| |
| |
| |
Literaire kroniek
Aan de Donau gelooft men in een eigen Oostenrijkse literatuur
Prof. Dr. N. Greitemann
In piam ac gratissimam memoriam moderatoris J. van Heugten
DE bekende uitgeverij S. Fischer in Frankfort publiceerde kortgeleden een pocket: Deutschland erzählt. Daarin zijn niet alleen ‘echte’ Duitse schrijvers opgenomen, maar ook Arthur Schnitzler (geb. in Wenen), von Hofmannsthal (geb. in Wenen), Robert Musil (geb. in Klagenfurt), Hermann Broch (geb. in Wenen), Franz Kafka (geb. in Praag), Franz Werfel (geb. in Praag), Ilse Aichinger (geb. in Wenen) en Herbert Eisenreich (geb. in Linz). De literaire kritiek in Oostenrijk heeft onmiddellijk tegen deze geestelijke ‘annexatie’ geprotesteerd, zij 't ook met een elegante variatie op Hoffmann: ‘Lass dir nix von Deutschland erzählen’. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken of de uitgeverij de perken te buiten is gegaan (ik geloof zelfs dat dit niet het geval is), maar van veel groter belang is het feit dat men in Oostenrijk op dit punt zo fijngevoelig is en zich daarom dadelijk schrap zette. Hier aan de Donau gelooft men werkelijk in het bestaan van een zelfstandige Oostenrijkse literatuur die een eigen karakter zou hebben en die daarom niet vereenzelvigd mag worden met die in Duitsland. Dit besef staat klaarblijkelijk in verband met een hernieuwd nationaliteitsbewustzijn, dat tussen 1918 en 1938 nauwelijks noemenswaard was, dat tussen 1938 en 1945 enigszins werd aangewakkerd door de Duitse terreur en na 1945 op verschillende vlakken vastere vormen heeft aangenomen. Ook hier weer blijkt dat geloof en overtuiging een geestelijke werkelijkheid kunnen oproepen, die men niet experimenteel kan bewijzen; tevens volgt daaruit dat men natie en nationale letterkunde niet kan omschrijven zonder daarin als basis het besef van een bepaalde nationale samenhorigheid en de wil daartoe op te nemen. Evenals op elk zuiver geestelijk terrein geldt ook hier: nisi credideritis. Een dergelijk geloof ten aanzien van een eigen literatuur is inderdaad aanwezig. Men
behoeft slechts de weinige letterkundige tijdschriften door te bladeren of de druk bezochte avonden van de jonge ‘österreichische Gesellschaft für Literatur’ bij te wonen. Daar wordt telkens weer de vraag opgeworpen, niet of er een dergelijke literatuur bestaat, doch welke eigenschappen zij heeft.
In Oostenrijk zelf is men van mening dat het bestaan (en het besef), van een zelfstandige letterkunde eerst rond het midden van de vorige eeuw valt waar te nemen, die bovendien de volgende eigenschappen bezit: a. een afzonderlijke thematiek, b. een eigen visie op de dingen en c. een typische stijl. De voornaamste representanten die dit besef droegen en tevens versterkten waren o.a. Raimund, Nestroy, Lenau, Stifter en Grillparzer.
Nu denke men niet dat de ontwikkelde Oostenrijker de vroegere culturele eenheid met Duitsland zozeer zou hebben vergeten en zich in een zo bekrompen literair provincialisme zou hebben teruggetrokken, dat hij geen oog meer heeft voor de andere grote of nog grotere schrijvers in Duitsland. Het heeft altijd een diepe indruk op mij gemaakt dat zowel het middelbare als hogere onderwijs
| |
| |
en daarmee ook de intellectuele doorsnee in Goethe en Schiller verreweg de grootste schrijvers ziet van het Duitse taalgebied. De ontwikkelde Oostenrijker kent de zwakke plekken in het werk van ‘zijn’ Grillparzer maar al te goed, doch juist deze objectiviteit geeft hem ook de mogelijkheid om de schrijver van de Ahnfrau, Weh' dem, der lügt, König Ottokar, Bruderzwist in Habsburg enz. als nationale dichter te beschouwen, die ondanks ‘technische oneffenheden’ vooral een psychologische diepte vertoont zoals men die bij de toenmalige Duitse schrijvers nauwelijks vindt. Niet alleen van bovenaf worden de genoemde Oostenrijkse schrijvers als nationaal bezit aangeprezen, maar ze worden ook van binnenuit inderdaad met een toewijding en een soort trots gelezen die men in andere Duitstalige landen slechts zelden aantreft. Alleen nog in Oostenrijk worden de drama's en sprookjes-stukken van Raimund en Nestroy met een ongeëvenaarde perfectie opgevoerd, terwijl ook het wijdlopige en meditatieve proza van een Stifter alleen hier nog grotere kringen boeit. Deze retrospectie heeft vooral ten aanzien van de moderne literatuur haar nadelen, waarover straks.
Moeilijker is de vraag te beantwoorden, waarin het typische Oostenrijkse in de literatuur bestaat. In de algemene waardering spelen politieke overwegingen of grenzen hierbij geen rol. Het verschil ligt - aldus beweert men - veel dieper en men stelt hiervoor een hele lijst van eigenschappen op. De schrijvers aan de Donau zouden b.v. veel objectiever staan tegenover de dingen en het leven, minder theoretisch of wijsgerig, meer psychologisch, maar toch ook weer niet zo ‘engagé’ of ‘enragé’, meer verdraagzaam, minder verstard of agressief. Zelfs wanneer zou blijken dat deze verklaringen niet op voldoende argumenten berusten, het feit dat men dit herhaaldelijk poneert, bewijst dat men er in wil geloven. Ook in dit opzicht doet het geloof wonderen, want het heeft inderdaad een volk, dat een wereldrijk verloor, toch weer het besef van nationale samenhorigheid en tevens van een eigen nationale cultuur bijgebracht. Zeker is, dat de retrospectie op het ‘Heilige Römische Reich deutscher Nation’, dat eeuwenlang in Wenen gecentraliseerd was, een onvervreemdbaar stempel drukt op de thematiek van de literatuur in Oostenrijk. Daarbij komt dan nog een grote aanhankelijkheid ten opzichte van dit prachtige land met zijn bergen, meren en rivieren en vooral een iets sentimentele, maar toch oprechte liefde voor de charme van de hoofdstad Wenen. Slechts vanuit deze gezichtshoek kan men niet alleen het werk van Stifter, maar ook van een von Doderer begrijpen. De aarde, de natuur, alles wat nog niet door de menselijke hand is aangetast, speelt hier nog steeds een grote rol in de gevoelssfeer en in de fantasie; en al neemt de industrialisatie toe, op de letterkunde drukt zij nog geen beslissend stempel. Zij is nog altijd wereldvreemd, ruraal en agrarisch. Dit komt ook in de stijl tot uitdrukking. Daarmee is niet het eigen dialect bedoeld (ofschoon men dit niet in alle opzichten mag uitschakelen), wel echter een soort eigen
taalschat, bepaalde zinswendingen en zinconstructies die men elders niet aantreft. Deze taal is niet alleen levendiger, sappiger, aardser, minder intellectualistisch en in 't geheel niet ‘sophisticated’, maar ook omslachtiger, barokker en vrijer.
Na de periode Raimund-Nestroy-Grillparzer-Lenau-Stifter valt er een korte inzinking waar te nemen, maar rond de overgang van de 19e naar de 20e eeuw openbaart zich opeens een schrijversgeneratie die een geheel eigen ‘gezicht’ vertoont. Dit werk, deze toon en de behandelde thema's zijn onmiddellijk als
| |
| |
zodanig te herkennen en het buitenland ontdekt al spoedig dat er twee centra zijn: Wenen en Praag. Onwillekeurig associeert men deze literatuur met de Oostenrijks-Hongaarse monarchie en zonder enige moeite verbindt men daarmee een hele reeks namen: Schnitzler, Hofmannsthal, Hermann Bahr, Stefan Zweig, Werfel, Trakl, Joseph Roth, Broch, Musil en desnoods ook Kafka en Rilke. Deze groep wordt dan later afgelost door een aantal hedendaagse schrijvers die echter allen reeds de zestig zijn gepasseerd: H. von Doderer, G. Saiko, Csokor, Gütersloh, Lernet-Holenia, Urzidil - om slechts enkelen te noemen. Al deze schrijvers - ook de latere - houden zich op een of andere manier bezig met de oude monarchie, niet als politieke dimensie, maar als een existente geestelijke realiteit, die hen obsedeert. De ene groep beschrijft haar nog in haar glans en bloei, een andere vermoedt haar ondergang en de lateren zien haar verval in retrospectie als een betreurd, maar onherroepelijk noodlot. En toch kan geen enkele van hen zich onttrekken aan de betovering van deze ondergaande of reeds vergane wereld, die reeds tot een mythe is geworden. Juist deze schrijvers zijn het die de mythe hebben bevorderd. De hoofdpersonen uit Musil's Mann ohne Eigenschaften, uit Roth's Kapuzinergruft en Radetzky-marsch, Schnitzler's gravinnetjes, officieren en het ‘süsse Wiener Mädel’, de Salzburgse kerkhofatmosfeer uit de gedichten van Trakl, Doderer's Marie en Stangeler uit diens Strudlhofstiege en Die Dämonen, Saiko's omslachtige beschrijvingen uit Giraffe unter Palmen en uit zijn laatste roman Der Opferblock, de aristocraten, cavallerie-officieren en hofnarren in het werk van Lernet-Holenia,
Hofmannsthal's Schwierige, Unbestechliche, Rosenkavalier, maar ook zijn Jedermann, Stefan Zweig's Welt von gestern dat alles leeft nog van de nostalgie naar die vroegere wereld, die men ook in het buitenland als typisch ‘Weens’ of ‘Oostenrijks’ kent. En wie zich een eerste toegang wil verschaffen tot de gecompliceerde wereld van hoog en laag, van schuld en boete in Het Proces en Het Kasteel van Kafka, zal iets moeten vermoeden van de hiërachische orde en bureaucratie in de oude monarchie.
Van deze generatie, die in bepaald opzicht homogeen is, leven nog slechts weinig schrijvers: Lernet-Holenia, Csokor, Doderer, die ook al flink over de zestig is en die zijn bewonderaars kortgeleden opeens verraste met zijn schelmenroman: Die Merowinger oder die totale Familie. Korte tijd geleden stierf Saiko plotseling op 70-jarige leeftijd, maar de minstens even oude schilderschrijver Gütersloh publiceerde dezer dagen een roman van meer dan 800 bladzijden: Sonne und Mond en leverde hier een staal, hoe men ook vandaag nog een stuk Oostenrijkse geschiedenis kan mythologiseren.
Hoe staat het nu met de jongste generatie? Men kan haar niet eens meer jong noemen, omdat zij gemiddeld boven de 35 is. Zij valt het meest op door haar onwankelbaar geloof in het eigen karakter van de Oostenrijkse letterkunde zowel in het verleden als in het heden. Bovendien heeft zij een bijna onbegrensde bewondering voor de schrijvers van de vorige generatie, welk verschijnsel men in andere landen vrijwel niet aantreft. Een van de meest begaafde jongere schrijvers Eisenreich noemt zich eerlijk en bijna trots een leerling en epigoon van Haimito von Doderer (het straks volgende citaat zal dit nog bevestigen). Men krijgt zelfs de indruk dat zij onder een zeker minderwaardigheidscomplex zuchten. In één opzicht zijn ze geheel en al van dezelfde mening: zij voelen zich vertegenwoordigers van de Oostenrijkse en niet van de Duitse literatuur en daarom trachten zij ook in hun werk de traditie voort te zetten,
| |
| |
ook al speelt bij hen de monarchie geen rol meer. Maar hun stijl is even omslachtig, meditatief, gedistanciëerd en in 't geheel niet ‘sophisticated’, even lyrisch-beschrijvend als die van hun onmiddellijke voorgangers.
Een intelligent meisje uit ons land, dat een jaar lang in een Weense boekhandel werkzaam was geweest, zei mij eens dat de Oostenrijkse literatuur en ook het Oostenrijkse publiek wel verschrikkelijk provinciaal moest zijn, omdat men nauwelijks de moderne schrijvers uit Amerika en Engeland kende. Wat het laatste betreft had het meisje gelijk, maar het had één ding over 't hoofd gezien: ook de tegenwoordige Oostenrijker heeft een bredere blik, maar die is nog altijd meer op het Oosten gericht, ook al blijft zijn economie, zijn politiek en wereldbeschouwing met het Westen verbonden. Men behoeft het enige goede letterkundige tijdschrift Wort in der Zeit maar op te slaan om te ontdekken dat daarin regelmatig het werk van Poolse, Tsjechische, Hongaarse en Zuidslavische schrijvers wordt afgedrukt en besproken. Oostenrijk is zonder enige twijfel het land geweest dat de Zuidslavische Nobelprijswinnaar Ivo Andric 't eerst als schrijver van hoge kwaliteit heeft ontdekt. Wanneer men zich in diens werk verdiept, in zijn historische beschrijvingen, de uitvoerige weergave van personen in hun omgeving, begint men ook enigszins te vermoeden waarin de typische eigenschappen van de Oostenrijkse roman bestaan. Ondanks alle politieke tegenstellingen schijnt er nog altijd in Centraal-Europa - dwars door het IJzeren Gordijn heen - een zekere geestelijke verwandschap aanwezig te zijn die zich o.a. in de literatuur openbaart. De katholieke schrijver Jan Cep uit Tsjechoslowakije schreef bij voorbeeld novellen (in het Duits verschenen onder de titel Zeit und Wiederkehr) die in hun stijl en visie een ‘Oostenrijkse’ indruk maken. De door hem beschreven mensen uit Moravië hadden even goed in het Oostenrijkse Waldviertel kunnen leven. Ook bij poëzie kan men dit vaststellen. Wat verwantschap betekent, begrijpt men het best, wanneer men het Kerstspel van de bekende Beierse componist Carl Orff (op
langspeelplaat Weinachtsspiel) in oud-Beiers dialect leest of hoort. De hoofdzaak hiervan is weer niet het dialect, maar de natuurlijke, rurale visie en de argeloze houding van dit bergvolk, dat Bomans meesterlijk heeft getekend: ‘München is een dorp. Het is een gemeenschap van boeren, als Müncheners verkleed. Het heeft geloofd met het vertrouwen van het platteland’. Zo ook ziet de moderne Orff de vijfde herder die hij laat zeggen:
an Kopf in d'Hand gstützt
Zo iets had ook de Oostenrijkse volksdichter Waggerl geschreven kunnen hebben.
Wie de jongere generatie wil leren kennen, kan zich het beste laten informeren door de bloemlezingen Die Verbannten (Stiasny-Verlag Graz), Die gute neue Zeit (Residenz-Verlag Salzburg) of Almanach der Gruppe 47 (Rowohlt Hamburg). Alles bij elkaar komen daar ongeveer dertig Oostenrijkse schrijvers aan het woord, in alle drie de bundels echter komen de volgende vier voor: Ilse
| |
| |
Aichinger, die echter voor de letterkunde al lang is verloren, Milo Dor die een aparte categorie vormt, en Reinhard Federmann met Herbert Eisenreich die zich o.a. ook verdienstelijk hebben gemaakt door waardevolle werken uit het Servisch-Kroatisch te vertalen. Eisenreich is bovendien van allen de meest agressieve, hij zou hoofdredacteur van Propria cures of van een Oostenrijkse Valbijl kunnen zijn, maar zulke tijdschriften bestaan hier niet.
Als voorbeeld van de nog steeds bestaande barokke en omslachtige stijl volgt nu een citaat uit de nog niet uitgegeven roman Sieger und Besiegte van deze Eisenreich:
‘Hinter dem erleuchteten Fenster, das den nächtlichen Heimkehrer in die Flucht geschlagen hatte, inmitten der schwarzen Möbel-Burgen (des “Stabiliars”, wie Wurz diese Möbel ihrer Immobilität wegen bei seinem schon erwähnten Besuch hier heroben genannt hat), in den staubgrau verhüllten klobigen Fauteuils, in denen ein halbes Jahr vorher der Toni und die Erni ihrer Liebe entgegengeschlummert hatten, saszen die Eltern.
Sie waren mit dem Nachtexpress gekommen, unangemeldet, weil der Entschlusz zu der Reise nicht in ihnen gewachsen, sondern ihnen gleichsam aufgepropft worden war: durch ein von des Sohnes Hand umadressiertes Schreiben des Wiener Wohnungsamtes, welchem die leerstehenden Räumlichkeiten nicht nur - um es auf gut amtsdeutsch zu sagen - ein Dorn im Auge des Mietengesetzes waren, sondern auch als eine sichere Beute erschienen, und das mit diesem Schreiben schon die behördliche Pranke hob, um sie schwer und unaufhebbar auf das in Rede stehende Objekt herniederfallen zu lassen: Im Namen jenes Gesetzes, Sie sind verhaftet! sozusagen’.
Dit soort proza is typisch Oostenrijks, ook al staat er geen woord dialect in. Het zijn slechts twee lange volzinnen, doch men hoort er Kafka in en de omslachtigheid van Doderer of Saiko. Eisenreich staat hierin dan ook niet alleen.
Hij en de overige jongere schrijvers vormen geen groepen, ze hebben geen eigen letterkundig orgaan, ze schelden niet, maar mopperen hoogstens in een koffiehuis. Sommigen worden door O.K. en W. ondersteund. Tot nu toe heb ik in Oostenrijk vrijwel geen spoor van experimentele poëzie ontdekt. Daarvoor schijnen deze schrijvers en ook de lezers eenvoudig het orgaan te missen. Waarschijnlijk zijn ze er veel te natuurlijk, te landelijk en te ‘gezond’ voor, te normaal, maar ook te langzaam en te traag. Daar men met zulke poëzie geen raad weet, wordt ze doodgezwegen. In een uitzonderlijk geval steekt men er de draak mee. In het nieuwe tijdschrift Eröffnungen, dat vooruitstrevend wil zijn en soms een aardige poging publiceert, vindt men als hoon een zogenaamd ‘visueel gedicht’, alleen bestaande uit losse klinkers en medeklinkers. De inleiding hierop luidt als volgt:
deze gedichten zijn opgedragen
aan de snor van daniel jones,
de grote engelse foneticus.
het visuele lippengedicht is de
omdraaiing van het visuele papiergedicht.
| |
| |
Dit is het literaire winterklimaat in Oostenrijk, dat misschien wel gezond is, maar op de duur een gevaar kan worden. Onnodig te zeggen dat deze jongere generatie ook de romans van Mulisch, Remco Campert, Hugo Claus, Vinkenoog, W.F. Hermans niet kent en ik ben er zeker van dat zij dit werk onartistiek, platvloers en zinloos zou vinden. Maar ook de jongere Duitse schrijvers schijnen hier onbekend te zijn. Humbert Fink, die geen onbegaafd talent is, heeft op dit gevaar gewezen. Hier dreigt inderdaad een soort provincialisme dat door de belangstelling voor het Oosten niet kan worden gestuit. Hij zegt dat men in Oostenrijk geen pendant vindt van een Duitse dichter als Enzensberger of van de romanciers Uwe Johnson, Günther Grass of Christian Geissler, zodat hij tot de slotsom komt: ‘Zeker, wij kunnen (in Oostenrijk) veel nieuwe namen noemen, maar wij komen wel in verlegenheid, wanneer we over een nieuw Oostenrijks proza moeten spreken’. Hiertegenover staat het oordeel van een bekend Duits criticus die in 1958 op het 4e internationale congres voor Duitstalige schrijvers in München onder luid applaus van de toehoorders zeide: ‘Van de tien Duitstalige schrijvers die vandaag in de wereld betekenis hebben, zijn er zes of zeven Oostenrijkers’.
Dit lijkt een contradictie, maar toch is het dit niet. De Duitse criticus sprak over kwantiteit, Fink echter over kwaliteit.
|
|