vervolgens zijn vele schenkingen nogal geïnteresseerde investeringen, die de noodzakelijke vrijheid van het onderwijs dreigen te beknotten. Veertig jaar geleden was het nog mogelijk dat een man als Abbott Lawrence Lowell een check van één miljoen dollar, die hem door de Rockefeller Foundation was gestuurd met nauwkeurige vermelding waarvoor dit geld moest worden gebruikt, prompt terugzond met de opmerking, dat hij de leden van de Foundation nog wel zou verwittigen, wanneer hij hun raadgevingen aangaande het beleid van zijn universiteit nodig had. Tegenwoordig is de financiële nood meestal zo nijpend, dat men zich nog moeilijk zulk een onafhankelijkheid kan permitteren. Piel meent dat in de volgende tien jaar de Amerikaanse universiteiten, willen zij hun taak naar behoren vervullen, hun inkomsten ten minste moeten verdubbelen. Deze bijdrage kan niet en mag niet uitsluitend afhangen van de good-will van private ondernemingen of instellingen: ze moet op de verschillende niveaus, het lokale en federale, worden geïnstitutionaliseerd. Het is onduldbaar, zo meent hij, dat bv. een van onze beste biochemische laboratoria voortdurend voor meer dan de helft van zijn inkomsten aangewezen is op een paar commissies van de vloot en het luchtleger, zoals dat nu het geval is. In een echte democratie moet het publiek worden ingelicht over de ware belangen van de gemeenschap en eisen dat zijn belastingen met het oog daarop goed worden besteed. Iedereen is mede verantwoordelijk voor de huidige wetenschappelijke technische ontwikkeling. | |
ConclusieDe achterstand op de Sovjetunie zal niet worden ingehaald, indien het grote publiek en zijn politieke leiders blijven menen dat dit uitsluitend een aangelegenheid is van de kleine groep wetenschapsmensen en technici, die op dit ogenblik aan het werk zijn. Het is een algemene kwestie van wetenschapsbeleid. Men mag niet ontkennen dat dit beleid, als competitie met de Sovjet-unie, ons voor bijzondere, wellicht meer complexe, problemen stelt, omdat wij andere opvattingen hebben over de menselijke vrijheid. De vraag is of we deze vrijheid op verantwoorde en sociale wijze willen gebruiken. We kunnen terecht kritiek uitoefenen op de Russische (propaganda-)bewering, dat de grotere deugdelijkheid van een ideologie zou bewezen worden door een voorsprong op wetenschappelijk en technisch gebied. Maar is het niet even verkeerd te beweren dat dit er helemaal niets mee te maken heeft? Getuigt het bij ons niet van een bedenkelijke ‘materialistische’ instelling, wanneer wij het enthousiasme van het Russische volk om de prestaties van zíjn wetenschap en zíjn techniek pogen te kleineren tot een afleidingsmanoeuvre van hun leiders, die het volk willen doen vergeten dat de westerlingen veel meer auto's, veel meer materieel comfort bezitten, en dat het daar ten slotte toch op aankomt? Alsof de grotere deugdelijkheid van onze levensbeschouwing alleen daardoor bewezen werd! In de geestelijke strijd die thans in heel de wereld wordt gevoerd, is het belangrijk dat de vrije wereld bewijst dat zij, als vrije wereld, eminent wetenschappelijk en technisch werk kan presteren. |
|