Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 754]
| |
Legenden en legendevorming over John Henry Newman I
| |
OpvoedingEen heel hardnekkig verzinsel is de geschiedenis van Newmans godsdienstige opvoeding in het ouderlijk huis. Thomas Mozley, Newmans zwager, heeft in zijn Oxford Reminiscences beweerd, dat Newman door zijn moeder calvinistisch was grootgebrachtGa naar voetnoot3). De oude kardinaal protesteerde, toen hij het las, en in de tweede uitgave schrapte Mozley zijn bewering. Maar de fabel bleef in leven tot op de dag van vandaag. Wilfred Meynell herhaalde ze in 1890,Ga naar voetnoot4) Richard Holt Hutton in 1891,Ga naar voetnoot5) William Barry in 1904Ga naar voetnoot6). Ook in de oudere uitgaven van de Encyclopedia Britannica vindt men deze legende. In ons land waren het | |
[pagina 755]
| |
Allard Pierson in 1890Ga naar voetnoot7) en H. Stoel in 1914,Ga naar voetnoot8) die Mozley's valse voorstelling van zaken overnamen. In 1917 wilden de Oratorianen van Birmingham voor goed een einde maken aan deze mythe. Aan hun uitgave van een gedeelte van Newmans correspondentie voegden zij een appendix toe om te bewijzen, dat er geen spoor van calvinisme in Newmans ouderlijk huis te vinden was. Ze haalden daarvoor het getuigenis aan van Newmans neef, een zoon van zijn zuster Jemima, dat volgens het zeggen van zijn moeder de opvoeding noch calvinistisch noch evangelisch was geweest. Daarenboven beriepen zich de oratorianen op Newmans broer Frank, die geschreven had: ‘Mijn moeder en grootmoeder.... leerden ons eenvoudige vroomheid, de algemeen aangenomen christelijke leer, die iedereen aanvaardde. Zij zouden ons nooit het calvinisme hebben geleerd’Ga naar voetnoot9). Toch bleef de legende bestaan. Op de meest onverwachte plaatsen kan men ze ontmoeten. Biografen schrijven ze nog klakkeloos over, zoals b.v. John Moody in 1946Ga naar voetnoot10). En in 1948 herhaalt Robert Sencourt in zijn boeiende levensbeschrijving: ‘Hij werd opgevoed in de strenge Hugenoten-traditie van zijn moeder’, m.a.w. calvinistischGa naar voetnoot11). De beste weerlegging van deze onwaarheid is te vinden in de brieven van Newmans moeder, bewaard door de familie MozleyGa naar voetnoot12). De brieven, geschreven in de eerste jaren van het huwelijk van Newmans ouders, bewijzen overtuigend, dat er geen sprake kan zijn van calvinistische of evangelische opvattingen in Newmans ouderlijk huis. Strikte Engelse evangelischen doen niet aan kaartspel en nog minder aan gokken met hoge inzet. Zij gaan niet naar de schouwburg. Zij dansen niet. Toch was zulk soort vermaak heel gewoon bij de Newmans. John Henry speelde dan ook graag toneel met zijn broers en zusters. | |
Newman en ManningEen tweede legende, op veel plaatsen te vinden, is de geschiedenis van Newmans onhoffelijk, om niet te zeggen bars optreden tegenover Manning. Het gebeurde in het jaar 1843. Beide grote mannen waren nog anglicaan. Manning was aartsdeken van Chicester. Newman had zich met enkele vrienden teruggetrokken in de eenzaamheid van Littlemore. Hij voelde zich niet langer een goed zoon van de anglicaanse Kerk en had daarom zijn pastoorsfunctie neergelegd. Manning zag, dat de Oxford Movement in discrediet geraakt was, omdat de drang naar Rome steeds sterker werd. Hij wilde metterdaad tonen, dat hij niets te maken wenste te hebben met de roomse strevingen van de Beweging. Op 5 november 1843 hield hij dus een felle anti-roomse preek in dezelfde kerk en op dezelfde preekstoel, die Newman zes weken te voren verlaten had. Maar hij verloor niet graag de vriendschap van de leider en daarom wandelde hij daags daarna van Oxford naar Littlemore om Newman te bezoeken en de verkeerde indruk weg te nemen, die hij mogelijk had gewekt. | |
[pagina 756]
| |
Tot zover is alles historisch juist. Maar nu begint de legende. Manning diende zich aan. Een jonge man onder Newmans leiding opende de deur en deelde de aartsdeken mee, dat Newman weigerde hem te ontvangen. De tussenpersoon vond de opdracht heel pijnlijk. Hij wilde de vernedering voor Manning verzachten en hem op de terugweg een eind vergezellen. In zijn consternatie vergat hij zijn hoed mee te nemen, iets heel vreemds en onwellevends in die tijd. Sommige schrijvers zeggen er bij, dat die jonge man niemand minder was dan de later beroemd geworden geschiedschrijver Anthony Froude, en ze laten hem het verhaal zelf vertellenGa naar voetnoot13). Maar deze afwijzing is niets anders dan wat pater Henry Tristram ‘imaginative embroidery’ zou noemen, borduursel van een rijke fantasie. Wanneer we Newmans agenda openslaan - hij noemt het zijn private diary - dan zien we daar onder de datum 6 november 1843 de twee woorden: Manning called, Manning bracht een bezoek. Zou Newman daar alleen mee bedoeld hebben, dat hij wel aanklopte, maar niet binnengekomen is? Het is heel onwaarschijnlijk. Hij zou er dan gerust bijgeschreven hebben: Declined to see him, ik weigerde hem te ontvangenGa naar voetnoot14). Daags na de gebeurtenis schreef Newmans vriend James Mozley naar zijn zuster: Manning ‘is gisteren naar Little-more gegaan en heeft er Newman bezocht’, zonder één woord te reppen over een afwijzingGa naar voetnoot14a). In de brief, die Manning zes weken later aan Newman richtte, is dan ook geen spoor van deze afwijzing te ontdekken. Het is klaarblijkelijk het antwoord op de laatste brief van Newman, nog vóór 5 november geschreven, een brief, die uitweidt over zijn eigen verdriet en onzekerheid. Manning was er dagen lang van onder de indruk geweest. Ook had hij gemeend, dat Newman hem beschouwde als de Orpa van het boek Rut, - Orpa, die met lieve woorden haar schoonmoeder in de steek lietGa naar voetnoot15). Toen Newman deze brief gelezen had, stelde hij Manning onmiddellijk gerust: Wat kan er u toch toe gebracht hebben te denken, dat ik ooit in mij de gedachte heb voelen opkomen, die naar uw mening door de naam Orpa ingegeven kan zijn? Werkelijk, als het niet zo droevig was, zou ik er om lachen.... Het is andersom, ik ben het, die mij altijd als de schuldige beschouw, en terecht....Ga naar voetnoot16). | |
[pagina 757]
| |
Met andere woorden, hoe bedroefd en teleurgesteld Newman ook was, hij kon Manning niet kwalijk nemen, dat hij duidelijk en oprecht zijn mening over de roomse tendenties in de Oxford Movement had uiteengezet. Maar als dat waar is, kan hij ook niet geweigerd hebben hem te ontvangen. Pater Henry Tristram merkt daarom bij deze brief terecht op: ‘Als iemand een juist idee wil hebben van de grootmoedigheid, die hij kon opbrengen, laat hem dan Newmans antwoord lezen.... en er dan voor altijd van afzien te spreken over Newmans ziekelijke overgevoeligheid....’Ga naar voetnoot17). De onbetrouwbaarheid van het verhaal blijkt ook nog uit een enkele passage in een brief van Newman, zes jaar later geschreven: ‘Anthony Froude heeft nooit tot mijn leerlingen behoord; ik ben nooit in mijn leven langer dan zes minuten met hem in dezelfde kamer geweest’Ga naar voetnoot18). Er is echter nog meer. Toen Newman in 1857 zijn Sermons on Various Occasions uitgaf, droeg hij het boek op aan Manning ‘als een soort gedachtenis aan de vriendschap, nu bijna dertig jaar oud’Ga naar voetnoot19). Manning was er blij om en schreef hem: ‘Onze vriendschap heeft nooit onenigheid gekend, nog veel minder een breuk, zelfs niet voor een dag’Ga naar voetnoot20). Deze woorden sluiten uit, dat Newman ooit Manning niet zou hebben ontvangen. Trouwens, Mannings biograaf, die alle sensationele dingen uit Mannings dagboeken gretig overschreef en alle grieven van Manning tegen Newman met genoegen copiëerde, kon blijkbaar nergens iets vinden, dat het feit van die afwijzing bevestigde. Manning van zijn kant zou het ook zeker hebben genoteerd, wanneer het inderdaad gebeurd was, want op zijn oude dag trachtte hij in een groot memorandum zijn jarenlange tegenwerking van Newman te rechtvaardigen en Newmans ‘ziekelijke overgevoeligheid’ te bewijzenGa naar voetnoot21). Om volledig te zijn moet ik hier vermelden, dat Dean Church in een brief aan Newman in 1885 het oude verhaal weer ophaalde. Hij had Kegan Paul gesproken, die het in een korte levensbeschrijving van Manning geciteerd had. Paul had het niet van Manning zelf gehoord, maar Manning had het niet tegengesproken, toen hij het las. Hieruit had Kegan Paul de conclusie getrokken, dat het feit waar moest zijnGa naar voetnoot22). Newman antwoordde aan Dean Church, dat hij aan deze redenering niet veel waarde hechtte. Hij had pas een korte levensbeschrijving van zichzelf gelezen, ook geschreven door Kegan Paul, en niet gezien, dat er een grove onnauwkeurigheid ingeslopen wasGa naar voetnoot23). Dit antwoord van Newman toont zijdelings aan, niet alleen dat hij zich niets van het feit herinnert, maar dat hij ook niet geloven kan zo onhoffelijk te zijn opgetreden en op die gevoelige manier Manning een afstraffing te hebben toegediend. Wel maakt hij in het postscriptum de veronderstelling, dat er iets anders gebeurd kan zijn: ‘Misschien ben ik gaan wandelen, toen de aartsdeken op komst was, en misschien kon hij niet geloven, dat ik niet thuis was’. Het is natuurlijk mogelijk, dat Newman in zijn eigen onzekerheid en twijfels niet wist wat te zeggen na die anti-roomse filippica, vooral omdat hij in de afgelopen tien | |
[pagina 758]
| |
jaar zoveel kwaad van Rome had gesproken en zich nu zo hevig naar Rome getrokken voelde. Men verwijt Newman ten onrechte, dat hij alle vrienden van zich afstootte, die met hem van mening verschilden. ‘Hij was een van die fel onverdraagzame mensen’, zegt een modern schrijver, ‘die niet kunnen liefhebben, waar ze andere opvattingen aantreffen’Ga naar voetnoot24). Misschien heeft deze legende bijgedragen tot deze valse voorstelling. | |
De Ierse universiteitEr is een mythe, die men op vele plaatsen ontmoet en die bij mijn weten nog nooit is tegengesproken. Zij heeft te maken met de redenen, waarom Newman het rectorschap aan de universiteit van Dublin in 1858 neerlegde. In april 1857 deelde hij het Ierse episcopaat mee, dat hij zijn ambt wilde beëindigen op 14 november van datzelfde jaar. Hij gaf verschillende redenen op. Ze stonden alle in verband met het feit, dat hij zijn plichten als overste van het oratorium van Birmingham niet naar behoren kon vervullenGa naar voetnoot25). Maar al zegt Newman dit met duidelijke woorden, geen enkele auteur schijnt het te geloven. Men noemt andere oorzaken op, die de doorslag zouden hebben gegevenGa naar voetnoot26). Zeker, Newman had veel geleden onder de behandeling, die hij van sommige Ierse bisschoppen en vooral van de aartsbisschop van Dublin, Mgr. Cullen, had ondergaanGa naar voetnoot27). Hij gaf toe, dat zijn heengaan veel te maken had met Mgr. Cullen's optreden. Er was nog een andere reden, ook niet van doorslaande betekenis. Hij had de taak op zich genomen in de verwachting, dat alle Engels-sprekende landen hun katholieke studenten naar Ierland zouden sturen. Maar de katholieken buiten Ierland bleken geen greintje belangstelling te hebben voor DublinGa naar voetnoot28). Daarenboven voelde hij voortdurend zijn tekorten, want hij was vol zelfkritiek en zag heel duidelijk, welke eigenschappen hij eigenlijk moest bezitten om een goed rector te zijn. ‘Ik verzeker je’, schreef hij aan een van zijn medebroeders, ‘dat ik meer dan ooit wens heen te gaan voordat men mij door heeft, want ik ben als een ezel in een leeuwenhuid’Ga naar voetnoot29). De enig beslissende reden voor zijn ontslag-aanvrage is echter het oratorium van Birmingham geweest. Inwendige moeilijkheden hadden hem hevig verontrust over de toekomst van zijn stichting. Als hij nog langer in Dublin bleef, voorzag hij een rampGa naar voetnoot30). Bij een brief van 1858 tekent hij aan, dat de voornaamste en onmiddellijke reden, waarom hij sinds einde 1857 in Birmingham bleef, lag in de inwendige moeilijkheden van het oratorium en het feit, dat het bestuur hem naar Birmingham had teruggeroepenGa naar voetnoot31). In zijn memorandum over de jaren in | |
[pagina 759]
| |
Dublin schrijft hij letterlijk: ‘Maar er waren nog die meer directe en ernstige moeilijkheden in verband met mijn verblijf in Dublin, die onze paters in hun antwoordbrief aan de drie aartsbisschoppen naar voren hebben gebracht.... Dit was dus de hoofdoorzaak van mijn vertrek, dat ik niet voortdurend de voorkeur kon geven aan de universiteit, zoals Dr. Cullen dat wilde’Ga naar voetnoot32). Dit komt allemaal wonderwel overeen met het feit, dat hij juist in die tijd van zijn voorgenomen vertrek nog zo hoopvol spreekt over de universiteit: ‘Ik heb nooit een ogenblik getwijfeld aan ons succes; ik ben heel goed tevreden over onze vorderingen’Ga naar voetnoot33). Ook schreef hij vanuit Birmingham aan een vriend: ‘Ik heb niets dan hartelijkheid en attenties ondervonden.... van iedere klas van personen in Ierland, waar ik mee te maken heb gehad. Er zijn geen uitzonderingen, behalve Dr. Cullen en Dr. MacHale. Ten opzichte van de andere bisschoppen voel ik mij bijzonder dankbaar.... Dat mijn plicht hier en mijn jaren mij gebieden om mij te scheiden van personen, die ik zo liefheb, en van een taak, waartoe heel mijn gemoed mij dreef, aanvaard ik als een beproeving, die bedoeld is om mij te onthechten aan de wereld’Ga naar voetnoot34). De volgende woorden uit een brief aan een van de professoren mogen mijn betoog besluiten: ‘Het is niet, dat de aartsbisschoppen mij zo weinig vertrouwen tonen. Deze omstandigheid wordt overvloedig gecompenseerd door het vertrouwen, dat ieder ander mij bewijst. De aartsbisschoppen zie ik zelden, de professoren elke dag. Ik zou eigenlijk veel liever mijn dankbaarheid jegens de professoren tonen en blijven, dan mijn gebrek aan dankbaarheid jegens de aartsbisschoppen door ontslag te nemen’Ga naar voetnoot35). Het mislukken van zijn plannen, de tegenwerking van Dr. Cullen, de apathie van de Engels-sprekende wereld, kunnen dus wel hebben meegewerkt tot het vertrek van Newman uit Dublin, maar de enige reden, die doorsloeg, was het welzijn van zijn geliefd oratorium. | |
De dood van Ambrose St. JohnIn de Apologia spreekt Newman enkele ontroerende woorden over zijn grote vriend de oratoriaan Ambrose St. John. Het is op het eind van het boek, wanneer hij de geschiedenis van zijn godsdienstige opvattingen aan zijn medebroeders opdraagt: ‘En vooral draag ik het op aan u, mijn dierbare Ambrose St. John; die God mij gaf, toen Hij alle anderen van mij wegnam; die de schakel vormt tussen mijn oude en mijn nieuwe leven; die mij nu al een-en-twintig jaar zoveel toewijding, zoveel geduld, zoveel ijver en zoveel liefde getoond hebt; die wilde, dat ik met mijn vele en zware moeilijkheden altijd bij u terecht kon; die met zoveel zorg over mij hebt gewaakt; die nooit aan uzelf hebt gedacht, als het ging over mij’Ga naar voetnoot36) . Pater Ambrosius was ongeveer twaalf jaar jonger dan Newman en had hem leren kennen in de glorie-jaren van de Oxford Movement. Toen hij begon te | |
[pagina 760]
| |
twijfelen aan de anglicaanse Kerk, vroeg hij Newman enige tijd in Littlemore te mogen doorbrengen. Van die tijd af hebben zij bijna zonder onderbreking onder hetzelfde dak gewoond, uitgezonderd in de jaren toen Newman werkte aan de oprichting van de Dublinse universiteit. De ziele-eenheid met Newman was zo innig, dat Ambrosius Newman zijn ‘andere ik’ noemdeGa naar voetnoot37). Heel zijn fortuin, heel zijn persoon, al zijn tijd had hij aan Newman gegeven. Newman was zozeer aan hem gehecht, dat hij een jaar na de dood van Ambrosius aan een goede kennis schreef: ‘Verleden jaar verloor ik onverwachts mijn allerdierbaarste vriend. Ik heb nog nooit zo'n groot verlies geleden. Hij was na God mijn leven geweest, twee-en-dertig jaar lang. Ik verwacht niet, dat de wond ooit zal genezen, maar in alle oprechtheid dank ik God, en ik zou het niet anders willen, want ik ben er zeker van, dat dit verlies één van die goddelijke beschikkingen is, die nodig zijn, opdat ik de eeuwige rust mag bereiken, die hij door Gods goedheid reeds geniet’Ga naar voetnoot38). En nu de legende. Wanneer Wilfrid Ward, Newmans biograaf, in zijn inleiding op Newmans leven enkele voorvallen beschrijft om Newmans grote gevoeligheid te bewijzen, vertelt hij: ‘Toen Ambrose St. John stierf, wierp Newman zich bij het lijk op het bed en bracht daar de nacht door’Ga naar voetnoot39). Hoe Ward aan deze fabel komt, is een raadsel. Misschien is het feit, dat Newman in hetzelfde graf begraven wilde worden, een aanleiding tot deze legendevorming geweest. Misschien heeft het laatste bezoek van Newman aan pater Ambrosius, die in het buitenverblijf van de oratorianen Ravenhurst ziek lag, dit ingegeven. Newman had toen naast zijn bed gezeten. Ambrose had zijn arm rond Newmans schouder gelegd en hem naar zich toegetrokken. Lachend dacht Newman: Hij zal me nog een stijve hals bezorgen. Enkele minuten lang had hij hem zo vastgehouden. Toen had hij Newmans hand gepakt en zijn greep was zo krachtig, dat Newman er ongerust over werd. Hij had dit ook eens gedaan, toen hij zichzelf niet was. Een van de aanwezigen moest er aan te pas komen om Newmans vingers los te makenGa naar voetnoot40). Dat dit feitje - de nacht op het doodsbed - inderdaad een legende is, bewijzen enkele ongepubliceerde documenten in het oratorium van Birmingham. Er ligt daar een brief, waarin een van de oratorianen, pater William Neville, kort na de begrafenis van pater Ambrosius, vertelt wat er precies gebeurd is. Rond middernacht was Newman gewekt. De toestand van pater Ambrosius was plotseling onrustbarend verergerd. Heel haastig ging Newman toen naar Ravenhurst. Hij moet dit te voet hebben gedaan en kan niet vóór half een aangekomen zijn. Toen hij de ziekenkamer binnenkwam, was Ambrosius overleden. En pater Neville vertelt dan letterlijk: ‘Newman bad naast het lijk het dodenofficie en ging toen naar de kamer beneden en schreef heel kalm telegrammen en brieven. Bij de dageraad van de vigiliedag van de H. Philippus las hij aan het altaar van het huis de mis voor de ziel van zijn meestgeliefde zoon en vriend’Ga naar voetnoot41). Dit was op 25 mei, 1875. Een ander document bevestigt de inhoud van deze brief. Het is een beschrijving door Newman zelf van pater Ambrosius' ziekte en dood. Hierin zegt hij: | |
[pagina 761]
| |
‘Ik heb mis gelezen voor zijn geliefde ziel een uur nadat ik bij hem was gekomen, in dezelfde kapel die hij tevergeefs had willen bereiken’Ga naar voetnoot42). Het is goed te weten, dat Ward's verhaal niet waar kan geweest zijn. Uit zulke vertelsels concludeert men anders tot Newman's ‘ziekelijke overgevoeligheid’. | |
De Garibaldi-legendeHet is leerzaam en interessant het ontstaan en de groei van een mythe te kunnen nagaan, al is er sinds lang niemand meer, die het verhaal gelooft. Dit is het geval met de Garibaldi-legende. Er is een tijd geweest, dat Newman niet als rechtgelovig katholiek beschouwd werd, maar zelfs in de hoogste kerkelijke kringen werd verdacht van wereldse opvattingen, van ontrouw aan de paus en van heimelijke ketterij. Zo was het mogelijk, dat hij volgens de geruchten gepreekt zou hebben ten gunste van Garibaldi en hem zelfs geld zou hebben gestuurdGa naar voetnoot43). Pater Neville vertelt in zijn nagelaten papieren wat er precies gebeurd is. Toen Garibaldi sommige gedeelten van Italië met zijn troepen onveilig maakte, vroeg Newman op de preekstoel om gebed voor de ongelukkige mensen, die hun huis en hun kerk moesten verlaten, omdat het land werd geteisterd ‘door een bekwaam generaal’. Een zekere Okeley, organist en dirigent aan de oratorianenkerk, vertelde enkele dagen later aan pater Neville, dat hij ten hoogste ontsticht was over deze preek, omdat Newman Garibaldi verheerlijkt had. Wel moest hij bekennen, dat hij de preek zelf niet had gehoord, maar twee personen hadden hem onafhankelijk van elkaar verteld, dat Newman Garibaldi had geprezen. Toen pater Neville tegenwierp, dat hij er zelf wel bij tegenwoordig was geweest en Newman enkel gesproken had van ‘een bekwaam generaal’, antwoordde Okeley, dat hij meer waarde hechtte aan het getuigenis van die twee personen dan aan dat van hem alleen. Hij wilde echter niet vertellen, wie deze twee personen waren. Trouwens, zo redeneerde Okeley, pater Neville gaf toe, dat Newman sterk sympathiseerde met Garibaldi, want hij erkende, dat Newman het woord ‘bekwaam’ had gebruikt. En Newman koos zijn woorden altijd met grote zorg en gaf er altijd een heel diepe betekenis aan. Toch kwam pater Neville er op het laatste achter, dat de zegslui twee bekende dames warenGa naar voetnoot44). Nu had Okeley nauwe relaties met iemand in Rome. Aan hem moet hij het verhaal hebben doorgegeven. Zo kwam het terecht in kerkelijke kringen, en Mgr. Talbot, de vertegenwoordiger van het Engelse episcopaat, zorgde er voor, dat het verder werd verspreidGa naar voetnoot45). In diezelfde periode had Newman een grote som geld - 50 pond sterling - naar de paus gestuurd. Door een van de Italiaanse beambten werd een flink gedeelte en misschien zelfs de hele som verdonkeremaand en aan de anti-pauselijke partij gegevenGa naar voetnoot46). Zo ontstond de uitbreiding van de legende, dat Newman Garibaldi financiëel gesteund had. |
|