Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 814]
| |
Kerk onder de heidenen
| |
[pagina 815]
| |
noodzakelijk dat er scheuringen onder u voorkomen wil het duidelijk worden wie van u echte christenen zijn’. I Cor. XI 19) wijst hij erop dat men meer dan vroeger moet verwachten dat de ketterij ‘binnen’ de Kerk voorkomt. Zij kan zich echter niet meer zo openlijk manifesteren vanwege het centrale leergezag dat de katholiek aanvaardt. De bedektheid en verborgenheid van een crypto-ketterij komt daarvandaan dat zij optreedt in zulk een gedaante dat ze praktisch door het pauselijk gezag niet kan worden getroffen. Enerzijds onttrekt ze zich aan een conflict met het leergezag door de zone van de openbaarheid - uitspraken in boeken, officiële leerstellingen - zoveel mogelijk te vermijden en door te vluchten in het private, het esoterische, het slechts voor ingewijden bestemde. Anderzijds blijft ze in het vage, het gevoelsmatige, in het benaderende door een formulering in stellingen en theorieën te vermijden en door zich naast deze grondhouding hoogstens nog uit te spreken in ‘hardop denken’, in ‘essais’, in het vermelden van moeilijkheden en onopgeloste problemen (waarbij men feitelijk veel meer bedoelt dan men toegeeft). De tegenovergestelde waarheid gaat men dan eenvoudig stilzwijgend voorbij zonder ze in aanmerking te nemen. Deze houding kan niet alleen voorkomen bij de toebehorende maar ook bij de lerarende Kerk. Wanneer b.v. priesters en zielzorgers bang zijn de mensen de hoogheid van Gods wet voor te houden omdat deze zo afwijkt van wat ‘men’ doet en van wat de ‘wereld’ ervan zegt. ‘Komt iets dergelijks niet voor wanneer men b.v. zijn best doet om toch vooral de hel niet te vernoemen, wanneer men niet meer durft spreken, of hoogstens als men er absoluut niet meer buiten kan, en dan nog op zeer bedeesde en onzekere wijze, over evangelische raden, over geloften en kloosterlijke staat? Hoe vaak predikt de predikant in onze landen, wanneer hij spreekt voor ontwikkelde mensen, nog over tijdelijke zondestraffen, over de aflaat, over de engelen, over het vasten, over de duivel, (hoogstens nog over het “demonische” in de mens), over het vagevuur, over het gebed voor de verlaten zielen en meer dergelijke ouderwetse zaken? Waar de innerlijke vrijheid wordt aanbevolen, waar men ons voorhoudt dat wij “positief” in de Kerk verder moeten leven en de biechtstoel voorlopig maar als praktisch overbodig moeten beschouwen, omdat het sacrament der vergeving er wordt bediend in een afgodische verering van de wetGa naar voetnoot2), is de praktijk van een dergelijke crypto-ketterij weer volledig in overeenstemming met haar formele theorie, n.l. de ketterij latent te laten blijven’. Deze woorden van een groot en modern theoloog moesten aan de | |
[pagina 816]
| |
vergetelheid ontrukt worden voor wij komen tot de tweede vorm waardoor het geloof verduisterd kan worden. Ook de orthodoxie wordt door een crypto-ketterij bedreigd wanneer zij zich, met een beroep op de pauselijke onfeilbaarheid en het kerkelijk leergezag laat verleiden tot een verstarring van de vorm. Deze treedt op wanneer de eeuwige en onveranderlijke waarheid van het evangelie op zulk een wijze gepredikt wordt dat de mensen van een bepaalde tijd ze niet kunnen bevatten en in hun persoonlijk leven assimileren. Onze tijd lijdt onder deze verstarring, of men zich dat nu bewust is of niet. Wie zou willen betwijfelen dat ook deze vorm van ketterij werkelijk voorkomt, de ketterij waarin de dode orthodoxie slechts functie en uitdrukking is van een innerlijke onverschilligheid voor de waarheid, waarin men alles laat zoals het is omdat het ons zó weinig interesseert dat wij zelfs terugschrikken voor de moeite om het een en ander uit de weg te ruimen of ‘up to date’ te brengen. ‘Zo ontstaat de bekoring om de ketterij alleen maar door het gezag in plaats van door het leergezag te bestrijden; door boeken op de Index te zetten in plaats van de ware leer op zulk een wijze te formuleren dat de dwaling ook werkelijk wordt “opgeheven”; door rust en stilte te gebieden zonder ook positief het juiste woord te zeggen of te laten zeggen. En dat woord moet dan bovendien zo gezegd worden dat het niet alleen waar is maar ook ingang vindt in het hart en het verstand van de mensen’. Opdat Gods woord opnieuw verkondigd worde voor christenen en heidenen, voor gelovigen en ongelovigen. Het feit dat heden ten dage 50% van de bewoners van Amsterdam opgeeft geen godsdienst meer te hebben en van de overige 50% zeker de helft niet praktizeert - dat in de katholieke metropolen als Keulen, Parijs, Brussel, Barcelona, Rome niet uitgezonderd, 't aantal praktikanten alleen in Keulen boven de 20% uitkomt en er overigens ver beneden blijft - moet zeker niet zo maar in die zin worden uitgelegd dat de grote meerderheid van de niet-praktizerenden nu ook zonder meer heidenen genoemd moeten worden. Maar het is van de andere kant ook duidelijk dat deze mensen niet meer het geloof van de Kerk tot het hunne maken maar een zeer subjectieve keuze uit de belijdenis van de Kerk tot hun eigen levensbeschouwing maken. En er kan dan ook niet aan getwijfeld worden dat een groot deel van hen van christelijk standpunt eigenlijk niet meer gelovig genoemd kan worden maar een min of meer humanistische levenshouding heeft aangenomen die weliswaar bevestigt dat de mens zedelijk verantwoordelijk is b.v. voor de nood van de onderontwikkelde gebieden of voor de atoombewapening, maar dit alles volgens zuiver redelijke en menselijke maatstaven. Wij komen veel | |
[pagina 817]
| |
moreel hoogstaande mensen tegen die echter volstrekt geen christenen zijn. Ook bij gedoopten bestaat soms niet meer dan een zuiver redelijke en ongelovige moraal. Het feit dat velen van deze mensen een geruste en gelukkige indruk maken is een oorzaak van verwarring voor velen: een bekoring tegen het geloof. Men staat verbaasd dat een humanist kan opbrengen waartoe een katholiek niet in staat is.... Willen wij werkelijk met Gods genade tot blije, vertrouwvolle mensen worden in ons geloof dan moeten wij zeer ver doorstoten. ‘Een korte tijd en gij zult Mij niet zien.... en wederom een korte tijd en gij zult Mij terugzien’ heeft Christus in Zijn afscheidsrede verklaard. Maar daar ligt een wereld tussen. * * *
De Kerk heeft eeuwen lang moeten vechten om de erkenning dat ook de zedelijk nog niet volmaakten, de zondaars tot haar kunnen behoren. In die zin blijft de gemeenschap der heiligen onaf, is er zonde in de Kerk. Maar een eigenschap onderscheidt de christen, ook de zondaar in de Kerk, van de niet-christenen en van de wereld: het geloof aan een zich in vrijheid openbarende God, wiens Gezalfde, Christus, niet komt uit vlees en bloed maar van boven de hemelen, ‘jenseits aller Welt’, tegenover wie alle geredeneer en gemarchandeer een krankzinnige menselijke overmoed is. Deze houding van de Christen heeft twee gevolgen. Op de eerste plaats een vluchten van dat levensaspect dat de mens tot een vorm van zelfhandhaving probeert te brengen die niet op Christus steunt. Het is niet voldoende om een ‘goed mens’ te zijn. (Wie denkt trouwens niet over zichzelf als ‘zeer behoorlijk’?). Men moet een mens zijn met ogen die zien kunnen ondanks wat St.-Jan noemt: ‘de begeerte van het vlees, de begeerlijkheid der ogen en de hovaardij van de rijkdom’ (I Joh. II, 16). Dit is altijd het criterium geweest van de echtheid van de oude profeten zo goed als van de moderne evangelieverkondigers: of zij ons niet laten rusten in een wereld van gladde formules die zichzelf oplossen, verklaren en ontwikkelen, of dit nu op theologisch, filosofisch of natuurwetenschappelijk gebied is. Van hervormd-christelijke zijde is er reeds op gewezen dat de evangelische resultaten van het existentialisme zijn uitgeblevenGa naar voetnoot3). Kan men wel zonder meer verklaren: ‘Als Russen een ruimtevlucht maken is dat een stap in de verlossing van de kosmos. De snelle ontwikkeling van communistisch China is ook een voorbereiding op het land van belofte. De verwachting die men heeft van een gesprek tussen Moskou en de vrije wereld is heilsverwach- | |
[pagina 818]
| |
ting’Ga naar voetnoot4). Ontbreekt hier niet een dimensie? Is dit niet te vlak, te gladgestreken? Moet hier niet een ‘onderscheiding der geesten’ volgen? Wordt de Christus anders niet de kosmische Christus, alleen te kennen uit de evolutie? Vroeger is Hij wel gepredikt als de eerste communist of de super-humanist. Dat zijn dimensies, ruimten die binnen de wereld blijven. Dan is Christus gewoonweg een uit de rij, desnoods de eerste, maar Hij komt niet boven de rij uit. In die zin zal Christus mij nooit aanspreken als God, als de Zoon van de eeuwige Vader. Gods openbaring doorbreekt de menselijke natuur. In die natuur kan men rusten: zij is gesloten, harmonisch. Sterven en geboren worden, lente en herfst kan men verklaren of er zich althans bij neerleggen. Wij zouden ons psychisch welbevinden graag willen afronden maar nu treedt Hij binnen die al onze gegevenheden tot op de bodem doorwoelt. Gods openbaring doorbreekt de natuurwetten. En daarom kan God ook bevelen geven die niet meer ‘natuurlijk’ zijn. Maar God roept de mens en het bevel van Zijn openbarend, de natuur openbrekend Woord mondt uit in een bovennatuurlijk, bovenwerelds leven. En daarin wordt de natuur, ook zoals zij goed is, ook in zoverre zij de wet van God is, gedegradeerd en tot iets voorbijgaands gemaakt, een zaak van tweede orde, onderworpen aan een norm die haar niet meer innerlijk en eigen is. Wie dan de sprong niet waagt blijft ‘een sublieme heiden’. (Wij denken hier aan de onvergetelijke gestalte van de ‘grootmoeder’ in Das Schweisstuch der Veronica van Gertrud von le Fort). Maar de christen waagt deze sprong. En daardoor treedt een tweede gevolg in. Daardoor wordt mogelijk een opoffering van de wereld, een afstand doen, een weggave van goederen en waarden, die uit kan gaan boven wat in natuurlijk opzicht goed en nodig zou zijn. Er is veel misbruik gemaakt van het woord: wereldvlucht. Manicheisme wijst op een verziekt en onderontwikkeld gevoelsleven. Dat is waar geweest voor het vervallen kluizenaarsbestaan in de woestijn alsook voor vele kloosterpraktijken uit de 19e eeuw (die wellicht nog niet overal zijn verdwenen). Maar wat doen wij met de eeuwenoude gebeden uit de liturgie waarin wij vragen over deze wereld te mogen heenkijken, op haar te mogen ‘neerzien’? Is dit een oproep tot wereldverachting in de banale zin? Het lijkt eerder een opgeven van de natuurlijk-menselijke kijk op de wereld waarover Christus spreekt als Hij zegt: ‘Als gij niet opnieuw wordt als de kleine kinderen zult gij het rijk der hemelen zeker niet binnen gaan’ (Matth. XVIII: 3). Ook dit woord heeft men misbruikt tot sentimentaliteit en infantilisme, als een | |
[pagina 819]
| |
bron van menselijke en religieuze minderwaardigheid. Maar wat bedoelt Christus dan als Hij het kind stelt tegenover de ‘volwassene’ en ons uitnodigt ons ‘grote-mensen-bestaan’ te herzien? ‘De volwassene keert altijd tot zichzelf terug. Hij denkt over zichzelf na, probeert, onderzoekt, bepaalt zijn standpunt. Daarin ligt de ernst van het bestaan, bewustheid en verantwoordelijkheid; maar tevens breekt dit het leven. De volwassene staat voor zijn eigen ogen en zijn bewust gevoel; dit verspert hem echter de weg naar de dingen, naar de andere mensen, naar de wereld. Het kind daarentegen denkt niet na.... Het kind is jong. Het heeft de eenvoud van het oog en van het hart. Wanneer het nieuwe komt, het grote en verlossende, kijkt het ernaar, gaat erheen, treedt erbinnen. Deze eenvoud, deze “naturalis christianitas” is de kinderlijkheid welke de gelijkenis bedoelt.... Op de keeper beschouwd heeft het kind-zijn dus dezelfde betekenis die wordt uitgedrukt door het woord “gelovig”: de houding waarbij het geloof iets natuurlijks is en waarin datgene wat van God komt, zonder hindernis tot zijn recht kan komen’Ga naar voetnoot5). Romano Guardini, aan wie wij deze gedachten ontleenden, zegt dat ‘kinderlijk worden’ betekent het ‘volwassen-zijn te overwinnen, om te keren en zichzelf geheel, opnieuw, van de grond af, op te bouwen’. Daar kan men niet mee beginnen. Dat is een lange, vaak donkere weg, waarop de mens tot stilstand kan komen, waarbij ook een teruggang mogelijk is. Zijn wij b.v. niet te volwassen geworden om de houding der eerste christenen te begrijpen, laat staan te waarderen: die gespannenheid naar de openbaring van een God uit de andere wereld. Een God die deze wereld inderdaad onderste boven werpt, of Hij dit nu doet door Zijn terugkomst op het einde der tijden of door de vervolging, het martelaarschap of de heldhaftigheid van de belijders die het tegen de hele publieke opinie op durfden te nemen. Hebben wij ons in deze wereld niet teveel genesteld? Is het Kerstfeest niet het feest geworden van de welvaartstaat - en daarom niet meer het feest van het kind maar van de infantiliteit van het christendom? Is onze zorg niet teveel of wij wel trekken, of wij wel bij de tijd zijn - en zijn wij daarom zo (over)gevoelig voor de successen van de Kerk bij anders- en niet-gelovigen? Kan God niet op een gegeven moment met deze wereld handelen door haar alleen te laten, door haar haar eigen ondergang tegemoet te laten gaan en Zijn almacht te bewijzen door haar juist daardoor te redden? Zeker, wij zien de gevaren van een dode orthodoxie, van een verstard centralisme, van een kerkelijke bureaucra- | |
[pagina 820]
| |
tie die de originaliteit doodt en de heerlijkheid van het geloof kan verduisteren. Wij worden ons steeds meer bewust van de betekenis van het lichamelijke. Dat kan leiden tot echte verruiming. Maar nu weten velen het celibaat - wat toch op een zeer schriftuurlijk gegeven steunt - niet meer te plaatsen en krijgen degenen die deze levensstaat om Christus en de Kerk aanvaard hebben onder de druk van de publieke opinie steeds meer het idee eigenlijk ‘abnormaal’ te zijn. Wij krijgen sterker besef voor de historisch bepaalde vorm van de gehoorzaamheid in de Kerk. Volgzaamheid zonder persoonlijke inbreng wordt als schaapachtigheid gekenmerkt. Maar Israel is als volk ontstaan omdat zij luisterden. Hebben wij nog begrip voor wat voor deze luister-houding vanuit het evangelie aan gehoorzaamheid meebrengt? Om het duidelijk te zeggen: beoordelen wij het gevaar voor verwereldlijking aan de ene kant - dat wij steeds zo duidelijk aanwijzen - niet vanuit een verwereldlijking aan onze zijde? Er leeft in de Kerk van Nederland ontzaglijk veel goeds maar dit goede wordt bedreigd door de sensatie en de onrust altijd wat nieuws te zoeken op geloofsgebied. Kostbare deelwaarheden worden overtrokken en het gevaar ontstaat van wederzijdse isolering die kan leiden tot verkettering. Beide gebieden, die nu in de overtrokken publiciteit tegen elkaar worden uitgespeeld, moeten tot elkaar worden gebracht. Zij hebben elkaar dringend nodig tot wederzijdse bevruchting, tot wederzijdse dienstvaardigheid. Allen zullen moeten luisteren naar Gods woord, niet op de eerste plaats de ‘anderen’, of dat nu is de ‘oude’ of de ‘nieuwe’ theologie, de conservatieven of de progressieven, degenen die zich voorbereiden op de wederkomst des Heren of degenen die werken aan deze aarde. ‘Zo gij niet wordt als kinderen...’. Dit woord van totale vernieuwing zou als naschrift onder heel wat polemieken uit het kerkelijk leven geplaatst kunnen worden.
* * *
Naarmate de mensheid groeit in getal en macht wordt de Kerk, in deze verhoudingen bezien, steeds kleiner. Een rest-Kerk onder de heidenen. Kunnen de heidenen gered worden, de heidenen binnen en buiten de Kerk? Kan men als een ‘fatsoenlijk mens’ ‘in de hemel komen’? Wat is dan de zin van de Missie, ook van het binnenlands apostolaat? Waarom dan het religieuze leven? De gemiddelde gelovige gaat door deze vragen het geloof steeds meer zien als een last en een raadsel. Tenslotte zouden er twee wegen zijn die tot de zaligheid voeren: de zeer subjectieve moraal van degenen die buiten de Kerk staan en daarnaast de kerkelijke voorschriften die hij niet ervaart als de | |
[pagina 821]
| |
meest plezierige. Door deze innerlijke onzekerheid is het missionaire elan van de Kerk zeer gevoelig gehandicapped. Wat moet ons antwoord zijn? Er is één weg naar het heil, n.l. die over Christus (‘Niemand komt tot de Vader dan door Mij. Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’) - maar die ene weg bestaat uit het samentreffen van twee elkaar tegengestelde krachten. Het is ermee als met de twee armen van een weegschaal. Tezamen vormen zij de balans, zodat een arm op zich volkomen zinloos zou zijn en alleen maar betekenis heeft als een deel van de ene weegschaal Gods. Zo is Gods heilshandelen met de mensen begonnen. Israël is uit alle volken van de wereld terzijde geplaatst als het uitverkoren volk. Zou dit nu betekenen dat alleen Israël uitverkoren is en de anderen verloren zijn? In het begin lijkt het inderdaad zo: een naast elkaar van twee verschillende categorieën. Maar al spoedig blijkt dat dit niet zo is. Want in Christus wordt het statische naast elkaar van joden en heidenen dynamisch. Zo worden de heidenen door de val van de joden tot uitverkorenen. (Rom. XI)Ga naar voetnoot6). Zo kan God mensen op twee wijzen uitverkiezen: direct of door de schijnbare verwerping heen. Nog duidelijker: men kan vaststellen dat God de mensheid verdeelt in de weinigen en de velen. Smal is de weg (Matth. VII, 14); de arbeiders zijn weinig in getal (Matth. IX, 37); weinigen zijn uitverkoren (Matth. XXII, 14); de kleine kudde (Luc. XII, 32). Maar anderzijds: Jesus geeft Zijn leven als losprijs voor velen (Mc. X, 45). Het tegenover elkaar staan van joden en heidenen, van Kerk en niet-kerk wordt herhaald door deze verdeling in de weinigen en de velen. Maar God deelt de wereld niet aldus in om de weinigen te redden en de velen verloren te laten gaan. Ook niet om de velen makkelijk en de weinigen langs een moeilijke weg te redden maar Hij gebruikt de weinigen a.h.w. als het vaste punt van Archimedes om de velen uit hun voegen te lichten: als de hefboom waarmede Hij ze omhoog tilt. Beide hebben hun tweezijdige functie in de ene heilsweg. Men kan deze oppositie eerst dan goed begrijpen als men ziet hoe de basis van deze verhouding is het tegenover elkaar staan van Christus en de mensheid, van de Ene en de velen. (Cf. Rom. V). Werkelijk verdient de hele mensheid verworpen te worden en slechts Een verdient gered te worden. Het heil is genade: God buigt zich over de mens die | |
[pagina 822]
| |
uit zichzelf zonder enige verdienste is. En alles wat hij ooit mocht verdiend hebben - als medewerker - maakt hem nog steeds meer beschaamd. Het heil van de mens bestaat in het bemind worden. Maar liefde ontvangen is geen recht. Ook niet op grond van verdiensten of talenten. Liefde is wezenlijk vrij of ze is niet. Dat zien we meestal met ons gemoraliseer en met onze statistieken over het hoofd. Het heil blijft altijd vrij, ook als wij abstractie maken van de zonde. En dat kunnen we eigenlijk niet want ook de hoogste zedelijkheid is nog die van een zondaar. Niemand kan eerlijkerwijze ontkennen dat zelfs de hoogste morele beslissingen, zij het nog zo subtiel en verborgen, enigszins aangetast zijn door het egoïsme. Geen goede daad tast de erfzonde in haar gevolgen helemaal aan. Zo zijn we altijd in de ontmoeting met Christus, de Ene, en wij, de velen, het heil onwaardig, katholiek of niet, gelovig of niet. Maar nu geschiedt die wonderbare ruil, admirabile commercium. Bij de mensen past de verwerping, de hel, bij Christus de verlossing, de hemel. En in die heilige ruil wordt het omgekeerde waar: Hij neemt alle onheil op zich en maakt zo ruimte voor onze verlossing. Alle verlossing die de mensen krijgen berust op deze ruil tussen Christus, de Ene en wij, de velen en het is de nederigheid van het geloof dat toe te geven. Maar hier komt nu nog bij dat volgens Gods wil deze ruil, dit geheim van solidariteit, waardoor de hele geschiedenis beïnvloed wordt, zich voortzet in de mysterievolle verbondenheid die ook een tegenstelling inhoudt. Een tegenstelling tussen Kerk en niet-kerk, tussen gelovigen en heidenen. Deze tegenstelling betekent niet een naast-elkaar, ook niet een tegen-elkaar maar een voor-elkaar waarin iedere kant haar noodzakelijkheid en haar onvervangbare functie heeft. De weinigen die de Kerk vormen, hebben, in de voortzetting van Christus' zending, de opdracht gekregen de velen te vertegenwoordigen en de redding van beiden geschiedt slechts in hun onderlinge betrekking en samenhang, ondergeschikt aan de grote plaatsbekleding van Christus die hen beiden omsluit. Maar als op die manier allen hun plaats hebben bij de redding der mensen, dan met name toch de gelovigen. Als er mensen, wellicht zelfs de meerderheid van de mensen, gered worden zonder in de echte zin van het woord te behoren tot de gemeenschap der gelovigen dan kan dit alleen daarom gebeuren omdat de Kerk bestaat als een dynamische en missionaire kracht, omdat degenen die tot de Kerk geroepen zijn hun opdracht als de kleine kudde blijven vervullen. De velen zijn geroepen omdat de weinigen zijn uitverkoren. Dit is de ernst en de verantwoordelijkheid: de redding van allen hangt af van het voortbestaan van deze tegenstelling. Eerst wordt Israel geroepen en Israel valt. Een rest blijft over maar zelfs de apostelen worden in verwarring | |
[pagina 823]
| |
gebracht. Christus draagt alleen Zijn kruis om de wil van de Vader te vervullen en zo kiest Hij zich opnieuw een volk, een Kerk, opgebouwd uit hen die aanvullen wat aan Zijn gehoorzaamheid nog ontbreekt. Wij zijn de dragers van een blijde boodschap: de hemel zal gevuld worden met allerlei typen die uit zichzelf helemaal onwaardig zijn - blinden, doven, lammen etc. (Luc. XIV, 16-24). Er is een radikale daad van genade tegenover de heidenen - er is hoop voor allen. Maar de ernst blijft. Er is een groep die voor altijd wordt afgewezen. Er is een roep in een mensenleven waartegenover de mens verstek kan laten gaan. De genodigde zonder bruiloftskleed werd buitengeworpen. Hij weigerde te treden in de rol naast de bruidegom, als mede-verlosser van de bruid, van de verwachtingsvolle menigte. Onder de afgewezen farizeeërs zou zeker iemand kunnen vallen die zich hield voor goed-katholiek. Maar anderzijds: onder degenen die de uitnodiging niet aannamen zouden juist die europeanen kunnen zijn die het katholicisme kregen aangeboden maar het hebben afgewezen. Zo blijft voor allen hoop en bedreiging. In deze ernst heeft de christen van vandaag zijn standpunt te bepalen. In geloof aan het woord Gods dat tot hem komt door de leiding der Kerk. Als kleine kudde. Als Kerk onder de heidenen. Waar noodzakelijk scheuringen voorkomen wil het duidelijk worden wie van ons echte christenen zijn. Maar juist daarin gaan wij open in een grotere intimiteit onder mede-christenen en in grotere menselijke bewogenheid. In mede-christelijkheid en in mede-menselijkheid. Want Christus is niet alleen gestorven voor het heil van de christenen maar voor dat van de hele wereld. |
|