Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 840]
| |
De historische geologie als fundament van Teilhard's denken
| |
Onmisbaar voor een juist begripTeilhard wordt vaak beoordeeld of veroordeeld vanuit een exclusief theologisch of metafysisch standpunt. Men kan er de theoloog of metafysicus geen verwijt van maken, dat hij geen wetenschapsmens is: het domein van het menselijk kennen heeft zich zo uitgebreid, dat ieder zich in de praktijk tot een begrensd gebied ervan moet beperken. Maar het volstaat niet dat men zich terdege van deze grenzen der persoonlijke competentie bewust is: er is meer vereist, om zich over het andere gebied een gefundeerd oordeel te kunnen vormen. Een bepaald minimum aan informatie is onmisbaar, wil men een juist en genuanceerd inzicht verkrijgen in de typisch wetenschappelijke activiteit en de daaruit voortspruitende mentaliteit. Dit strikte minimum is al te vaak afwezig. Meestal worden van de wetenschappelijke studies alleen de zg. algemene conclusies vluchtig doorgelezen: het studiemateriaal zelf, de feiten en hun op het eerste gezicht verwarrende veelvuldigheid, schrikken af en worden voor een ‘voldoende’ begrip van de zaak als irrelevant beschouwd. Op deze wijze heeft men zich zelf van meet af aan verhinderd, door te dringen in het specifiek karakter van de wetenschappelijke methode, die vooral in de geologie en de biologie op zulk pregnante wijze inductief is. De bewijskracht en de evidentie van deze redeneringsvorm kan men slechts vatten als men de inductie, zij het op vrij summiere maar toch werkelijke wijze, zelf mede voltrekt. De evolutiegedachte, in haar ruimste betekenis, wordt inderdaad niet uit algemene principes of uit een strikt inwendige ervaring gededuceerd, ze wordt gesuggereerd door de convergentie van systematisch geordende feiten uit zeer vele, verschillende gebieden van de wetenschap. Dat de filosoof en theoloog enerzijds en de wetenschapsmens anderzijds in concreto ook interesse hebben voor de gebieden die niet rechtstreeks tot hun competentie behoren, is natuurlijk normaal. De vruchtbare dialoog, die men zou mogen en kunnen verwachten, is echter in de meeste gevallen een dovemansgesprek geworden. Wanneer een wetenschapsmens zich al eens op filosofisch of theologisch terrein waagt, en zich daar tot onhandige of verkeerde uitdrukkingen laat verleiden, - of uitdrukkingen die wellicht volgens andere dan de | |
[pagina 841]
| |
klassieke categorieën te interpreteren zijn -, dan breekt er meestal in de competente kringen een storm van verontwaardiging los: hoe is het mogelijk dat zulk een verstandig man de meest elementaire principes ignoreert! Jammer genoeg realiseren deze kringen zich al te weinig dat het omgekeerde minstens even frequent gebeurt: ook zij breken vaak de staf over wetenschappelijke begrippen en opvattingen met zulk een gebrek aan kennis en competentie, dat de wetenschapsmensen met even luid misbaar kunnen uitroepen: hoe is het mogelijk dat verstandige mensen...! Het globale resultaat van dit dovemansgesprek, dat nu al enkele eeuwen aan de gang is, is een onderlinge vervreemding van de geesten, die vaak ontaard is tot een verholen of openlijk wantrouwen. De enige mogelijkheid om conflicten te vermijden scheen een soort coëxistentie te zijn tussen de verschillende, duidelijk afgebakende gebieden. De dialoog werd vervangen door het recht van ieder in het bijzonder om op het gebied van zijn strikt gelimiteerde competentie een monoloog te debiteren. Dat dit systeem in de praktijk door geen van de partners vol te houden was, is te danken aan de gelukkige omstandigheid dat de menselijke geest één is en zich niet neer kan leggen bij een als definitief gepostuleerde fragmentatie van zijn persoonlijke visie op de totale werkelijkheid, hoe nuttig en noodzakelijk de beperking van de feitelijke competentie ook mag zijn. Het hele werk van Teilhard moet gezien worden in het perspectief van deze dialoog. Hij werd door Teilhard ingezet van uit het domein, dat van katholieke zijde haast traditioneel verwaarloosd was: de wetenschappelijke competentie. De lectuur van Teilhard vereist dus een elementaire propadeutica, en dit op 'n dubbel niveau: dat van de informatie en dat van het contact met de werkelijkheid. Wie Teilhard wil lezen, moet ten minste één goed werk over de geschiedenis van het leven op aarde hebben doorgemaakt. En niet alleen uit boeken moet hij dit lezen: hij moet een goede paleontologische of antropologische verzameling bezoeken of de natuur in trekken op plaatsen waar hij iets van het geologisch verleden kan zien. De ervaring leert dat dit zichtbare en tastbare contact met de documenten zelf onmisbaar is als correctief op onze al te eenzijdig op lectuur gebaseerde intellectuele vorming. Als ze eerlijk zijn, zullen vele mensen bekennen, dat de mooie tekeningetjes en schema's in een boek diep in het sceptisch onderbewustzijn twijfel wekken aan de werkelijkheid van al die dode dingen. Vanzelf rijzen dan vragen als: wat maken die geleerden toch een drukte over de vondst van één kies in een bepaalde laag! Die ‘drukte’ begrijpt men pas, als men zich eens de visu overtuigd heeft, hoe innig een zo functioneel apparaat als het gebit verbonden is met de levenswijze van het levend organisme, en dat de aanwezigheid van zulk een kies in een sediment van een bepaalde ouderdom inderdaad wijst op het bestaan van dit soort organisme in die bepaalde periode. | |
De historische geologieGeologie en biologie ontmoeten elkaar op het domein van de paleontologie en uit een voortdurende wisselwerking van beiden kan een geschiedenis van de aarde en van het leven op aarde worden opgebouwd. Deze geschiedenis is het, die wij als historische geologie in de ruimste betekenis van dit woord, het fundament van Teilhard's denken noemen. Historische geologie is een vakterm van geologen: het is dat aspect van de | |
[pagina 842]
| |
geologie waarin alle andere als het ware culmineren. De historische geologie geeft een zo volledig mogelijk relaas van de opeenvolging in ruimte en tijd van de gesteenten aan de oppervlakte van de aarde. En deze studie bevat, van af een bepaald tijdstip op een beslist onvermijdelijke wijze, tevens het relaas van de opeenvolging in ruimte én tijd van de fossielen, resten van levende organismen die in deze gesteenten voorkomen. Daaruit blijkt onmiddellijk dat de historische geologie een, in onze tijd van specialisatie in het onderzoek, wel erg uit de mode geraakte vorm van overkoepelende wetenschap is, die op een ruime en innige samenwerking van vele specialisten aangewezen is. Waar deze samenwerking bestaat, heeft de historische geologie iets bewaard van het oude ideaal van een scientia universalis, de wetenschap van een rijk gedifferentieerde maar toch werkelijke totaliteit. Daarom doet de historische geologie een uitdrukkelijk beroep op de zin voor samenhang en synthese. Een wereldvisie opbouwen op grond van een zeer particulier gebied van wetenschap is een hachelijke, zo niet onmogelijke onderneming. Het is dan ook, zo menen wij, geen toeval of willekeur, maar bijna een door de bijzondere aard van deze wetenschap zelf gegeven vanzelfsprekendheid, dat de wetenschappelijke aanleiding tot (en het vertrekpunt van) de wereldvisie van Teilhard de historische geologie moest zijn, aangezien deze wetenschap niet op bijkomstige maar op essentiële wijze door haar totaliteitsaspect wordt gekarakteriseerd en bepaald. Zelfs indien wij voorlopig abstraheren van het paleontologisch element, dan nog is de geologie op een oorspronkelijke wijze bij het fysisch en chemisch onderzoek van de gesteenten geïnteresseerd. Reeds bij de systematische ordening van het studiemateriaal dringt zich als meest opvallend en belangrijkste classificatieprincipe de genese van het gesteente op. De zg. sedimentgesteenten zijn de onmiskenbare getuigen van wereldwijde processen van erosie en sedimentatie, die dan weer verschillen volgens het klimaat en het milieu waarin ze plaatsvonden, en die in nauw verband staan met periodisch optredende gebergtevormingen. Terwijl fysica en chemie op de eerste plaats de natuur van het atoom en de onderlinge wisselwerkingen van de atomen in moleculair of kristallijn verband bestuderen, volgens naar believen herhaalbare processen, gebruikt de geologie al deze kennis om de feitelijke en unieke wordingsgeschiedenis van het aardoppervlak te reconstrueren. De geologie beschouwt de gesteenten als documenten uit het verleden, aan de hand waarvan zo nauwkeurig mogelijk de tijdelijke opeenvolging wordt gereconstrueerd van de verdeling van land en water, van verschillende klimaat- en landschaptypes zoals ze in feite in één enkele wordingsgeschiedenis zijn voorgekomen. M.a.w. de geologie bestudeert hoe onze aarde voortdurend is veranderd. En het belangrijkste inzicht dat bij deze studie met onnoemelijk veel moeite werd verkregen, was het besef dat dit proces, naar menselijke maat gemeten, onvoorstelbaar langzaam is verlopen. Het kernstuk van de geologische visie op het verleden is de geleidelijkheid van de menigvuldige veranderingen. Geen snelle opeenvolging van catastrofale gebeurtenissen, maar zeer geleidelijke veranderingen, volgens processen die we ook thans nog kunnen waarnemen en bestuderen. Intussen werd het documentkarakter van de gesteenten door de studie van de radioactiviteit op een onvermoede wijze bevestigd: de mineralen die radioactieve elementen bevatten dragen a.h.w. een tijdmeter in zich. Uit het stadium dat het onomkeerbare desintegratieproces thans heeft bereikt, kan de absolute ouderdom van het gesteente bepaald worden. | |
[pagina 843]
| |
Reeds op dit niveau dus, dat wij dank zij de aanvankelijke abstractie, de anorganische ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde zouden kunnen noemen, vinden wij een van de meest fundamentele gedachten van Teilhard terug: die van de geleidelijkheid in een onophoudelijke verandering. | |
De biologische grondslagenZoals we reeds zagen, is de historische geologie in feite niet denkbaar zonder de paleontologie. Deze op haar beurt kan slechts juist geïnterpreteerd worden in functie van de biologie. Daarom is het nuttig, eerst na te gaan in welke zin de moderne biologie, als studie van de levende wereld zoals die nú is, op oorspronkelijke wijze weer de fundamentele gedachte van geleidelijke, nauwelijks merkbare overgangen suggereert tussen gebieden, die traditioneel - intuïtief? - duidelijk gescheiden werden: het gaat om de grens tussen niet-leven en leven, tussen plant en dier, tussen dier en mens, althans in de mate waarin ook de mens, als meetbaar object, voorwerp kan en mag zijn van biologisch en fysisch onderzoek. De biologie wordt geconfronteerd met het probleem, welke (wetenschappelijke) betekenis te hechten aan het onderscheid tussen zg. lagere en hogere vormen van leven. Het blijkt een uiterst hachelijke onderneming te zijn, biologie en fysica (welke laatste wetenschap principieel en methodisch de levensverschijnselen als zodanig uitsluit) uit elkaar te houden, aan de hand van een absoluut geldende definitie van het verschil tussen niet-leven en leven. Bij het formuleren van een zo nauwkeurig mogelijke quasi-definitie van het levende wezen, moet de bioloog wel begrippen gebruiken die de meer ‘positief’ ingestelde fysicus gemakkelijk als wetenschappelijk ontoelaatbare filosofische contaminaties beschouwt. Als experimentele wetenschap moet de biologie inderdaad voor een dergelijke contaminatie op haar hoede zijn; maar tevens moet zij, uit wetenschappelijke eerlijkheid, het onmiskenbaar anders-zijn van het levend wezen respecteren. Welnu dit anders-zijn heeft een dubbel aspect: het levend organisme is een bijzondere fysico-chemische structuur (waarin o.a. proteïnen en nucleïnezuren een essentiële rol spelen) en het doet wat, het reageert op unieke en karakteristieke wijze op zijn buitenwereld: het handhaaft zich en groeit door middel van assimilatie, vertoont prikkelbaarheid en aanpassingsvermogen, plant zich voort door zijn eigenschappen op nakomelingen over te dragen. - ‘Het leven is altijd gebonden aan scherp omlijnde eenheden, die we enkelingen of individuen noemen, en die een nagenoeg constante en gewoonlijk zeer samengestelde structuur vertonen. Van de mens, de olifanten en de walvissen, tot de insecten, de poliepen en de amoeben, en van de dennen en eiken tot de grassen, de wieren en de eencellige organismen kunnen we in de uitwendige vorm even goed als in de anatomische, de histologische en de cytologische bouw de aanwezigheid van kenmerkende structuureigenschappen en van daaraan gebonden oecologische eigenschappen vaststellen. Niet-levende voorwerpen bezitten in het algemeen geen duidelijk omschreven individualiteit.... Er is echter één groep van objecten die op anorganisch niveau een voorproef geeft van de scherpe omgrenzing en de regelmatigheid van structuur die kenmerkend zijn voor het levende individu. Dit zijn de kristallen’. (Dobzhansky). Toch is er tussen de ‘individualiteit’ van een kristal en van een levend organisme een zeer belangrijk verschil. Een kristal groeit doordat de deeltjes die | |
[pagina 844]
| |
in de kristaltralie opgenomen worden, als zodanig in het milieu voorkomen en op het oppervlak van het kristal worden gedeponeerd. Het levend organisme groeit en handhaaft zich omdat het zich voedt: het voedselmateriaal ondergaat een reeks van ingrijpende chemische omzettingen voor het geassimileerd wordt, en dit proces wordt op oorspronkelijke wijze door het organisme zelf gecontroleerd. De moderne biologie ontdekte echter ook limiet gevallen en limiet situaties. Als limietgeval ontdekte men de virussen, die in kristallij ne vorm kunnen verkregen worden, maar die tevens, in een gepaste gastheer, alle tekenen vertonen van een organische groei met auto-reproductieve eigenschappen. Als limiet-situatie beschouwen wij de verschillende goed gedocumenteerde gevallen van anabiosis, of terugkeer tot de typische levensactiviteit van organismen die weken of jaren of eeuwen lang in volkomen uitgedroogde toestand werden bewaard. Deze proeven schijnen erop te wijzen, dat zolang een bepaalde fysico-chemische structuur maar bewaard blijft, ze ipso facto weer gaat leven, wanneer ze in een gunstig milieu wordt teruggeplaatst. Al deze feiten werpen wel een zeer verhelderend licht op het probleem van het ontstaan van het leven. En dit is een wetenschappelijk probleem, aangezien het uit overwegingen van astronomische en geofysische aard vaststaat dat er niet altijd leven op onze aarde is geweest: het leven heeft eenmaal een aanvang genomen. Wanneer het leven eenmaal daar is, vragen we naar de betekenis van het onderscheid tussen plant en dier, of meer in het algemeen naar de zin van het onderscheid tussen lagere en hogere levensvormen. Op het eerste gezicht lijkt dit onderscheid wel een eigenaardig waarde-oordeel, waarvoor het wel eens moeilijk zou kunnen blijken echt wetenschappelijke criteria aan te leggen. Het is in alle geval onbegonnen werk alle levende wezens in één opgaande lijn, van lager tot hoger, te willen classificeren. En toch is er in elke groep, en volgens de groepen onderling, zo iets als meer en minder ontwikkeld aanwezig, hoe noodzakelijk het ook blijft deze rangorde in concrete gevallen met een ‘esprit de finesse’ te evalueren. En de criteria van de biologen mogen nog zo verschillend geformuleerd worden, ze komen alle tenslotte neer op dezelfde fundamentele overweging. En deze gaat uit van wat we als typerend voor het leven als zodanig hadden ontdekt: een ingewikkelde grondstructuur, maar dan werkelijk geïntegreerd tot een min of meer uitgesproken individualiteit. Wanneer we van uit dit standpunt de levende organismen van een bepaalde groep, of verschillende groepen, met elkaar vergelijken, ontdekken we gevallen genoeg, waarin we aan hoger t.o.v. lager de bijzondere betekenis kunnen geven van toenemende differentiatie (en ingewikkeldheid) van tegelijk harmonisch geïntegreerde structuren, gepaard gaande met een toenemende onafhankelijkheid en individuele autonomie. In die zin ervaren wij in het algemeen terecht de dieren als de meerdere van de planten, ofschoon het wel duidelijk is dat de hoogst ontwikkelde planten niet het dichtst staan bij het laagst ontwikkelde dier. Het zal ons evenwel niet meer verwonderen te vernemen, dat op de lagere niveaus de grenzen wel eens zeer vaag worden, en dat er weer limiet gevallen zijn, waarin ook het onderscheid tussen plant en dier aan die fundamentele wet van de geleidelijke overgang gehoorzaamt, welke we hier weer ontdekken als een wetenschappelijk gegeven én als een fundamentele Teilhardiaanse gedachte. Het is inderdaad evident, dat de zo even behandelde feiten de inspiratiebron zijn van centrale Teilhardiaanse begrippen. Het leven is werkelijk een nieuwe | |
[pagina 845]
| |
dimensie in de stoffelijke wereld, maar het is niet een van buiten af toegevoegde wezensvreemde dimensie. En de kenmerken van het levend wezen zijn: een in de anorganische wereld ongekende complexiteit, gepaard gaande met een oorspronkelijke individualiteit, een dynamische eenheid, een soort ‘zelfheid’ die Teilhard ‘le dedans’ noemt, ‘l'intériorité’ of ‘la conscience’. Met het ontstaan van het leven wordt er dus werkelijk een drempel (un seuil) overschreden, maar de nieuwe dimensie is niet ‘uit de hemel gevallen’: ze is, om nogmaals de woorden van Teilhard te gebruiken, ontstaan als emergentie van verscheidene in de anorganische wereld aanwezige, convergerende dynamismen. Het levend wezen is een aparte structuureenheid, maar dan een die werkelijk uit niet-levende structuren ontstaat, welke ook de filosofische of theologische implicaties zijn die in dit ‘ontstaan-uit’ wellicht bevat liggen. Het ‘bewustzijn’, in de ruimste betekenis die Teilhard aan dit woord geeft, laat een verschil aan intensiteit toe en drukt de relatieve autonomie van het levend wezen uit, zoals die zich uit in nog weinig gedifferentieerde verschijnselen van prikkelbaarheid van een amoebe, of de ingewikkelde processen die terecht een afzonderlijke studie verdienen, als de dierenpsychologie. De nieuwe dimensie van het leven, in de oorsprong nauwelijks merkbaar, neemt inderdaad pregnante vormen aan, in verschijnselen als de sociale organisatie van de insecten, de paringsdans van de vogels, het spel van vele zoogdieren. Tenslotte culmineert deze kwestie van het onderscheid tussen lagere en hogere organismen in de vraag naar de plaats van de mens in deze orde. Is het feit dat de mens zich boven aan de top plaatst niet gefundeerd op een antropomorfische hoogmoed, op een althans op het domein zelf van de biologische wetenschap niet waar te maken assumptie, dat de mens ongetwijfeld het hoogste in deze rangorde is? Het behoorde inderdaad lange tijd, in vele wetenschappelijke kringen, tot de goede toon zich smalend over deze zg. volkomen onwetenschappelijke pretentie uit te laten. Enkele uitzonderingen daargelaten schijnt deze periode nu wel definitief afgesloten. Ook naar zuiver biologische maatstaven gemeten is de biologische oorspronkelijkheid van de mens een onmiskenbaar nieuwe dimensie in de levende wereld. Maar het erkennen van deze oorspronkelijkheid betekent weer niet dat de mens wordt los gerukt uit het verband van de rest van deze wereld, waarmee hij onafscheidelijk verbonden blijft. Deze beide aspecten werden in dit tijdschrift trouwens reeds voortreffelijk uiteengezet in een artikel van E. BonéGa naar voetnoot1). We citeren slechts enkele zinnen: ‘De biologische oorspronkelijkheid van de mens bestaat veel meer in de samenvoeging van talrijke schijnbaar banale en alledaagse factoren (van organische aard).... dit alles vormt binnen de meest algemene evolutieve processus en binnen de meest zuivere organische continuïteit, de voornaamste discontinuïteit en de biologische oorspronkelijkheid van de mens’. | |
De paleontologische grondslagenSchijnbaar zijn we door de vrij uitvoerige behandeling van deze biologische aspecten ver afgedwaald van de historische geologie. Maar het was absoluut nodig de wetenschappelijke grondslag bloot te leggen van de begrippen over | |
[pagina 846]
| |
het leven, over hogere en lagere levensvormen, over de biologische oorspronkelijkheid van de mens, alvorens deze begrippen toe te passen op de paleontologie, ruggegraat van de historische geologie. Zoals de geoloog, maar dan op zijn eigen terrein, ziet de paleontoloog er zich door zijn studiemateriaal zelf toe gedwongen, niet alleen de typische kenmerken van de fossiele organismen zo precies mogelijk te beschrijven en ze, zo goed en zo kwaad als het gaat, in een systematiek onder te brengen, maar tevens de chronologische volgorde, waarin ze voorkomen, als een bijzonder opvallend en essentieel verschijnsel in de totale studie te betrekken. Ondanks haar fragmentarisch karakter gaf de paleontologie een ongemeen verruimend perspectief aan de biologie: de waarlijk nieuwe dimensie van de tijd, van het geologisch verleden. Op het niveau van de systematiek bracht de paleontologie heel wat organismen aan het licht, die niet alleen schaars bezette vakjes van onze eigentijdse systematiek met een onvermoede rijkdom aan genera en soorten bevolkten, maar die tevens, omwille van hun overgangskarakter, de goed afgebakende grenzen van vele vakjes doorbraken, zo ze al niet, omwille van hun uitzonderlijke structuren, het invoeren van totaal nieuwe systematische eenheden noodzakelijk maakten. Op het niveau van de chronologie wijzen ontelbare feiten op een min of meer continue opeenvolging van onderling verwante levensvormen en elkaar opvolgende floristische en faunistische levensgemeenschappen. Zo kunnen verschillende geologische perioden onderscheiden worden volgens de dominantie (door vormenrijkdom en feitelijke numerieke spreiding) van bepaalde planten- of dierengroepen. Het is onwaarschijnlijk dat de paleontologie ooit gegevens levert over de allereerste levensvormen, aangezien de lagere organismen weinig kans bieden tot fossilisatie en de oudste gesteenten ingrijpende metamorfosen hebben ondergaan. Vanaf een bepaalde periode echter, met name vanaf het Cambrium, zijn de fossiele documenten talrijk genoeg om, in algemene lijnen, een opeenvolging in de tijd waar te nemen, van uitsluitend mariene samenlevingen (waarin o.a. de vissen achtereenvolgens structuurtypes vertonen die steeds nauwer bij de huidige aansluiten) en continentale flora's en fauna's, die elk op hun beurt, een opeenvolging van dominerende groepen vertonen. In het algemeen verloopt deze verschuiving van dominantie in het voordeel van een groep, die volgens de boven besproken biologische criteria, hoger ontwikkeld is dan zijn voorgangers. In concreto zijn de verhoudingen erg ingewikkeld: het is natuurlijk niet zo dat pas na de hoogst ontwikkelde plant, het laagst ontwikkelde dier verschijnt, of na het hoogst ontwikkelde kruipdier het laagst ontwikkelde zoogdier.
Niettemin is de globale gang van zaken, zoals die werd geschetst, zo onmiskenbaar, dat deze geschiedenis van het leven op aarde, zoals ze uit de documenten is af te lezen als historische geologie, wel de doorslag geeft voor het aanvaarden van de evolutietheorie in deze algemene zin, dat het na-elkaar-voorkomen in de tijd moet verstaan worden als een uit-elkaar-ontstaan in de tijd. En voor zover deze geschiedenis ons in de documenten toegankelijk is, vertoont zij het dubbele kenmerk, van geleidelijke tferanderingen, die nochtans werkelijk voeren tot het doorbreken van nieuwe dimensies, die in de volste zin van het woord het aanschijn van de aarde hebben veranderd. Denken we slechts aan het verschil tussen een planeet zonder leven en onze aarde; en aan de nieuwe | |
[pagina 847]
| |
gestalte die de mens, als onbetwistbaar dominerende levensvorm, aan de aarde heeft gegeven. Laten wij even resumeren. De historische geologie - in de ruimste betekenis, waarin ik de biologie en paleontologie op een voor biologen en paleontologen wel wat onheuse manier heb gesubsumeerd! - expliciteert de aarde en haar bewoners als een continu wordingsproces. En, voor zo ver wij kunnen nagaan, is de wijze waarop Teilhard deze wordingsgeschiedenis in zijn bijzondere terminologie uitdrukt, juist. Uit de levenloze materie ontstaan structuren met grotere complexiteit én grotere inwendigheid of ‘bewustzijn’. En uit deze organismen met ontegensprekelijk lagere en hogere vormen van bewustzijn ontstaat één bijzondere levensvorm met zelfbewustzijn, de mens. En dit hele proces doet zich voor, voor zo ver het wetenschappelijk kan waargenomen en geanalyseerd worden, als een geleidelijke verandering. Teilhard gaat uit van wetenschappelijke begrippen, maar gebruikt bewust een terminologie met filosofische en zelfs theologische resonanties, omdat hij als denkend mens de wetenschappelijke visie zo mogelijk tot op de grond wil doordenken. | |
De mens in het brandpuntDe (paleontologische) ontdekking die in vele filosofische en theologische kringen het meest opschudding heeft veroorzaakt en de meeste tegenstand gewekt, was wel de steeds dwingender constatering dat de zo vaak vermelde wet van de geleidelijkheid ook gold voor de mens. Tenslotte hadden de verwoede tegenstanders van elke vorm van evolutie wellicht het vrij duistere maar juiste voorgevoel, dat wanneer men eenmaal ergens een evolutie aanvaardde, ook de mens onvermijdelijk in dit proces zou worden betrokken. Er wordt niet ontkend dat mét de mens een nieuwe dimensie in de wereld is verschenen: maar ook dat is haast onmerkbaar geschied, volgens een proces dat als hominisatie bekend staat. Het blijkt dat de mens in zijn anatomische verschijningsvorm én in zijn specifiek menselijke prestaties ook aan de wet van de geleidelijke ontwikkeling onderworpen was. Het is dus pijnlijk nutteloos, om filosofische of theologische redenen deze geleidelijkheid te verwerpen en als onomstootbaar zeker te poneren, dat het verschijnen van de mens op aarde, althans voor zo ver dit experimenteel-wetenschappelijk wordt onderzocht, zich noodzakelijk moet manifesteren als een totale breuk, als iets totaal nieuws. De begrippen en argumenten moeten op hun waarde worden getoetst en naar hun betekenis doorgrond op het niveau waarop ze ontstaan zijn: en dit niveau is het wetenschappelijk onderzoek. Wij hebben vooral de nadruk willen leggen op dit goed gedocumenteerde feitelijke karakter van de wetenschappelijke basis. Dit karakter kan niet zonder meer nietig worden verklaard in naam van een wellicht te weinig doordacht en te weinig genuanceerd principe als: ‘het hogere uit het lagere doen ontstaan heeft absoluut geen zin’. Want wanneer dit nu toch gebeurt, althans in de mate waarin het proces experimenteel wordt onderzocht, dan geraakt een filosofie, met name een creationistische filosofie, in een impasse wanneer ze dit reëel aspect van de wording niet constructief in haar visie op de ene werkelijkheid integreert. Zou de in principe wetenschappelijke visie op de geschiedenis van het leven, welke die van Teilhard is, ons niet veeleer nopen tot een nieuw onderzoek van de filosofische en theologische implicaties die door deze gedachtegang worden | |
[pagina 848]
| |
opgeroepen? Het is best mogelijk, zo menen wij, dat een filosofie of een theologie, zonder iets prijs te geven van hun wezenlijke autonomie, door deze wetenschappelijke visie worden gestimuleerd tot de ontdekking, de herwaardering of herziening van sommige specifiek filosofische of theologische begrippen (de eigen oorzakelijkheid van het geschapen wezen bv.), die, zonder dat zij uit de wetenschappelijke begrippen worden gededuceerd, er toch een werkelijke analogie mee vertonen. Wellicht kan het filosoferen en theologiseren van Teilhard zelf in een dergelijk perspectief worden gezien. Aldus zou een voor velen hinderlijke steen des aanstoots kunnen worden weggeruimd: de opvatting namelijk als zou Teilhard op ongeoorloofde wijze zijn wetenschappelijk verworven begrippen zonder meer op filosofisch en theologisch gebied geëxtrapoleerd hebben. Als oprecht gelovig christen meende Teilhard dat zijn evolutionistische visie wel degelijk met een authentiek scheppingsbegrip kan harmoniëren. Vele personen en instanties zijn er evenwel nog steeds van overtuigd, dat deze visie onmogelijk met de fundamentele waarheden van een scheppingsleer kan verzoend worden. Onze overtuiging is, dat deze ‘verzoening’ binnen afzienbare tijd een dringende noodzaak zal worden, wanneer namelijk in steeds bredere kringen het inzicht zal rijpen, dat de evolutionistische visie op een onwrikbare basis steunt. |
|