Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |
[1963, nummer 9]Pacem in terris en het hedendaags internationaal bestel
| |
Vreedzame coëxistentie?Het begrip ‘vreedzame coëxistentie’ heeft niet dezelfde inhoud voor een communistische leider als voor een Westers staatsman. Sedert Malenkow in 1954 constateerde, dat een atoomoorlog ‘het einde van de beschaving’ met zich zou meebrengen, betekent ‘vreedzame co-existentie’ voor de communisten fundamenteel, dat een algemene | |
[pagina 802]
| |
oorlog tussen Oost en West niet langer het voorwerp van een redelijke politiek kan zijn. Meer niet. Voor de Westerse rechtsgeleerde en politicus heeft het coëxistentiebegrip een heel andere klank. In het midden van de 19e eeuw, in tempore non suspecto, publiceerde de Zwitserse rechtsgeleerde Bluntschli een proeve van ‘gecodificeerd internationaal recht’, waarvan nummer 98 met de volgende zin begint: ‘Het ware evenwicht (tussen de Staten) bestaat in vreedzame coëxistentie tussen de verschillende Staten’. Het beroemde arrest van het Permanent Hof van Justitie in het Lotus-geval (1927) verklaart dat de volkenrechtsregels die de Staten binden ‘vastgelegd zijn met het oog op de regeling van de coëxistentie van de onafhankelijke gemeenschappen (d.i. de Staten)’. Volgens datzelfde arrest moet de grondslag van die coëxistentie gevonden worden in de overeenkomsten en in de algemeen als bevestigingen van rechtsbeginselen aanvaarde gebruiken. Deze opvatting bezit in het Westen nog steeds algemene geldigheid. Ze veronderstelt een beschavingsgemeenschap, een universeel algemeen welzijn, de eenheid van de internationale gemeenschap. Principieel is dit niet de zienswijze van de communisten. Dezen poneren integendeel een fundamentele verdeeldheid in de wereld op grond van de verschillende sociaal-economische stelsels. Er zijn voor hen twee soorten van Staten: de socialistische, die uiteraard vredelievend zijn, en de kapitalistische, die van nature imperialistisch zijn. Tussen beiden kan er geen gemeenschap bestaan, alleen een tijdelijke overeenkomst op grond van een belangen-compromis. Een universele gemeenschap moet er komen, maar dan op grond van de marxistisch-leninistische principes, die in heel de wereld zullen zegevieren. Om een algemene kernoorlog te vermijden en de belangen van het communisme te dienen, moeten de ‘socialistische’ Staten onvermijdelijk overeenkomsten sluiten met de buitenwereld, ze moeten met de kapitalistische landen ‘coëxisteren’. Sommige groepen in het Westen, ook katholieke, zijn van mening, dat men onder de banier van een aldus bepaalde coëxistentie een heel eind van de weg samen kan gaan met de communisten. Hun motieven zijn verscheiden. Zij delen met de communisten de afschuw van een atoomoorlog. Zij menen dat een communistisch bewind de Kerk kan louteren, en wijzen dan op het voorbeeld van Polen. Ofwel gaan zij uit van de overtuiging dat het internationaal recht een emanatie van machtsfactoren is, en willen zij, zonder zich te bekommeren om ideologische stromingen, die toch maar voorbijgaand zijn, een recht construeren buiten ieder wereld- of levensbeschouwelijk verband. De laatste twee groepen van coëxisterenden noemde Pius XII | |
[pagina 803]
| |
‘supra-naturalisten’ en ‘materialisten’. Hij laakte ze in zijn Kerstboodschap van 1954, die aan de coëxistentie was gewijd. In 1955 raakte hij hetzelfde thema aan in een toespraak tot de deelnemers aan het congres van de Europese vereniging voor radio-uitzendingen (21 oktober) en in zijn Kerstboodschap. Pius XII maakte een scherp onderscheid tussen het communisme als leer en maatschappelijk systeem enerzijds, en de mensen die onder een dergelijk bewind leven anderzijds. Van de leer zei hij: ‘Wij wijzen het communisme als maatschappelijk systeem krachtens de christelijke leer af, en moeten daarbij op bijzondere wijze de nadruk leggen op het natuurrecht’. (Kerstboodschap 1954). Met het communisme is geen coëxistentie mogelijk, wel met de mensen: ‘Men koestert de hoop dat de huidige coëxistentie de mensheid dichter bij de vrede zal brengen. Wil deze verwachting gerechtvaardigd zijn, dan zal deze coëxistentie moeten zijn een coëxistentie in de waarheid. Men kan deze twee gescheiden werelden niet verbinden in de waarheid, tenzij men steunt op de mensen die in deze beide werelden leven, en niet op hun regime of op hun sociale systemen. Want terwijl de ene van de twee partijen, bewust of onbewust, het natuurrecht grotendeels tracht te handhaven, heerst bij de andere een systeem dat geheel en al van deze grondslag is losgemaakt’. Uit deze en andere stellingnamen zou men kunnen afleiden dat Pius XII, in de historische conjunctuur waarin hij leefde en sprak, de verdeeldheid van de menselijke gemeenschap als een voldongen feit beschouwde. Op zichzelf was deze positie niet bevorderlijk voor de vrede: ze kon als argument gebruikt worden voor een preventieve oorlog of voor een kruistocht tegen het goddeloos communisme. Sommigen hebben dat dan ook gedaan. Niemand kan echter staande houden dat Pius XII dit wilde, integendeel. Maar als men stelt dat de wereld onverzoenlijk verdeeld is in twee kampen, waarvan het ene in grote lijnen het goede is, dat dat ‘goede’ kamp moet ijveren voor het herstel van het recht, maar geen gebruik mag maken van alle middelen die in zijn bereik liggen, dan dreigt er wel een zekere inconsequentie. Op welke gronden kan men dan immers de atoomoorlog nog uitsluiten als middel voor het rechtsherstel? In het concrete bestaan kan men geen vlijmscherp onderscheid maken tussen ‘systeem’ en ‘mens’. Er zijn ‘in beide kampen miljoenen mensen die, de ene meer de andere minder, nog steeds het voetspoor van Christus volgen...’ (Kerstboodschap 1954), maar heel hun leven is in het ‘systeem’ betrokken. Waar staan deze mensen in geweten? Aan de zijde van het ‘systeem’ of aan die van het goede ‘mens’- en | |
[pagina 804]
| |
christen-zijn? Als zij mens en christen willen zijn, moeten zij dan noodzakelijkerwijze streven naar een revolutionaire omverwerping van het ‘systeem’? Deze gewetensangst heeft in landen van Oost-Europa geleid tot een collectieve opstandigheid, waarbij het risico van een atoomoorlog helemaal niet denkbeeldig was. Was hier ook geen misverstand in het spel in het tegenover elkaar afwegen van ‘vreedzame coëxistentie’ naar Sowjet-begrip en ‘vrede’ in het algemeen? De leer van de Kerk betreffende de vrede, zowel op het binnenstaatse als op het internationale vlak, is in het tegenwoordige tijdsgewricht vatbaar voor nuancering en verduidelijking. Daarin bestaat de verdienste van de Encycliek Pacem in terris en het leidend motief ervan. Paus Joannes ziet de weg naar een ‘ware’ coëxistentie in de erkenning en naleving van de rechten van de mens in wereldverband. Langs die weg is een doorbraak mogelijk. Sprekend over de rechten van de mens, brengt de Paus overigens, door verwijzingen en citaten, een plechtige hulde aan zijn Voorganger. Meesterlijk heeft deze de leer van de Kerk op dit punt uiteengezet in zijn Kerstboodschappen van 1941, 1942 en 1944. Merkwaardig daarbij is, dat van de 34 Pius-citaten er 31 dateren uit de jaren 1939-1945. De uitdrukking ‘vreedzame coëxistentie’ wordt in Pacem in terris niet gebruikt, maar heel de encycliek is gericht op een ware coëxistentie voor onze tijd. Deze speelt zich af op het dubbele vlak van de betrekkingen tussen Staten en tussen ‘historische bewegingen’. Voor de Staten heeft de coëxistentie een negatief en een positief aspect. Negatief betekent zij, dat ‘het in dit atoomtijdperk krankzinnig is, te menen dat de oorlog het geëigende middel is om geschonden rechten te herstellen’. Wat de ongeoorloofdheid van de atoomoorlog betreft, bestaat er tussen Pacem in terris en de uitspraken van Pius XII geen wezenlijk onderscheidGa naar voetnoot2). Alleen is in de nieuwe encycliek misschien een grotere beslistheid waar te nemen in de formulering, wat er op kan wijzen dat het hier gaat om een uitgemaakte zaak. Terwijl de Pausen de atoomoorlog ongeoorloofd verklaren op grond van algemene morele waarden en normen, steunen de Sowjets op een | |
[pagina 805]
| |
zakelijk oordeel, waarin de nationale belangen meer nog dan de ideologische de doorslag geven. Stalin was tot het einde toe overtuigd, dat de permanente factoren van de strategie, nl. de weerbaarheid, de uitgestrektheid en het produktieapparaat van het land, belangrijker waren om een oorlog te winnen dan de transitorische factoren, met name de bewapening (inclusief de kernwapens). Malenkow en later Chroestsjef waren een heel andere opvatting toegedaan, maar ook zij kwamen tot het besef dat het gebruik van massale vernietigingswapens geen werktuigen van een redelijke politiek konden zijn. Zij grepen naar de slogan van de ‘vreedzame coëxistentie’. Ook de Amerikaanse ideeën over de atoomoorlog zijn niet uitsluitend beheerst door motieven van recht en moraal. Zolang zij, tot in 1956, zoniet een monopolie, dan toch een doorslaggevend overwicht bezaten, waren zij overtuigd dat alleen het kernwapen het afdoende middel was om hun nationale belangen, de westerse beschaving en zelfs de christelijke waarden te verdedigen. Het was hun daarom ook moeilijk, moeilijker misschien dan voor de Russen, af te zien van een strategie van ‘massale vergelding’ of van ‘deterrence’. Toen Rusland een virtuele pariteit had bereikt, zagen zij in dat een kernoorlog voortaan een ‘collectieve zelfmoord’ zou betekenen. Ook Amerika aanvaardde de vreedzame coëxistentie met negatieve inhoud. In de politico-strategische conjunctuur van 1954 en 1955 scheen Pius XII nog te aanvaarden dat er op de algemene regel van het verbod van atoomoorlog een uitzondering kon bestaan: de verdediging n.l. van de hoogste waarden van vrijheid en christendom. Hij wekte aldus de indruk, aan de zijde van de Amerikaanse politiek te staan. Joannes XXIII is daarentegen meer bereid, een gelijke afstand te nemen tegenover de Russische en Amerikaanse politieke en strategische opvattingen. ‘In het teken van deze tijd’ is een ‘supra-nationale neutraliteit’ meer bevorderlijk voor de ware vrede. Deze is in zichzelf een van de voornaamste menselijke waarden, welke de Kerk moet beschermen en bevorderen. De ‘rechtvaardigheid’ in de verhoudingen tussen Staten en volkeren moet behartigd worden en de aanpassing van hun respectievelijke subjectieve rechten of hun ‘vrijheid’ moet ‘niet met de wapens beslecht worden maar door onderhandeling’. Deze overweging leidt tot een positieve bepaling van de coëxistentie. Deze betekent ‘dat geen enkele natie het recht heeft, ook maar iets te doen, waardoor zij andere landen wederrechtelijk onderdrukt of zich onbevoegd in haar aangelegenheden mengt. Allen moeten er integendeel het hunne toe bijdragen, om in elke natie de verantwoordelijkheidszin te bevorderen, de zin voor initiatief, de wil om zich zelf uit eigen | |
[pagina 806]
| |
kracht omhoog te werken in alle sectoren van de menselijke bedrijvigheid’Ga naar voetnoot3). De eerste objectieve inhoud van het goed der naties is de bescherming en bevordering van de rechten van de mensen, burgers in hun respectievelijk maatschappelijk verband. De internationale vrede vereist het naast elkaar bestaan van de Staten en een minimum aan samenwerking. Maar Staten belijden ook hun gehechtheid aan een bepaalde levensbeschouwing of beschavingsvorm. De Staat is de onderneming die belast is met de verwezenlijking van deze beschavingsgoederen. De keuze en de bepaling ervan geschiedt door middel van ‘historische bewegingen’, (partijen, zou men kunnen zeggen), die elkaar ontmoeten of met elkaar in botsing komen niet alleen binnen de grenzen van één Staat, maar ook in de internationale ruimte. De Paus maakt deze historische bewegingen los van de leer of wijsgerige stellingen waarop ze steunen: ‘Een leer, die eenmaal vastgesteld en geformuleerd is, verandert niet meer, terwijl de bewegingen, die op concrete en veranderlijke levensomstandigheden steunen, noodzakelijkerwijze in hoge mate de invloed ondergaan van deze evolutie’. In deze bewegingen onderkent de Paus ‘positieve elementen.... die waardering verdienen.... voor zover zij in overeenstemming zijn met de gezonde beginselen van de rede en beantwoorden aan de rechtmatige menselijke aspiraties’. Terwijl Pius XII alleen een onderscheid maakte tussen de leerstelsels en de mensen, en een gesprek tussen aanhangers van bepaalde doctrines en trouwe christenen voor onmogelijk hield, ziet Paus Joannes, uitgaande van de concrete situatie, een middenterm tussen de systemen en de mensen: de ‘historische bewegingen’. Een compromis betreffende de leer sluit hij evenzeer uit als zijn Voorganger. Tegemoetkoming t.o.v. de ‘mensen’ moedigt hij evenzeer aan. Maar in het hedendaags tijdsgewricht ziet hij op economisch, sociaal, cultureel en politiek gebied een mogelijkheid ‘samen te komen’ met aanhangers van historische bewegingen, die zich misschien nog beroepen op een onveranderlijke leer, maar in hun historische ontwikkeling de eeuwige menselijke waarden ontdekken en ontmoeten. Op het internationale vlak geschiedt die ‘samenkomst’ in de schoot van de beraadslagende organen van de Verenigde Naties. Daar wordt zulk een coëxistentie beleefd. Daar vindt men de uitgangspositie naar een doel dat alleen | |
[pagina 807]
| |
kan zijn: de totstandkoming van de universele gemeenschap van mensen, volkeren en Staten. | |
De Organisatie van de Verenigde Naties.Meer nog door haar algemene inhoud dan door de expliciete waardering welke zij uitspreekt, staat de Encycliek in het teken van het Handvest en de activiteit van de Organisatie van de Verenigde Naties. In het eerste deel, over de rechten van de menselijke persoon, volgt zij de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bijna op de voet, soms met dezelfde woorden. Wanneer men de agenda van de laatste sessie van de Algemene U.N.O.-Vergadering nagaat, komt men tot de volgende bevinding: van de 94 agenda-punten hadden er 36 betrekking op de interne inrichting en de financiële aangelegenheden van de Organisatie en 14 op kwesties waarbij met name genoemde landen betrokken waren. Ten aanzien van deze 50 punten kon de Heilige Stoel geen stelling nemen. De 44 resterende agendapunten waren over de volgende algemene aangelegenheden verdeeld: ontwikkelingslanden en niet-zelfstandige gebieden (17), de rechten van de mens (12), vrede en ontwapening (11), en het internationaal recht (4). Voor elk van deze punten vinden wij een positieve bijdrage in de zin van een goedkeuring of van een aanmoedigende raadgeving in Pacem in terris terug. Het is alsof de Heilige Stoel door dit manifest in gesprek is gekomen met de U.N.O. Toen de U.N.O. opgericht werd na de oorlog, eisten de zegevierende Staten een bevoorrechte positie op in de Veiligheidsraad en meteen in de gehele organisatie. Het hoofddoel was het behoud van de status quo in de betrekkingen tussen de eerste leden van de Organisatie, vooral tussen de machtigsten onder hen. Daarnaast wilde men ook wel de politieke zelfstandigheid van koloniale en semi-koloniale gebieden bevorderen, en in de hele wereld het welvaartspeil verhogen en de rechten van de mens beschermen. De ‘vrede’, zoals de U.N.O. zich die voorstelde, hield dus wel een verandering in van het wereldbestel, maar stond toch steeds in het perspectief van het behoud van de status quo tussen de Staten die tot de stichters behoorden. Zonder de instemming van de individuele Staten, met name van de Grote Vijf, was de Organisatie onvoldoende gewapend om deze vrede te verzekeren. Zij was en is nog steeds een tweeslachtige entiteit: een organische instelling geplakt op een collectiviteit van Staten die hun soevereiniteit onverminderd willen bewaren. De kloof tussen het doel en de middelen wilde men door tasten en experimenteren overbruggen. De U.N.O. is niet geworden wat men gehoopt had: het orgaan van | |
[pagina 808]
| |
een gemeenschap, van een solidariteitsbesef van de Staten. Zij is hoogstens een ontmoetingspunt geworden tussen de twee vijandiggezinde blokken, een organisatie van coëxistentie, de enige plaats ter wereld waar de leden van het Warschau-Pakt en van de N.A.T.O. elkaar ontmoeten. Buitengewoon belangrijk is het feit dat nooit een lid is uitgesloten of op eigen initiatief de Organisatie heeft verlaten. Van een echte solidariteit is er echter geen sprake. Een betere staat van dienst kan de U.N.O. voorleggen op het gebied van de vreedzame dekolonisering. Zij was niet in staat, alle geweld uit te schakelen, wel echter een oorlog te voorkomen tussen de oorspronkelijke leden van de Organisatie. Het resultaat van deze actie: sedert 1945 is het aantal leden van de Organisatie meer dan verdubbeld; de resterende koloniale volkeren zien uit naar hun spoedige ontvoogding. In de periode tussen de besprekingen van Dumbarton Oaks (juli-augustus 1944) en de ondertekening van het Handvest (26 juni 1945), omschreef Pius XII in zijn Kerstboodschap van 1944 de essentiële lijnen van de nieuwe wereldordening met de volgende woorden: ‘de instelling van een orgaan tot behoud van de vrede; een orgaan dat bij onderlinge instemming met het hoogste gezag zou bekleed zijn en wiens opgave het ook zou zijn elke afzonderlijke of collectieve aanvalsbedreiging in de kiem te smoren’. Later, toen de Organisatie haar werkzaamheden was begonnen, werden de aanmoedigingen van Pius XII getemperd door de vrees, dat zij niet zou zijn opgewassen voor haar taak. Joannes XXIII ziet de Volkerenorganisatie nu tegen de achtergrond van een achttien jaar lange ervaring. Hij weet dat de hegemoniale positie van de Verenigde Staten tot het verleden behoort: het Sowjetblok is sterker geworden; vele onafhankelijk geworden landen willen neutraal blijven; Europa hoort niet langer onvoorwaardelijk tot de clientèle van Amerika. Wil de U.N.O. tot een waar wereldgezag uitgroeien, dan moet dit gebeuren ‘met instemming van alle volkeren.... en niet door geweld’: niet door het hegemoniaal optreden van één Staat of van een oligarchie van grootmogendheden. In de U.N.O. worden taken en machten verdeeld door middel van diplomatieke onderhandelingen. Deze werkwijze is ontoereikend gebleken. Het gezag van de U.N.O. ‘is niet sterk genoeg’. In plaats van te blijven fungeren als een bestendige diplomatieke conferentie, zou de U.N.O. een supranationale gemeenschap moeten worden, die verplichtende normen en verordeningen tot de lid-Staten kan richten. Haar gezag moet ‘over de nodige middelen beschikken om zijn taak te ver- | |
[pagina 809]
| |
vullen’. De Paus suggereert, dat de U.N.O., door middel van vrije overeenkomsten, een einde gaat maken aan haar halfslachtig statuut, en zich omvormt van een diplomatieke vergadering tot een waar gemeenschapsorgaan. Wordt hiermee een soort super-Staat bedoeld, een wereld-federatie? Die weg gaat Pacem in terris niet op. In de huidige ontwikkeling van de menselijke maatschappij kan een wereldorganisme geen oorspronkelijke machten bezitten; het bezit alleen die machten die de Staten het door middel van overeenkomsten toekennen op grond van hun soevereiniteit: ‘Het universeel gezagsorgaan van de wereldgemeenschap heeft niet tot doel het actieterrein van de afzonderlijke staten in te perken, nog minder zich in hun plaats te stellen’. Het statuut dat de Encycliek aan het wereldgezag wil verleend zien, is dat van een internationaal organisme van openbaar nut, van wat men zou kunnen noemen een internationale parastatale instelling, die over de bevoegdheden beschikt die beantwoorden aan de bestendige behoeften van de wereld in haar geheel. Deze behoeften worden samengevat in het begrip ‘vrede’. De vrede bestaat uit twee componenten: de orde (de statische component) en de rechtvaardigheid door vooruitgang (de dynamische component). Prioriteit geeft de Paus aan de bescherming van de rechten van de mens: ‘Het openbaar en universeel gezag moet er bijzonder op letten dat de rechten van de menselijke persoon erkend, geëerbiedigd, beveiligd en daadwerkelijk bevorderd worden’. En zich tot de Verenigde Naties wendend, uit hij de wens: ‘Moge zo spoedig mogelijk de tijd komen dat de U.N.O. de rechten van de mens doeltreffend kan beschermen’. | |
De Rechten van de MensDe Universele Verklaring van de Rechten van de Mens heeft een merkwaardige geschiedenis, die we hier even in herinnering willen brengen. Kort na de overwinning in het Westen, in de herfst van 1940, hield Dr. Walter Funk, de Minister voor economie van Nazi-Duitsland, een rede over de ‘nieuwe orde’ in Europa: binnen de grote Europese ruimte werd welvaart beloofd aan allen; werkloosheid en alle maatschappelijke onzekerheid zou worden uitgebannen. Het programma was zo aantrekkelijk, dat Londense regeringskringen dachten, een tegenzet te moeten beramen. Zij wilden tegenover het Grossraum- en Reichsmark-plan het Empire en het Pond Sterling plaatsen. Dit zou Europa meer aantrekken dan een gesloten Europees stelsel. Maar toen men het plan voorlegde | |
[pagina 810]
| |
aan de grote economist John Maynard Keynes, maande deze de Londense regering tot meer nuchterheid. Was Engeland, met zijn hele Empire, in staat geweest de grote crisis van 1929-1933 het hoofd te bieden? Als men Europa wilde beletten, het oor te lenen aan de Nazisirene, moest men zelf voor de dag komen met een concreet plan voor maatschappelijke zekerheid en volledige tewerkstelling. Het Pond Sterling kon de monetaire band zijn, maar dit was niet genoeg. Na de uitputtende oorlog zouden Groot-Brittanië en Europa dringend behoefte hebben aan hulp van Amerika. Keynes werd naar Amerika gestuurd, om steun te zoeken bij Roosevelt. De Amerikaanse President toonde zich echter terughoudend: in de grond streefde het Britse plan ernaar, de egoïstische voordelen van het Empire te bestendigen. Een beter antwoord aan Duitsland was volgens Roosevelt: de proclamatie van de rechten van de mens over de gehele wereld, niet het minst in de gebieden die afhingen van het Britse Imperium. Zulk een verklaring beantwoordde bovendien aan het manifest dat hij, begin januari 1941, in zijn boodschap aan de Amerikaanse natie, had bekend gemaakt en waarvan de vier punten luidden: freedom of speech and expression, freedom of every person to worship God in his own way, freedom from want, freedom from fear. Elk van deze vier ‘vrijheden’ werd welsprekend gevolgd door de proclamatie: Everywhere in the world. De Britten waren niet bijzonder opgetogen, maar stemden in met een verklaring van de rechten van de mens in algemene termen; zij hoopten dat hun economisch, sociaal en financieel programma er nog wel een plaatsje in zou vinden. In deze besprekingen van mei 1941 waren reeds de grondelementen aanwezig van de latere Universele Verklaring: een programma dat voor heel de wereld zou gelden, dat zowel economische en sociale als politieke rechten en vrijheden zou omvatten. Gedurende de oorlog werden zowel in bezet Europa als in Amerika drukke besprekingen gevoerd over het naoorlogse bestel. De Kerk was een actieve gesprekspartner. De Amerikaanse Bisschoppenconferentie werkte in 1943 en 1944 aan de formulering van een katholiek project van een Bill of Rights. Pius XII sprak zich, vooral in de Kerstboodschappen, uit voor een Charter van Mensenrechten. In het U.N.O.-Handvest werd de bescherming van de rechten van de mens slechts programmatisch aangeduid: de Russen hadden geen zin zich al te duidelijk uit te spreken voor de bescherming van de politieke rechten, en niemand wilde op dat ogenblik een verdrag waarin de rechten op internationaal afdwingbare wijze zouden worden beschermd. Ieder voelde zich kwetsbaar, internationale bemoeiingen konden leiden | |
[pagina 811]
| |
tot inmenging in interne aangelegenheden, met als gevolg schending van het staatsgezag en misschien revolutie. Op 10 december 1948 werd dan door de Algemene Vergadering, met algemene stemmen bij acht onthoudingen, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens goedgekeurd. Nog steeds twist men over de bindende waarde van deze Verklaring. In de mate dat zij een uitdrukking is van het rechtsbewustzijn van de beschaafde naties of door de Staten uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt aanvaard, kan haar een bindende kracht toegekend worden. Van een internationale afdwingbaarheid is echter nauwelijks sprake. Zelfs wanneer haar bepalingen in Staatsverdragen werden ingeschreven, zoals in 1947 in de Vredesverdragen met Hongarije, Bulgarije en Roemenië, is het resultaat gering geweest (b.v. het proces Mindszenty). Misschien kan het werk in de U.N.O. nu echter geactiveerd worden. De ‘destalinisatie’ in de Sowjet-Unie en in de Oost-Europese Volksdemocratieën heeft aanleiding gegeven tot hoopgevende verschijnselen: afschaffing van een groot aantal concentratiekampen, een grotere vrijheid van uitdrukking, een aanzienlijke verbetering in de rechtsveiligheid door een nieuwe codex van strafrecht en strafvordering, een reorganisatie van de magistratuur, een groter deel in de vrucht van de arbeid. Ook in de bemiddeling van de jonge naties kan de U.N.O. een aansporing vinden voor haar normatieve arbeid. Geen enkel land hoeft zich in een defensieve houding teruggedrongen te voelen. Op enkele uitzonderingen na, hebben alle koloniale mogendheden de macht overgedragen aan autochtone leiders, die zelf leren instaan voor het welzijn van hun burgers. Ieder land kan meewerken aan een verdrag ter bescherming van de menselijke rechten, zonder vrees zijn gesprekspartner te vernederen of door hem vernederd te worden. In plaats van een coëxistentie vol achterdocht kan nu, van onder uit, een ware wereldgemeenschap groeien, het besef van een solidariteit tussen alle mensen, een besef dat de mensheid tot nog toe nooit heeft gekend. In deze universele ruimte zou de Kerk zich vrijer kunnen bewegen en haar boodschap van broederlijkheid en van Gods liefde kunnen verkondigen. | |
De Kerk in de wereld van deze tijdIn vroegere decennia getuigde de Kerk van haar aanwezigheid in de wereld der politieke samenleving door met de Staatsoverheid overeenkomsten te sluiten: plechtige concordaten, minder plechtige akkoorden of gewoonterechtelijke afspraken. Pius XI sloot gedurende zijn pontificaat (1922-1939) 10 concordaten en 7 overeenkomsten met Staten, | |
[pagina 812]
| |
waarvan de meeste nu verdwenen zijn of onder een volksdemocratisch regime leven. Op één uitzondering na, het Italiaanse concordaat, zijn de resultaten van deze afspraken geen succes geweest: ofwel kenden zij slechts een kortstondig bestaan, ofwel, zoals met het Duitse concordaat onder Hitler, werden zij een pijnlijk bedrog en een vernedering voor de Kerk. Pius XII sloot slechts twee concordaten af: in 1940 met Portugal, in 1953 met Spanje. Tot nog toe heeft Joannes XXIII geen enkel concordatair verdrag gesloten. Een concordaat is steeds een bilateraal verdrag; het schept bijzondere verhoudingen tussen de Heilige Stoel en een politiek gezag. De Kerk kan er het voordeel in zien, haar bijzondere rechten in de ‘gemengde kwesties’ juridisch veilig te stellen, maar het nadeel kan zijn, dat haar tegemoetkoming politiek geëxploiteerd wordt door het bewind. Zich beroepend op een concordaat, kan een regering de schijn wekken, dat de Kerk alles van de regering goedkeurt; aldus kan zij een eventuele rechtmatige oppositie van katholieken lamleggen. Bovendien kan een concordaat met één Staat de Kerk hinderen in haar goede betrekkingen met andere Staten en volkeren. Concordaten kunnen de ‘supranationale neutraliteit’ van de Kerk in gevaar brengen. Ook multilaterale verdragen houden dit gevaar in. Bovendien verschilt de toestand van de Kerk van land tot land. Misschien is er voor de Kerk een ander middel om concreet en efficiënt aanwezig te zijn in de politieke samenleving. Er is inderdaad een dubbele beweging waar te nemen in de Vatikaanse diplomatie: de openheid tegenover de Verenigde Naties, en een vernieuwde aandacht voor de instelling van het consulaat. Pacem in terris wil ondubbelzinnig een gesprek aangaan met de Verenigde Naties. De universaliteit van de Organisatie - een universaliteit die geen enkele internationale organisatie ooit bezeten heeft - maakt van haar een gesprekspartner, die de positieve neutraliteit en de bewegingsvrijheid van de Kerk niet in het gedrang brengt. Over de Organisatie heen kan de Kerk een band scheppen met alle naties die er in vertegenwoordigd zijn. Een tweede tendentie van de Vatikaanse diplomatie werd duidelijk in maart 1963, toen in Wenen, onder auspiciën van de Volkerenorganisatie, een Conferentie bijeenkwam om een algemeen verdrag voor te bereiden, houdende een universele regeling van de consulaire betrekkingen. De Vatikaanse diplomatie toonde zich daar uiterst bedrijvig. Rond dezelfde tijd publiceerde Mgr. Igino Cardinale in de Osservatore Romano een uitgewerkte studie over de Heilige Stoel en het consulaire recht. | |
[pagina 813]
| |
In 1956 tijdens de grote crisissen in Hongarije en Egypte, moet de H. Stoel zich machteloos gevoeld hebben om de personen en goederen die onder zijn bescherming stonden, daadwerkelijk te helpen. Kardinaal Mindszenty moest asiel zoeken in het Amerikaanse gezantschap en aldus de schijn wekken dat het Vatikaan en het State Department hand in hand gaan. In Egypte, waar veel Franse geestelijken werkzaam waren, stonden de katholieke instellingen bloot aan een vlaag van vreemdelingenhaat; ten einde raad hesen zij de Vatikaanse vlag als een teken van neutraliteit. Of men denke aan de zware moeilijkheden welke de christelijke missionarissen onlangs ondervonden in Soedan. Als er op deze plaatsen een volkenrechtelijk beschermde vertegenwoordiging van de H. Stoel was geweest, zou die in staat geweest zijn, niet alleen personen die in onmiddellijk gevaar verkeerden, maar ook algemeen erkende rechten te beschermen. Een Consul kan een taak op zich nemen die statutair niet in de bevoegdheid ligt van een diplomatiek agent zoals de Nuntius er een is. Een Vatikaans gezant zou trouwens door sommige Staten, omwille van hun ideologie, moeilijk aanvaard worden, of het Vatikaan zou er bezwaar tegen hebben, er een te zenden, omdat dit een formele erkenning inhoudt van de Staat. Deze moeilijkheden bestaan niet bij de uitwisseling van consulaire agenten. De erkenning van de U.N.O. en zijn normatieve actie door de Encycliek en de peilingen van het Vatikaan om consuls te zenden, convergeren in deze zin, dat de norm welke het consulair statuut in de toekomst zou bepalen, aan de U.N.O. verbonden is en neergelegd wordt in een internationaal-rechtelijk beschermde codex van rechten van de mens, die ook het stempel draagt van de universele Volkerenorganisatie.
Door Pacem in terris stelt Paus Joannes XXIII een dubbele daad. De Encycliek verkondigt de vredesboodschap van de Kerk in deze tijd. Zij richt onze verscheurde wereld, over de coëxistentie heen, op een ware universele gemeenschap, waarin de Kerk, daadwerkelijk en tevens juridisch beschermd, aanwezig kan zijn.
3 mei 1963 |
|