Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 831]
| |
Legenden en legendevorming over John Henry Newman II
| |
[pagina 832]
| |
Zelfs zijn jeugd dagboeken met zeer intieme bijzonderheden zou hij hem toevertrouwen: hij mocht er na Newmans dood mee doen wat hem goed dacht. Pater Neville nu vertelt in zijn nagelaten papieren, dat de kardinaal eens een voorval uit zijn schooljaren ophaalde. Hij had ruzie gemaakt met Charles omdat die een bewering van een ongelovige had verdedigd. En dan vertelt Neville verder, dat Newman ook later al het mogelijke had gedaan om zijn broer van zijn ongeloof te genezen. ‘Maar hij had geen succes’, vervolgt pater Neville, ‘of het zou moeten zijn dat het er toe bijgedragen heeft om ongeveer zeventig jaar later vrucht op te brengen, toen die broer zou gaan sterven..... De kardinaal was bij hem, niet lang voordat die tijd kwam’Ga naar voetnoot5). Hier lees ik uit, dat Newman aan het ziekbed van zijn broer wel degelijk van invloed is geweest en dus zeker binnengelaten is. Pater Neville kan alleen niet zeggen, of dat succes nog een gevolg is van Newmans pogingen in zijn jonge jaren. Trouwens, wanneer Newman werkelijk niet binnen had mogen komen, dan zou pater Neville dit geweten hebben, zelfs al zou Newman het voor ieder ander hebben verzwegen, en de vertrouwensman, die angstvallig elk woord woog vóór het neer te schrijven, zou zo niet hebben gesproken. Deze legende mag gelden als inleiding op het volgende. | |
Sean O'FaolainEen rijke bron van nieuwe legenden en een originele herhaling van oude mythen is het literair prachtige boek van Sean O'Faolain, Newman's WayGa naar voetnoot6). Professor Gerard Brom heeft met mij over dit boek gecorrespondeerd. En al is het waar dat Broms verontwaardiging zich soms in al te felle bewoordingen schijnt te uiten, hij heeft van de andere kant ook in uitbundige taal zijn grote bewondering voor het boek uitgedrukt. Hij vond het ‘een oorspronkelijk boek met louter nieuws, levendig en boeiend’Ga naar voetnoot7). De bondige, handige titel sprak hem aan. Hij prees Sean O'Faolain om zijn ‘concentratie op het wezenlijke, waarmee de kleine omvang van zijn hoogst genietbaar boek samenhangt. Hij zinspeelt wel op de bekende literatuur’, zei Brom verder, ‘maar vindt niet nodig die te herhalen of zelfs samen te vatten. Hij kan schrijven, dus kiezen, ordenen, vormgeven, bekend maken’. Sean O'Faolain weet zo interessant te vertellen, dat zelfs degene die als het ware verzadigd is van Newman-literatuur, toch het boek met groot genoegen achter elkaar zal uitlezen. Veel onbekende feiten uit Newmans jeugd en uit de geschiedenis van zijn voorouders heeft de schrijver door nauwkeurige onderzoekingen aan het licht gebracht. Hij heeft een concreet en levend beeld gegeven van de sfeer in het Newman-gezin en de achtergrond getekend van Newmans jeugd zoals niemand dat nog gedaan had. Maar van de andere kant heeft zijn verbeelding en zijn schrijverstalent hem verleid tot beweringen en verhalen, die geheel of gedeeltelijk bezijden de | |
[pagina 833]
| |
waarheid zijn en die wel eens de kern kunnen worden van nieuwe mythen. Het is niet mogelijk alle onjuiste voorstellingen van deze schrijver op te sommen en te weerleggen. Zo zal ik niet ingaan op de bewering, dat Maria Rosina Giberne, - Newmans trouwe hulp in het verschrikkelijke Achilliproces, en later een edelmoedig religieuze, - een ‘onnozele gans’ was met een bijna perverse aanlegGa naar voetnoot8), een bewering, gewoonweg ontstaan uit sensatie-zucht, zegt Brom. Op dezelfde manier maakt Sean O'Faolain veel woorden en daden van Newman zelf verdacht, dikwijls met een opsomming van bijzonderheden en op een humoristische toon, die moeten suggereren dat hij hem geheel door heeft. Het misleidende ligt hierin, dat hij tegelijk mooie dingen zegt, waardoor de argeloze lezer geneigd is de wreedheid van de schrijver te vergeten en gaarne aan te nemen wat hij beweert. Enkele voorbeelden. Wat een onrecht doet Sean O'Faolain Newman aan, wanneer hij hem met een overdreven woordkeus beschrijft als volgt: Vóór de Oxford Movement ‘voelden zijn beste vrienden de kracht al van zijn eigenaardig mengsel van eigenschappen: de koelbloedigheid en de heethoofdigheid; het harde intellect en het weke hart; het mystieke geloof en de strenge moraal; een man die koud kon blijven voor een broer, en schreien om een vriend; die er een hekel aan had dat zijn moeder zelfs maar zijn voeten aanraakte, maar verrukt de krant kuste die meedeelde dat Rogers tot fellow gekozen was; minnaar van eenzame, verlaten en bedroefde mensen, en strijder in de publieke arena.... Hij was inderdaad vreemd. Hij droeg een prachtige chaos in zich om’Ga naar voetnoot9). Van deze karakterschildering zei Brom: ‘Het is geen paradox, het is klinkklare onzin.... Het bijzondere, het kenmerkende van Newman is juist zijn klaar evenwicht, waarin de instincten op één bovennatuurlijk doel gericht werden’. Het is onbegrijpelijk hoe Sean Faolain in verband met Newmans negentigste tractaat kon schrijven: ‘Nooit te voren is hij zo overijld en ondoordacht geweest’Ga naar voetnoot10). De schrijver kon toch weten, dat Newman langer dan een jaar over de inhoud van dit tractaat had nagedacht; hij kon weten, hoe hij er tenslotte toe gekomen was zijn gedachten neer te schrijven en hoe diep hij van hun waarheid overtuigd wasGa naar voetnoot11). Vreemd is verder Sean O'Faolain's uitspraak: ‘Newman is een uitzonderlijk iemand.... hij is niet in de eerste plaats theoloog of filosoof, maar kunstenaar’Ga naar voetnoot12). De weerlegging hiervan kan ik het best geven met de woorden van Brom: ‘Hij is op de eerste plaats een christen en een heilige’. Ironisch noemt Sean O'Faolain Newmans Apologia ‘een uiterst waarheidslievend boek dat geen biograaf onvoorwaardelijk kan vertrouwen’Ga naar voetnoot13), en ondermijnt daarmee de objectiviteit van al wat Newman in deze bekeringsgeschiedenis verhaalt. Verder durft hij van de Essay on Development beweren: ‘Wij voelen dat een argument hiervoor of daarvoor niet zozeer een verstandelijk beredeneerde conclusie is, alswel de persoonlijke keuze, een wens of dringende be- | |
[pagina 834]
| |
hoefte van een mysticus, die zo graag de hinderpalen zou overwinnen, opgericht door het verstand tussen hem en zijn. doel’Ga naar voetnoot14). Het is de toepassing van het beginsel, door de schrijver al eerder gehanteerd: ‘Newman.... kon handelen en handelde inderdaad, niet volgens duidelijk doorziene begrippen, maar op vage intuïties en onbestemde gevoelens;.... zijn intellectuele lijkschouwingen trachten post factum beslissingen te rationaliseren, die niet zijn, ingegeven door zijn verstand, maar door zijn instinct, al waren die beslissingen er niet te slechter om’. En hierop volgt dan een andere insinuatie tegen de betrouwbaarheid van de Apologia: ‘Hoeveel passages van de Apologia geven getrouw weer, niet zozeer wat er toentertijd gebeurd is, alswel posthume rationalisaties, die in de tussentijd tegelijk met de herinnering in zijn geest waren opgedoken?’Ga naar voetnoot15). Uit zulke opmerkingen blijkt duidelijk dat de schrijver niet veel begrepen heeft van Newmans Grammar of Assent. Daarin wordt aangetoond, hoe bijna al ons redeneren impliciet is en niet de nauwkeurig omschreven regels van de logica volgt. Daarin bewijst Newman ook de redelijkheid van conclusies uit impliciete denkprocessen. Sean O'Faolain rakelt met zijn beweringen de oude, dikwijls weerlegde beschuldiging van Newmans anti-intellectualisme weer opGa naar voetnoot16). Het woord ‘rationalisatie’ wordt door de schrijver graag gebruikt. Hij bedoelt ermee: het zoeken naar fictieve redenen voor daden en overtuigingen die op onbewuste, niet-erkende motieven berusten. Als voorbeeld van een zogenaamde rationalisatie zou ik willen aanhalen wat Sean O'Faolain vertelt over een daad, door Newman gesteld in 1839, om het publiek te laten zien, dat hij niet onder invloed van Rome maar door persoonlijke studies zijn conclusies had bereikt. Hij publiceerde nl. in één geschrift alle felle bewoordingen ooit door hem tegen Rome neergeschreven. Het was, zo zei hij, ‘om de protesten van het kerkvolk tegen mij en anderen tegemoet te komen en om te voldoen aan het verlangen van de bisschop’Ga naar voetnoot17). Sean O'Faolain voegt erbij: ‘Mijn mening is dat hij probeerde een opkomend protest in zijn eigen hart tot zwijgen te brengen, een protest dat van veel vroegere datum was’Ga naar voetnoot18). Het is niet te verwonderen dat hij in verband hiermee spreekt over Newmans ‘groeiend scepticisme in de betrouwbaarheid van de normale processen van het verstand’. Newman ontleedt het menselijk denken op zulk een manier, meent Sean O'Faolain, dat hij het als het ware tussen zijn fijne vingers wegrafelt, totdat er niets meer over is dan een beetje stof in de palm van de hand. Het verstand heeft het verstand weggeredeneerd. Newmans redeneren wordt door de schrijver beschreven alsof de verbeelding het hof maakt aan de rede met de bedoeling om een indruk van de verbeelding te verheffen tot een verstandelijk systeem of een geloofsbelijdenisGa naar voetnoot19). Hij insinueert verder dat Newmans rede- | |
[pagina 835]
| |
neringen laten zien, hoe gemakkelijk de rede bij hem tot dwaze conclusies komt, hoe die dwaze conclusies optreden onder het mom van de rede, en hoe Newmans rede zich heel goed van haar beperkingen bewust is en er toch haar functie mee uitoefent. ‘En ten laatste zullen we misschien voelen’, zo eindigt de schrijver, ‘dat er alleen zekerheid te vinden is bij de kunstenaar of de mysticus, voor wie alle taal zich tenslotte oplost in een symbool’Ga naar voetnoot20). Hier komt de schrijver in modernistisch vaarwater en herhaalt praktisch de reeds lang weerlegde bewering, dat Newman een modernist was in zijn hartGa naar voetnoot21). Iets verder maakt hij ook nog een fideïst van Newman, als hij beweert dat zijn rede hem in een zeker stadium van de gedachtengang ook de verbeelding doet wantrouwen en dat hij daarom op de vlucht slaat met het geloof: ‘Hij schopt dus allebei zijn ladders weg en zit op een wolk bij de hemelpoort’Ga naar voetnoot22). Na dit alles zou ik willen eindigen met Broms karakterisering van Sean O'Faolain, ‘de wilde Ier’, zoals hij hem noemde: ‘De schrijver is iemand, die ófwel invallen eruit flapt ófwel geraffineerd zoekt naar schokkende woorden. Als we hem zijn psychologie zouden betalen, konden we hem een sadist van het woord noemen. Is het geen loutere temperamentsuiting om Newmans oordeel over kunst zo goed als altijd “deplorable” te noemen?Ga naar voetnoot23). Hier komt de schrijver juist “background” te kort, zoals hij Newman verwijtGa naar voetnoot24). Wat betekent voor Newman tenslotte milieu, omstandigheden, als het op de zuivere Openbaring aankomt, die boven tijd en plaats uitgaat? Zou Paulus, zou Augustinus zich daarin verloren hebben? Ze schreven geen romans, ze schreven zelfs geen geschiedenis, ze schreven wat geen oor gehoord en geen oog gezien heeft’. | |
Newman als dichterIn zijn boek over de Oxford Movement drukt de Engelse schrijver Shane Leslie een gedicht af, dat de datum draagt 21 oktober 1845Ga naar voetnoot25). Het wordt door hem aan Newman toegeschreven en zou Newmans gevoelens ten opzichte van Oxford weergeven, enkele weken nadat hij de anglicaanse Kerk verlaten had. Het origineel is gevonden onder de nagelaten papieren van de literator Mark Pattison en wordt in Oxford in de Bodleyan Library bewaard. Shane Leslie merkt in een voetnoot op, dat dit gedicht, ondanks enkele mooie passages, de dichtersreputatie van Newman niet zal verhogen. Klaarblijkelijk was het haastig | |
[pagina 836]
| |
neergeschreven. Toch had Leslie het afgedrukt, omdat het een diepe blik schonk in Newmans zieleleven onmiddellijk na zijn bekering. Hier volgt het: The Changed Mother
So Oxford, once thy dear old towers
Again to-day I see,
Each time looks like the last, tho'oft
I yet may visit thee.
But thou art changed, my Mother dear,
On me why look'st thou so?
I scarce did think thy ancient smile
Could clouded be with woe.
I scarce did think the time could come
When I should talk of you,
As of some town I once had seen,
But cared no more to view.
Am I then changed, or is it thou?
Friends are not as we parted -
False friends look cold, tho' friends of youth,
True friends look broken-hearted.
Yes, friends of youth - long, long ago -
When sixteen lightsome summers
Had scarce passed o'er our careless heads -
It well may overcome us.
Boyhood, youth, manhood! what a dream
Of memory is expanding -
Year after year, thou, solemn guide,
Me to the grave was handing.
What studious nights - what gatherings gay -
What careless prayers or burning -
What journeys long - what journeys short -
What deeds deep penance earning!
What words I heard - what words I said -
Throughout the long years nine -
What sinners knew - what holy men -
How vast a reckoning mine!
What shall I do? O wither go?
- There was one who did guide me -
But thou, changed Mother, tho' still dear,
Hast frowned him from beside me.
Changed Mother! brethren yet I have,
Beloved like my own brother -
But those my angels sweet, will go -
Of them too thou art mother.
Goodbye! changed Mother, oh goodbye!
We part not in unkindness:
I half began these silly words
In anger - 'twas my blindness.
I know that there are saints in heaven,
And Christ the ship doth keep -
Oh blessed saints! ye woke your Lord
From that mysterious sleep.
| |
[pagina 837]
| |
Oh blessed saints! I am fast bound
By sins of youthful days -
Ye could unbind the graveclothes once
Of him your Lord did raise -
I know there is one Mother yet -
(Changed Mother! dost thou not know?)
Who never bade a sorrowing child
In hopeless sorrow go.
I know that I am not alone:
Her prayers ascend each hour -
I think, Oh Thou my soul doth love,
She has Thy heavenly dower.
Oh Blessed Lord! May I and mine
Be with the One True Mother -
Then what Thou wilt - Lo, gift of Thee
I cannot ask another!
Trin. Coll.
October 21 st, 1845.
Ik kon niet geloven dat Newman zo iets geschreven zou hebben. Hier en daar is het ritme onregelmatig, op het stuntelige af. Op andere plaatsen zijn de regels gezocht en niet veel meer dan knutselwerk. Daarbij worden de gedachten soms omslachtig en duister uitgedrukt. Tenslotte was Newman heel anders gestemd, onmiddellijk na zijn bekering. Newman heeft vele verzen geschreven. Dichten was voor hem een ontspanning. In het oratorium van Birmingham liggen vele gedichten in handschrift, met latere correcties erbij. Ik heb ze alle doorgelezen in verband met mijn studie over zijn inwendig leven. Maar geen enkel ervan, zelfs zonder de verbeteringen, was ook maar bij benadering zo minderwaardig als dit. Daar komt nog bij, dat het niet ondertekend is, maar wel de plaats en de tijd van de samenstelling aangeeft, ml. Trinity College, 21 oktober, 1845. Nu woonde Newman sinds 1842 in Littlemore en ging zelden naar Oxford. Hij had tijdens de Oxford Movement als fellow van Oriel College kamers in dat college bewoond. Het is daarom zeer vreemd, om niet te zeggen onmogelijk, dat hij twaalf dagen na zijn overgang in Trinity College dit gedicht zou geschreven hebben. Het gedicht spreekt van ‘sixteen lightsome summers’. Newman woonde in Oxford van 1817 tot 1842. Er is in die tijd geen periode van zestien jaar aan te geven die bijzonder ‘lightsome’ was, integendeel. Wel ging hij op zestien-jarige leeftijd in Oxford studeren. Dit zou de ‘sixteen’ kunnen verklaren, maar ten eerste werd hij in de winter geboren en ten tweede waren die eerste zestien levensjaren niet onverdeeld ‘lightsome’. In Birmingham bewaart men nog Newmans ‘Private Diary’, waarin hij noteerde wat hij elke dag deed, welke bezoekers hij ontving, aan wie hij brieven richtte, enz. Op 21 oktober 1845 staat alleen: Walker door Mr. Newsham in de Kerk opgenomen. Coffin and Collyns brachten een bezoek’. Geen vermelding over een wandeling van Littlemore naar Trinity College. De regels: ‘Brethren yet I have, beloved like my own brother’Ga naar voetnoot26), insinueren dat de schrijver één broer had. Newman had twee broers, Francis en | |
[pagina 838]
| |
Charles, en aan geen van beiden kon hij in die tijd met bijzondere genegenheid denken. Toch waren er verschillende gegevens die vóór het auteurschap van Newman pleitten. De bibliothecarissen van de Bodleyan Library hadden het originele manuscript al geruime tijd onder glasbedekking uitgesteld met het onderschrift: Autograph poem by Cardinal Newman composed after his conversion to Rome and addressed to Oxford. Ook Brom liet mij weten, dat hij er geen bezwaar in zag om het gedicht aan Newman toe te schrijven. Hij herkende Newmans toon. Verschillende motieven waren echte Newman-motieven, zoals de Kerk als moeder in de laatste coupletten, ‘friends parted’, ‘angels sweet’, en niet minder de autobiografische elementen. De enige oplossing zou zijn een fotocopie aan te vragen en het handschrift te vergelijken met Newmans erkende autobiografische geschriften in het archief van Birmingham. Nu is Newmans handschrift in de loop van de jaren sterk gewijzigd. Ik zou dus een erkend geschrift uit 1845 naast de fotocopie moeten leggen. Toen deze tenslotte in mijn bezit kwam en ik het handschrift vergeleek met een gefotografeerde pagina uit Newmans private diary van 1845, bleek er niet het minste verschil te bespeuren. Dit scheen beslissend. Toch kon ik niet geloven in Newmans auteurschap. De mogelijkheid was niet uitgesloten dat Newman dit gedicht had overgeschreven. Verschillende vrienden waren met hem tot het katholicisme overgegaan of stonden op het punt katholiek te worden. Vanzelfsprekend zouden zij gemakkelijk hun intieme gevoelens aan hun sympathieke leider meedelen. Getroffen door de inhoud van dit gedicht, kon Newman een copie gemaakt hebben. Nu had ik in de onuitgegeven correspondentie van Newman een brief van zijn hand aan pater Dalgairns ontmoet, gedateerd 15 maart 1856, waarin hij vertelt, dat er nu al zeven oud-studenten van Trinity College katholiek geworden waren, nl. Ornsby, Scott, Neville, Patterson, J. Bowden, Coleridge en hijzelf. Hier maakte ik de archivaris van de Newman-papieren opmerkzaam op. Naar aanleiding hiervan stelde deze een nauwkeurig onderzoek in naar de zes mogelijkheden. En nu bleek dat de eerste van de reeks, Robert Ornsby, op zestienjarige leeftijd - sixteen lightsome summers - zijn studies in Oxford begonnen was, en wel in 1836. Hij woonde er nu negen jaar, de ‘long years nine’ van het achtste couplet. In 1843 was Ornsby fellow geworden aan Trinity College. Hij had er dus kamers en vandaar die plaatsaanduiding bij de datum. Ornsby was een volgeling van Newman, ging zelf pas over in 1847, daarom kon hij schrijven, onmiddellijk na de overgang van de leider: ‘Wat zal ik doen? Waarheen zal ik gaan? Er was iemand, die mij leidde. Maar gij, moeder die veranderd zijt, hoewel nog dierbaar, gij hebt hem door uw dreigende blikken van mij weggedreven’Ga naar voetnoot27). Hij dacht blijkbaar, dat Oxford door de acties tegen de Oxford Movement Newman had verjaagd. Tenslotte, dit gedicht was gevonden bij de papieren van Mark Patterson, die in 1845 een intieme vriend van Ornsby was. Het gedicht zelf wordt nu veel begrijpelijker. Het geeft de teleurstelling weer, waaronder de schrijver leed, omdat Oxford niet langer de goede, beminnelijke moeder was van voorheen. Godsdienstige meningsverschillen hadden een ingrijpende verandering veroorzaakt. Vrienden waren van elkaar vervreemd. | |
[pagina 839]
| |
Hijzelf had vele vrienden verloren. Het beeld van een moeder doet hem denken aan een andere moeder, ofwel de universele Kerk, waarvan de anglicaanse Kerk in zijn ogen een vertakking was, ofwel de H. Maagd, zijn hemelse moeder, die hij onder invloed van de Oxford Movement heeft leren beminnen. Als hij slechts lid is van de ene, universele Kerk, of, wat op hetzelfde neerkomt, als hij slechts Maria's kind is, dan zal hij kunnen berusten. Dat is Ornby's toestand in 1845, niet die van Newman. Want het is moeilijk in dit gedicht de uiting van een pasbekeerde te lezen. Waar is de vreugde om het bezit van de volle waarheid? Waar is de vreugde, de twijfelloosheid, de rust, die Newman na zijn overgang genoot? Er is geen spoor van de veilige haven na een hevige storm. Integendeel, er is onrust, twijfel, verdriet. Zo is het raadsel opgelost en de legende van Newmans rijmelarij hopelijk de wereld uitgeholpen. De Bodleyan Library, die op mijn interne kritiek niet wilde ingaan, luisterde wel naar de archivaris van het oratorium, nam het gedicht onder het glas vandaan, en publiceerde in haar tijdschrift de resultaten van onze studieGa naar voetnoot28). |
|