Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 884]
| |
ForumDe FrustatieneuroseGa naar voetnoot+De psychische kenmerken van de frustratieneurose, door Terruwe een syndroom genoemd, worden door haar als volgt geformuleerd: ‘Enerzijds een achtergebleven zijn van het gevoelsleven, met zich brengend een onmogelijkheid zich in zijn gevoel normaal tot anderen te ordenen, verder een gevoelsonzekerheid die zich gewoonlijk in angst uit, en tenslotte insufficientiege-voelens, samengaande soms met schuldgevoelens, en aanleiding gevend hetzij tot depressie, hetzij tot agressiviteit; anderzijds, ter onderscheiding van de verdringingsneurosen, geen hypertrofie van hetzij angst, hetzij energie, tengevolge van langdurige verdringing, vrije gevoelsinstelling ten aanzien van het zinnelijk goed, en statisch verschijningsbeeld van de symptomen’. De schrijfster voegt daar nog aan toe veelvuldig voorkomende inprentingsstoornissen, eventueel afwijking in de functies der zintuigen, en tenslotte te jeugdig uiterlijk en algemene vermoeidheid. Fundamenteel voor de therapie - de grondslag waarop het gebouw van de psychische uitgroei van de patiënt kan worden opgetrokken - zijn: de gevoelsbevestiging van de patiënt door de genegenheid van de therapeut, en de telkens herhaalde en doorgezette intellectuele bevestiging door de thera-peut. De totaal indruk van het boek is: een met liefde en zorg uitgevoerde studie met betrekking tot praktijkervaringen, geschraagd door het theoretisch skelet dat ons uit het proefschrfit van dr. Terruwe bekend is. De vraag die zich bij herhaling aan de lezer voordoet is: waarom ontmoeten andere psychotherapeuten zo weinig ‘typische frustatieneurotici?’ Het antwoord hierop zou kunnen zijn, dat de meeste psychotherapeuten dergelijke patiënten rangschikken bij lijders aan verwaarlozingsverschijnselen met (psycho-) infantilisme, schizoïde en psychopathiforme structuren, en een neurotische levenshouding, waarbij soms ook nog degeneratieve elementen een rol spelen. De moed om deze gevallen onder één noemer te brengen hangt wellicht samen met een op successen met positieve overdracht gebasseerd therapeutisch optimisme en met een behoefte tot ordenen in grote groepen. Enkele kanttekeningen mogen hierbij niet achterwege blijven. De polaire verhouding constitutie-milieuomstandigheden kreeg in dit boek weinig aandacht. Terruwe vermeldt terloops de invloed van de in aanleg gegeven sthenische en asthenische structuren welke aansprakelijk zouden zijn voor agressie of depressiviteit. Zij legde wel een verband tussen ‘extreem kille moeders’ en frustratieneurotische kinderen, maar vroeg zich niet af waarom deze moeders zo affectarm waren, terwijl het genoemde verband toch mede bepaald zou kunnen zijn door constitutionele patronen. Een psychodiagnotische expertise van een aantal lijders aan frustratieneurotische verschijnselen - in Nijmegen tot de mogelijkheden behorend - zou kunnen bijdragen tot een zakelijker omlijning van de zogenoemde groep en zou eventuele (te) subjectieve argumenten concretiseren of elimineren. Een vergelijkende uiteenzetting met psychoanalytische en andere dieptepsy-chologische benaderingswijzen van dezelfde thematiek zou het begrip ‘frustratieneurose’ voor velen makkelijker plaatsbaar en hanteerbaar maken. De onderscheiding ‘frustratieneurose’ en ‘verdringingsneurose’ wordt door de auteur nu eens scherp gehandhaafd, dan weer genuanceerd weergegeven. Zij houdt voor mogelijk dat verdringingsneurotische verschijnselen bij frustratieneurotici optreden. Op blz. 38 schrijft zij, dat angstneurotische superposities vaak voorkomen. Bij de frustratieneurose is de niet-ontwikkeling primair, de angst secundair, bij de angstneurose ligt dit omgekeerd; wordt echter de secundaire angst verdrongen, dan krijgt de | |
[pagina 885]
| |
patiënt te maken met verdringingsmechanismen ‘die niet uit een innerlijk conflict voortkomen, maar een gevolg zijn van het feit, dat men de uitwendige omstandigheden niet aan kan’. Uit dit alles moet toch wel blijken, dat de frustratieneurose dermate met verdringingsneurotische patronen is doorwoekerd dat de zuivere vorm slechts in theorie bestaat, nog afgezien van het feit dat onverwerkbare uitwendige omstandigheden meestal innerlijke conflicten veroorzaken of tenminste evoceren. Opgemerkt zij nog, dat de door Terruwe beschreven therapeutische houding infantiliserende repercussies zou kunnen hebben, welke de gedragingen en zelfobservaties van de patiënt in mindere of meerdere mate kleuren en ook wel formeren. Enkele der opgesomde kenmerken van de frustratieneurose zijn, zo gezien, misschien meer kenmerkend voor déze therapeutische relatie dan voor het ‘ziektebeeld’. Dit alles neemt niet weg, dat dr. Terruwe terecht en op zeer bijzondere wijze de aandacht vestigt op een schare patiënten die onze hulp en sympathie behoeft. Psycho-therapeuten mogen deze studie niet ongelezen laten.
J.J.C. Marlet, zenuwarts |
|