Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
Waar staat de priester-leraar in het Nederlandse M.O.?
| |
De katholieke middelbare school in NederlandHet middelbaar onderwijs in Nederland is virtueel: bijzonder onderwijs (wat | |
[pagina 742]
| |
in België vrij onderwijs wordt genoemd). Minder dan 20% van de middelbare scholen zijn rijksscholen, ongeveer 52% van de middelbare scholen zijn confessioneel-bijzonder. Door de gelijkberechtiging, m.n. op het punt van subsidiëring en ius promovendi, hebben deze bijzondere scholen een bijzondere eigenschap gekregen: ze zijn n.l. bijzonder én openbaar tegelijkertijd. Dit laatste behelst een afwijking van de gangbare terminologie en behoeft dus toelichting: de confessionele scholen zijn ‘openbaar’ in die zin, dat zij ‘open’ zijn. Katholieke ouders sturen, ongeacht de sterkte van hun katholieke overtuiging en meestal zonder veel nadenken, hun kinderen naar de katholieke scholenGa naar voetnoot1. Deze herbergen zodoende een bevolking, die alleen geselecteerd is op grond van een sociologisch-godsdienstige ‘overtuiging’. Een ander selectiecriterium is er nauwelijks: de katholieke scholen worden bevolkt door het katholieke ‘volksdeel’, juist zoals de K.V.P. de sociaal-politieke groepering is op basis van religieuze denominatie. Deze toestand betekent een uitzonderlijke situatie wanneer men hem beziet tegen de achtergrond van de toestand in de meeste andere landen. Als we afzien van de toestanden in Spanje, Ierland, België en West-Duitsland, moeten wij vaststellen dat bijna overal de katholieke scholen er heel anders voor staan dan in Nederland, wat zeer bijzondere consequenties heeft. De ouders van de leerlingen aldaar betalen belasting voor het openbaar onderwijs, maar zenden hun kinderen naar de katholieke scholen, waarvoor zij andermaal - en nu veel meer - schoolgeld betalen. Het selectie-princiep op grond waarvan de bevolking van deze scholen is samengesteld is dus een geheel ander dan dat in Nederland: een godsdienstige overtuiging, die zich grote offers getroost om aan de kinderen een sterk katholiek-geïnspireerde opleiding te geven. Op deze scholen kan men spreken van - voorzover dit in religiosis denkbaar en gezien de gefortuneerde milieus bestaanbaar is - een optimale situatie: de kinderen komen naar de katholieke middelbare school met het besef, dat zij bevoorrecht zijn; zij komen om te leren, maar evenzeer om godsdienstig gevormd te worden; een groot aantal priesters of religieuzen staat klaar om het financiële offer van de ouders te honoreren. Het spreekt vanzelf dat dit grote aantal geestelijken een conditio sine qua non is voor de ouders: zij eisen dat het hele klimaat op school onmiskenbaar in het teken van het geloof staat. De toestand in Nederland is, zoals gezegd, volkomen anders: katholieke scholen zijn in feite ‘openbare’ scholen voor de katholieke bevolkingsgroep in sociologische zin. Op deze scholen komen jongens en meisjes van zeer uiteenlopend katholiek gehalte: men vindt er leerlingen, waarvan de ouders alleen nog maar als R.K. staan ingeschreven, en leerlingen, waarvan de ouders een katholieke overtuiging hebben, die hen ertoe zou brengen hun kinderen naar een katholieke school te sturen, ook als zij volledig schoolgeld zouden moeten betalen. Deze situatie is hier in Nederland niet altijd zo geweest. De gelijkstelling is pas veertig jaar oud. De relatief weinig talrijke katholieke scholen van voordien waren echte ‘bijzondere’ scholen. En ze zouden dit ook na de gelijkstelling nog | |
[pagina 743]
| |
jaren blijven, nu niet meer allereerst om financiële redenen, maar door het feit dat de katholieke bevolkingsgroep zich maar zeer geleidelijk bewust zou worden van de kansen, die de gelijkberechtigde katholieke middelbare school haar bood. Overigens was de schoolgeldregling, ook op de openbare scholen, nog lange tijd zo, dat de middelbare school op zich grote financiële offers vroeg. Eerst na de tweede Wereldoorlog heeft zich het patroon definitief gewijzigd: de ‘openbaar-bijzondere’ katholieke scholen zijn binnen het bereik van iedere katholiek gekomen, en leveren ieder jaar een groot aantal ‘katholieke’ eind-examinati af. Dat deze situatie voor de priestersscholen - de lezer vergeve ons de onwelluidende naam - bijzondere ‘challenges’ met zich meebrengt, die om bijzondere ‘responses’ vragen, spreekt vanzelf. We kunnen een en ander in vier gedeelten onder ogen zien, zodat we ons voorstellen achtereenvolgens te spreken over: de bevolking van de door priesters geleide scholen; de staf van deze scholen; hun positie ten opzichte van de overige katholieke scholen; en tenslotte de principiële kwestie: de plaats van de priester-leraar. | |
De bevolking van de door priesters geleide scholenHet eerste punt dat hier geconstateerd dient te worden is het ontbreken van ieder verschil. Op de priestersscholen komt dezelfde jeugd als op de andere katholieke scholen. De gelijkberechting heeft ook in dit opzicht een echte gelijkstelling betekend: leiderstypen en meelopers; overtuigde katholieke jongeren (wier overtuiging zich overigens vaak kenmerkt door een authentiek zoeken), half-overtuigde, en bijna zuiver sociologisch-katholieke leerlingen (dit laatste zonder enig waardeoordeel ten aanzien van de personen); uit ontwikkelde, intelligente, wijze, onontwikkelde, onverstandige milieus; rijken, bemiddelden, burgers, minder bedeelden; uit gave, normale, moeilijke, kapotte huwelijken. Op gevaar af open deuren in te trappen: ieder denkbeeld, als zouden de door priesters geleide scholen een élite herbergen, moet worden afgeschreven. In feite hebben de priester-leraren van de priestersscholen op de meeste punten ingezien, dat hun idee van religieuze vorming nauw betrokken is op, en afhankelijk van, de aldus samengestelde bevolking van hun scholen. De dagelijkse H. Mis is verlaten; het gros van de leerlingen was daar niet aan toe, en een regelmatige misviering waarop gunstig gereageerd werd verdiende de voorkeur boven een dagelijkse schoolmis die weerzin wekteGa naar voetnoot2). De zwaarte en het eigen karakter van de taak van godsdienstleraar is onderkend. De congregaties zijn anders gaan lopen, enz. Men kan zich echter afvragen, of de diepere grond van deze aanpassingen is onderkend. Immers nog steeds hebben velen het idee, dat zij de grote groep van de schoolbevolking ‘niet bereiken’. Al naar gelang de graad van optimisme hoort men zeggen: het percentage jongens of meisjes dat we echt bereiken, waar we ‘echt iets aan kwijt kunnen’, dat we ‘met vertrouwen afleveren’, is 10, 15, of 20%. Aan het andere uiteinde staat een soliede groep van 20, 25, of 30%, die ‘veel beter op een openbare school hadden kunnen zitten, dan hadden ze hun geloof tenminste nog leren verdedigen’. En tenslotte een grote | |
[pagina 744]
| |
middengroep van 50, 60, of 70%, die voor hetzelfde geld op een ‘gewone’ katholieke school hadden kunnen zitten. De aldus samengestelde schoolbevolking wordt nu geconfronteerd met een groot corps priesters-leraren, dat voor een deel van hun opvoeding gaat zorgen. De priesters-leraren hebben hun veel te bieden; maar de vraag is of het gebodene aansluit bij hun behoefte. In feite blijkt het grote aantal priesters-opvoeders, en het vele dat dezen te bieden hebben, in nogal wat gevallen beklemmend te werken: niet alleen bij de groep ‘marginale katholieken’ en bij de middengroep, op wie de aangeboden idealen vaak een ontmoedigend hoge indruk maken, maar ook bij de groep van de ‘beteren’, die een overvloed aan attentie krijgen. Als het waar is, dat opvoeding, dus ook religieuze opvoeding, haar doel bereikt door nét iets meer te geven dan waar het kind om vraagt, dan lijkt de vraag gewettigd, of, zelfs na het afschaffen van de schoolmis enz., de veelheid van aangeboden religieuze en menselijke idealen en de veelheid van personen die ze aanbieden niet tot indigestie leidt. Misschien valt dit nog te illustreren met een voorbeeld uit de dagelijkse ervaring met de middelbare schooljeugd. Wanneer hun een bijdrage van bijv. f 2.50 gevraagd wordt voor de academie, voor een declamatie- of jazzavond, voor een Kerstuitvoering of iets dergelijks, bespeurt men vaak een grotere interesse dan wanneer het gebodene gratis zou zijn geweest. Hier is, zij het op een lager plan, een zeer menselijk gegeven werkzaam: de jeugdige wil het zijne bijdragen als symbool van zijn ‘waard’-ering van het gebodene. Mag men hier een parallel trekken en zeggen: het grote aantal priesters dat zich - ietwat eenzijdig - voor de leerlingen interesseert, en het grote aanbod van geestelijke waar, in welke vorm dan ook, maken dat het artikel in waarde daalt? Verschijnt het geestelijk appèl van de priester nog wel als iets waardevols, als iets dat de moeite van het zelf opzoeken en aftasten waard is? En ervaren de jongeren de massiviteit van het aanbod nog wel als realistisch, d.i. als overeenstemmend met de personeels- en krachtsverhoudingen buiten de school? Het heeft weinig zin, zo schijnt het, erover te treuren, dat de priestersscholen niet (meer?) bevolkt worden door een - op basis van geloofsovertuiging en geldmiddelen van de ouders voorgeselecteerde - élite. De feiten zijn zo komen te liggen en daarmee uit. De situatie van nu bergt zelfs een enorme kans: de bevolking van de priestersscholen is een getrouwe afspiegeling geworden van het katholieke volksdeel; de moderne samenleving is er met al zijn karakteristieken binnengestroomd; de leerlingen leven er in een milieu dat hun even vertrouwd is als de straat, de flat en de bioscoop. Maar diezelfde moderne samenleving heeft ook wantrouwen opgevat jegens het grote getal, jegens een genivelleerd levensritme. Zij vraagt niet om extensieve beïnvloeding, maar om intensieve, niet om kwantiteit, maar om kwaliteit. Ligt hier misschien een kans voor een team van priesters-leraren? | |
De priesters in de staf van de door hen geleide scholenErvan uitgaande dat er op de priestersscholen een onderscheid is tussen leken-leraren en priester-leraren - we spreken op ‘patersscholen’ zelfs zonder meer van ‘leraren’ en ‘paters’! - zou men de functie van de laatstgenoemden als volgt kunnen omschrijven: zij verrichten een functie én doen nog iets ‘extra’. Dat dit ‘én’ goed verstaan dient te worden is duidelijk; feit is, dat het ‘extra’, hoe men dit nu verder ook bepaalt, ‘deel’ uitmaakt van het | |
[pagina 745]
| |
werk van de priester-leraarGa naar voetnoot3). Per saldo is hij ook iets ‘extra’, als religieus en/of als priester, dus doet hij ook iets ‘extra’. Dit ‘extra’ ligt niet allereerst op het vlak van de functionele uitoefening van zijn leraarschap, hoewel dit toch ook weer de basis blijft voor zijn ‘extra’ werk. Zonder dit ‘extra’ nu precies te willen omschrijven, kan men toch zeggen dat het een meer dan oppervlakkige overeenkomst vertoont met het werk van sociale werkers en werksters. Die doen ook ‘extra’ werk: zij staan voor de verzorging van die werkelijkheden, die, hoewel zelf niet strikt-functioneel, toch noodzakelijk zijn om het maatschappelijk apparaat en de mens daarin op menselijke wijze te doen functioneren. Natuurlijk moet de vergelijking worden aangepast: een middelbare schoolopleiding is niet strikt utilitair; in de studie groeit de mensGa naar voetnoot4). Maar ook op de middelbare school heeft het zin dat er mensen zijn, die het godmenselijke mét het menselijke nog eens ‘aparte’ attentie geven. Een eerste, opvallend onderscheid nu tussen de teams van sociale werkers en de teams van priesters-leraren op een aantal van de door hen geleide scholen is gelegen in hun getalsterkte. Dr. A. van Tienen stelt in een interessant artikel (Het team als georganiseerde groep, in Dux 29 (1962) 8-12) het maximaal aantal medewerkers in een team op 10-15; een normaal team met een beperkt werkterrein heeft zijn optimale sterkte dan ook waarschijnlijk tussen 6 en 12. Nu heeft dit geval, zuiver numeriek gezien, een zekere relativiteit, hoewel men zich dient af te vragen, of en in hoeverre men dit soort experimenteel gevonden wetmatigheden naast zich neer kan en mag leggen. Belangrijker is echter het feit, dat deze numerieke limiet tevens een limiet inhoudt ten aanzien van het correct functioneren van het team. Een te groot team wordt onoverzichtelijk, en verhindert een efficiënte en tot verantwoordelijkheid uitnodigende taakverdeling; het verdoezelt bovendien de finalisatie van het team: de doeleinden, die in | |
[pagina 746]
| |
onderling samenspel moeten worden nagestreefd, worden moeilijk te bereiken, omdat zich voortdurend overlappingen van invloed en ontmoedigende competentiekwesties voordoen. Hierboven is een poging gedaan, om de bevolking van de priestersscholen te karakteriseren. Dat er op het gebied van het religieuze ‘extra’ een duidelijk gestructureerd teamwork moet zijn staat buiten kijf; in de toestand waarin vele van de priestersscholen zich nu bevinden, n.l. met een moderne, sterk uiteenlopende bevolking, die zich gesteld ziet tegen een traditioneel grootGa naar voetnoot5) aantal priesters, schijnt het echter uiterst moeilijk te zijn, een goed functionerend teamwork te realiseren. We hebben bovendien al gewezen op de mogelijkheid dat men zich verkijkt op de behoeften van het overgrote deel van de leerlingen; we hebben ons ook de vraag gesteld of het priesterlijk appèl voldoende gestalte krijgt om als waardevol ervaren te worden. Misschien mogen we dit alles combineren en zeggen: het grote, sterk genivelleerde schoolmilieu, dat een hele gamma van religieuze en menselijke schakeringen vertoont, vraagt om een helder, d.w.z. overzichtelijk gestructureerd team, dat niet zozeer extensief als wel (arbeids-)intensief functioneert. In zulk een team moet het uitgesloten zijn dat men elkaar voor de voeten loopt; en hiervoor is een overzichtelijk aantal een eerste, materiële vereisteGa naar voetnoot6). Men kan zich de vraag stellen of de communauteiten op een aantal priestersscholen dit gebrek aan religieus teamwork niet vertonen, niet uit gebrek aan goede wil, maar op grond van een fysieke onmogelijkheid tot overzicht. Het boven gesignaleerde verschijnsel van religieuze indigestie en weerstand bij de leerlingen zou wel eens het gevolg kunnen zijn van deze stand van zaken: de apostolische bemoeienis van, laten we zeggen, 15 priesters, met name wanneer deze zich op een voor de hand liggende wijze bijzonder concentreert op de ‘betere heffe’, is enerzijds voor de leerlingen onverteerbaar, en verhindert anderzijds een soepel functioneren van het team. Een aantal priesters-leraren - het zij met het grootste respect gezegd - bespeurt de weerstand die het teveel aan geestelijke werkers wekt, en laten het geestelijk werk over aan een ‘geestelijke sector’. Indien zij inzien, dat de ‘betere heffe’ meer dan voldoende door anderen bezorgd wordt, concentreren zij zich op de middenmoot of de marge, vaak alleen om te ontdekken dat deze jongens en meisjes van hun geestelijke zorg niet of nauwelijks gediend zijn. En zij trekken zich met een respectabele onzelfzuchtigheid en met spijt in hun hart - maar ook spijt slijt met de jaren - terug op hun lessen. Let wel: het gaat hier om de religeus-priesterlijke dimensie van de taak van de priester-leraar. Niemand zal beweren dat een priester-leraar, die even goed werkt als een goed leek-leraar, nutteloos is. De vraag is, of hij daarvoor priester geworden is; of, anders gezegd, of zijn | |
[pagina 747]
| |
priesterlijk-religieus aanbod voldoende herkenbaar is. Zegt men hierop, dat dit ook niet nodig is, dan belandt men bij een bijna zuiver statische, ‘onfunctionele’ visie op het priesterschap: ‘Ja, maar die leraar is ondertusen toch maar priester....’. Op een ietwat minder principieel, maar menselijker vlak laat zich een soortgelijk verschijnsel aanwijzen. Wij moeten er rekening mee houden, dat, in weerwil van alle onderling respect, the law of the jungle het gebruik van ieders zielzorgerlijke talenten mede blijft bepalen. Zou men zich niet in alle eerlijkheid kunnen afvragen, of de beschikbare voorraad aan talentvolle inzet voor de Kerk wel een genoeg voor de hand liggend arbeidsterrein vindt? Vindingrijkheid is moeilijk: is het voor velen niet ontmoedigend, dat anderen het werk, waartoe zij zich geroepen weten, al doen? Of voor anderen, dat een newcomer het werk, waar hij zich met resultaat aan wijdde, met meer succes overneemt? En dit alles niet op basis van nieuwe afspraken binnen een overzichtelijk team, maar spontaan, of liever: zo maar? Trekken zich velen niet terug op het leraaralleen-zijn, omdat anderen hun voor de voeten lopen? En als velen wél ‘extra’ werk doen, kunnen zij dit vaak niet alleen doen, doordat zij anderen in feite de pas afsnijden? Ligt zo voor de ‘werkelozen’ de keus tussen berusting óf een wat indiscrete apostoliciteit niet voor de hand? Het zij met nadruk gezegd: dit alles gewoonlijk zonder jalouzie, maar eenvoudig omdat het zo loopt? Als de challenge gaat ontbreken, hetzij doordat aan alle reëel gevoelde religieuze behoeften van de leerlingen meer dan voldaan wordt, hetzij doordat het team niet functioneert door onoverzichtelijkheid, dan kan men het een priester-leraar niet kwalijk nemen, dat hij zijn response inhoudt. Of hij moest zich begeven buiten de school, daarmee misschien zijn inzet als leraar riskerend. Wordt het aan vele priesters-leraren niet bijzonder moeilijk gemaakt, zich verantwoordelijk te voelen voor wat boven hun strikte functie uitgaat? Raken velen van hen - tot hun spijt - op den duur niet volkomen geïdentificeerd met hun functie als ‘gewoon leraar’? In andere, gewonere, hoewel enigszins verdachte termen gezegd: Biedt de huidige gang van zaken de priesters-leraren nog wel de kans om als priester tot hun recht te komen? Deze vraag moet zelf gerechtvaardigd worden, en wel op twee niveaus. Allereerst op theologisch niveau: eist het priesterlijk ambt per se, of althans normalerwijze, dat het uitgeoefend wordt in de bediening van Woord en Sacrament? Op deze principiële vraag komen wij nog terug; voorlopig stellen we vast dat ons antwoord in grote lijnen affirmatief zal zijn. Maar de vraag stelt zich ook op persoonlijk (zo men wil: ascetisch) niveau: mag de priester vragen, dat hij een zodanige werkkring krijgt, dat hij als priester tot zijn recht komt? Het traditionele ‘dolorisme’ is misschien al te zeer geneigd geweest, het woord ‘succes’ als onevangelisch te brandmerken. Maar het is gevaarlijk om het kruis te zoeken in een vooropgezette vermindering van iemands apostolische rendabiliteit; het echte kruis komt ongezocht en ongevraagd. Als de persoon van de priester-leraar en zijn grotendeels onzelfzuchtige inzet niet slechts voor het onderwijs - waar van hem verwacht wordt dat hij succes heeft en dus tot zijn recht komt - maar ook voor de Kerk waardevol is, dan kan het niet de bedoeling zijn dat hij als priester zijn licht onder de korenmaat zet. Als het de priesters op de door hen geleide scholen royaal gegund is, op onzelfzuchtige wijze tot hun recht te komen, ook in apostolische zin, dan stellen zich, althans naar onze mening, de boven behandelde vragen over de veronder- | |
[pagina 748]
| |
stellingen voor zulk een vruchtbaar en voldoeningscheppend werk. We denken niet zonder meer dat een numeriek gereduceerd priesters-leraren-team een verbetering van de arbeidsmogelijkheden zou betekenen; wel vragen we ons af, of een team, dat nauwkeurig en overzichtelijk, en op basis van de reëel gevoelde behoeften, wordt gestructureerd, in feite niet vrij klein zou uitvallen. Met name wanneer er buiten de priestersscholen even reëel gevoelde behoeften zijn, waar wellicht niet geheel aan voldaan wordt. | |
De priestersscholen ten opzichte van de overige katholieke middelbare scholenIn het begin van deze terreinverkenning is al gezegd, dat in Nederland de verhouding van de door priesters geleide scholen ten opzichte van de rest van het middelbaar onderwijs sterk verschilt van die in de meeste andere landen. Ligt in deze laatste de nadruk op het onderscheid, op het zich afzetten tegen de overmachtige openbare onderwijsinstellingen, in Nederland liggen de priestersscholen allereerst ingebed in de comfortabele meerderheid van het confessioneel-bijzonder onderwijs (53% van het totaal aantal middelbare scholen met 56% van het totaal aantal leerlingen), en vervolgens in de grootste groepering binnen de confessionele groep, n.l. die der katholieke scholen (35%, leerlingen 34%). Wij mogen op basis van deze cijfers gerust besluiten, dat de verhouding van de priestersscholen tot de rest van het bijzonder middelbaar onderwijs wordt gekenmerkt door solidariteit, niet door distantiëring; dit geldt in stijgende mate ten aanzien van resp. het confessioneel-bijzonder onderwijs, en het katholieke onderwijs. Wat boven reeds werd benaderd vanuit de bevolking van de priestersscholen, kan hier opnieuw gesteld worden: de overeenkomsten zijn veel groter dan de verschillen. Wat nog sprekender wordt als men bedenkt, dat een aantal katholieke lekenscholen zich nogal eens op de priestersscholen hebben gemodelleerd, en hebben geprofiteerd van hun traditie en advies. Ook al mogen we hier niet overdrijven - de katholieke lekenscholen in Brabant b.v. zijn niet schatplichtig aan de seculiere of reguliere clerus (vgl. M. de Haas, Naar Aanleiding van Veertig Jaren Triniteits-lyceum, in St. Bon. 30 (1963) 65-66) - toch mag men zeggen dat de Bisschoppelijke Colleges in Limburg en de oude patersscholen, samen met een aantal oude lekenscholen, aan het begin van het katholiek middelbaar onderwijs hebben gestaanGa naar voetnoot7). Als de verhouding van de priestersscholen tot het katholiek middelbaar onderwijs er dank zij ontstaan en huidige situatie een is van solidariteit, dan moet men tevens zeggen dat zij er een is van medeverantwoordelijkheid. Let wel: dit laatste niet verstaan als ‘een vinger in de pap’, dus niet als verantwoordelijkheid over, maar als verantwoordelijkheid in, binnen het geheel van het katholiek middelbaar onderwijs. Om even sterk te simplificeren: kunnen wij ons niet afvragen, of de priestersscholen de andere katholieke middelbare scholen wel op weg hebben helpen zetten (voorzover ze dat gedaan hebben), maar nu zij op weg zijn bijna alle banden hebben doorgesneden? Had de ver- | |
[pagina 749]
| |
houding van eenzijdige afhankelijkheid (voorzover die er ooit is geweest) niet kunnen uitgroeien tot een wederzijdse verhouding? Men zal onmiddellijk antwoorden dat dit in feite ook gebeurd is: qua scholen zijn de ‘gewone’ katholieke middelbare scholen vaak ebenbürtig geworden met de priestersscholen: vaak zijn zij in bepaalde opzichten, m.n. op didactisch en algemeen-pedagogisch terrein, hen voorbijgestreefd, omdat zij een lichter pak aan traditie droegen en aldus bewegelijker waren. Als wij ons desondanks de vraag blijven stellen: hebben de priestersscholen de andere middelbare scholen aan hun lot overgelaten?, dan bedoelen wij juist dat specifiek katholieke cachet, die aandacht voor het religieuze ‘extra’. Opzet van een school, studie-techniek, een door en door algemeen-katholieke signatuur, dat alles konden de leken op hun scholen even goed realiseren als de priesters. Maar de priesters zijn gebleven waar ze waren. Is het specifiek-religieuze ‘extra’, het priesterlijk appèl, voldoende in de katholieke scholen binnengedrongen? Combineert men dit met iets dat boven beschreven werd als het ontbreken van ieder verschil tussen de bevolking van de lekenscholen en de priestersscholen, dan krijgt men onwillekeurig het beeld van een inefficiënte werkverdeling voor ogen. Mag men het zo uitdrukken: op de priestersscholen een reëel priesterlijk appèl, maar veelal als het ware onder een dikke korst, en te machtig om door het gros van de leerlingen verteerd te worden; op de lekenscholen, althans op vele, het ontbreken van een priesterlijk getuigenis dat gestalte heeft binnen de school?Ga naar voetnoot8) Deze vraag laat zich iets concreter stellen aan de hand van het verschijnsel ‘priesterroeping’. Dat de Bisschoppen van Nederland geen geheim maken van hun ernstige bezwaren tegen het (voor externen-niet-priesterstudenten) openstellen van de (inmiddels grotendeels ‘aangewezen’) klein-seminaries van diverse orden en congregaties, is slechts één uiting van een inderdaad nijpende zorg. Het katholiek middelbaar onderwijs is een klinkend fiasco geworden op het punt van de priesterroeping. Was vroeger voor grote streken van Nederland het seminarie feitelijk haast de enige vorm van ‘op studie liggen’, thans heeft het net van katholieke middelbare scholen zich praktisch over heel Nederland uitgespreid, en is het seminarie slechts één uit vele mogelijkheden geworden. Een aantal potentiële roepingen gaat misschien nog naar het klein-seminarie, dat zich binnen de grenzen van het mogelijke haastig heeft trachten aan te passen; maar een zeer groot gedeelte van de mogelijke priestercandidaten gaat naar de katholieke scholen. En hùn rendement voor het groot-seminarie is zó gering, dat de paar katholieke middelbare scholen die wél geregeld roepingen afleveren hierom alleen al bekend zijn. Deze situatie is niet enkel een verliespost, hoewel in eerste instantie misschien wel: er komen te weinig priesters. De grote positieve kans van de situatie ligt in het feit dat aldus de priesterroeping zich kan aanpassen aan het moderne, open | |
[pagina 750]
| |
katholicisme. Zoals het moderne katholicisme de test van de diaspora als beproeving én als uitdaging tot persoonlijk geloven heeft te doorstaan, zo moet ook de roeping kunnen rijpen in de diaspora. De uitdaging is de moeite waard: een roeping vanuit een solidair mee-ondergaan van het natuurlijke levensklimaat heeft een goede kans om meer levensnabij uit te groeien; anderzijds is het een buitengewoon aantrekkelijk perspectief, dat de intelligentsia van morgen zich in eenzelfde klimaat als de priesters van morgen opgeleid weetGa naar voetnoot9). Iets dergelijks laat zich ook zeggen van de religieuze roeping. Wanneer wij het rendement aan roepingen als index hanteren van de daadwerkelijke katholiciteit van een school, dan slaat de weegschaal voor het katholiek middelbaar onderwijs niet naar de positieve kant uit. Ook de door priesters geleide scholen slaan echter een steeds minder fraai figuur, niet alleen kwantitatief, maar naar het gevoelen van velen ook kwalitatief. Nu zou het voor de hand liggen om deze overeenkomst tussen lekenscholen en priestersscholen allereerst te verklaren op basis van karakteristieken die beide gemeen hebben. En dit is allereerst het feit dat beide worden bevolkt door een schooljeugd, die een getrouwe dwarsdoorsnee biedt van het gehele katholieke volksdeel. Doch hoe zou men in dit verschijnsel zonder meer de verklaring willen zoeken voor het uitblijven van roepingen, zonder terecht te komen bij een onzinnig verwijt aan de ‘moderne jeugd, die de godsdienstzin en de edelmoedigheid niet meer opbrengt om....’ enz. enz.? Hier liggen inderdaad problemen, maar niet zulke eenvoudige. Wel kan men uit een analyse van het gesignaleerde verschijnsel enkele voorzichtige suggesties doen aangaande de voorwaarden waarop in het ‘open’ schoolmilieu roepingen kunnen rijpen. En een zeer voorname schijnt te zijn: de aanwezigheid binnen het schoolmilieu van een duidelijk en onmiskenbaar en zich als zodanig aandienend priesterlijk appèl, dat ieder die in dit milieu leeft op eigen niveau, en in casu op het niveau van de geschiktheid voor priesterschap of religieuze staat, in innerlijke vrijheid kan beluisteren. Beziet men de situatie op de katholieke lekenscholen, mag men zich dan afvragen of het priesterlijk appèl soms niet wat extrinsiek is? Soms wordt de functie van moderator gecombineerd met parochiële functies, soms verdrinkt de full-time moderator in zijn functionele taak als godsdienstleraar, soms is hij krachtens opleiding, interesse, en crediet bij zijn collega's onvoldoende geëngageerd in het schoolmilieu. Moet men echter anderzijds, ook in dit verband, voor de priestersscholen niet constateren, wat hierboven werd aangeduid als: onduidelijkheid van, het priesterlijk appèl; overdaad die tot indigestie leidt; onvoldoende structuur van het team; gebrek aan challenge door gebrek aan ruimte voor de beschikbare talenten? Het vraagstuk van de roeping is niet meer dan een bijzonder concreet punt, dat men als graadmeter voor het functioneren van het religieuze ‘extra’ op een school kan hanteren. Het wordt tijd, dat wij ons snel herinneren dat de katholieke middelbare school geen seminarie met veel uitvallers is, maar een oplei- | |
[pagina 751]
| |
ding voor katholieke jongeren tout court. Het priesterlijk getuigenis, stelden wij boven, moet door de hele groep, en binnen de groep door ieder volgens zijn capaciteit, worden opgepikt. Wij zouden er nu aan willen toevoegen: met name daar waar de nieuwe wereld op het moment gemaakt wordt: de grote agglomeraties rond de Botlek, de IJmond, en Eindhoven; de verspreide kleinere industriekernen in heel Brabant (waar op het ogenblik de zich snel uitbreidende technische intelligentsia wel eens op het kritieke overgangspunt tussen een gevestigd katholicisme en een open katholicisme zou kunnen verkeren); een geïntegreerd priesterlijk-religieus appèl op de scholen schijnt daar en elders broodnodig, willen de toekomstige intellectuelen van de nieuwe samenleving niet in theologische ademnood raken. | |
De principiële kwestie: de plaats van de priester-leraarIn het bovenstaande menen wij enigszins te hebben aangetoond, dat er voor de priester-leraar meer dan voldoende werk is in het katholiek middelbaar onderwijs; werk, tussen haakjes, dat de leek-leraar niet uitschakelt, maar veronderstelt en inschakelt. Eerst tegen deze achtergrond, zo lijkt het ons, is een faire discussie van de principiële vraag mogelijk. De tegenwoordig nogal eens gehoorde bezwaren tegen de figuur van de priester-leraar zijn in veel gevallen terug te brengen tot een theologische idee omtrent het priesterlijk ambt. Inderdaad zijn wij te eenzijdig opgegeroeid met het denkbeeld, dat ook een minimaal vruchtbaar sacrament ‘ondertussen toch maar een geldig sacrament’ is; in casu, dat een priesterschap, dat alleen maar wordt uitgeoefend in de H. Mis, goed te verenigen is met het leraarschap. (We zien even af van de op zich weinig ideale figuur, dat een priester-leraar op school leraar is en een beetje priester, en verder zijn priesterlijk hart lucht buiten schoolverband). Het lijkt ons goed, op dit punt een onderscheid te maken tussen de leraar-religieus en de priester-leraar. Omdat religieus-zijn als zodanig een levenspatroon, een levenswijze is, die het eschatologische karakter van de Kerk present stelt, kan men de religieuze roeping principeel beleven in alle taken die in de gemeenschap om vervulling vragen. Het priesterschap is daarentegenover een ambt, dat dus op zich om uitoefening vraagt. Die uitoefening is inderdaad minstens: het bedienen van de Eucharistie. Maar wanneer de uitoefening van het ambt wordt beperkt tot de dagelijkse H. Mis op een kapelletje, dan vraagt men zich af, of hier het priesterschap niet tot bijna aan de grens van de sacramentele werkelijkheid wordt gereduceerd, n.l. tot het bij na-alleen-nog-maar-geldige sacrament. En het is gezonde theologie om dit te willen beperken tot de grensgevallen; een normale sacramentenbediening groeit boven de strikte geldigheidslimiet uit tot vruchtbaarheid. Deze gedachtengang is juist, maar de verleiding is groot, hem zó te hanteren, dat de priesterlijke ambtsuitoefening chemisch zuiver van de overige ‘profane’ werkelijkheden wordt gescheiden. Iedere priester weet uit ervaring dat hij zijn handen vuil moet maken aan het leven, dat zijn bediening van Woord en Sacrament berust en aansluit op allerlei voorgegevens, die, mits niet te objectief-zakelijk gehanteerd, zijn ambtelijk-priesterlijk werk een menselijke basis zullen geven. Als het priesterlijk appèl een geïntegreerd appèl, een stem die klinkt binnen het schoolmilieu, moet zijn, dan vormt de pedagogisch-didactische werkzaamheid van de priester-leraar voor een belangrijk deel de vooronderstelling van zijn | |
[pagina 752]
| |
priesterlijk appèl. De priester-leraar zal dus moeten beginnen met goed les te geven - waarbij we voor het ogenblik nog afzien van de algemeen-pedagogische werkzaamheid van de priester-leraar, die als het ware de schakel vormt tussen lesgeven en zielzorg. Maar dit ‘goed les geven’ is dan ook echt de springplank; en gezien de nauwe correlatie tussen priesterlijk appèl en didactiek, zal het laatstgenoemde even gedifferentieerd moeten worden als het eerste. Nu blijkt, dat ‘didactische differentiatie’ precies ook de inzet is van een groot gedeelte van de zich ontwikkelende moderne onderwijsmethodiek. Ook 't didactisch appèl moet door iedere leerling volgens eigen behoefte en op eigen niveau kunnen worden beluisterd. Pas wanneer de bestaande didactische nivellering plaats gemaakt zal hebben voor een differentiatie, die iedere leerling een eigen gezicht laat, niet alleen op het rapport, maar ook en vooral bij het leren, zal de algemeen-pedagogische werkzaamheid van de priester-leraar, en uiteindelijk ook zijn priesterlijke getuigenis, dat in ieder geval gedifferentieerd moet zijn, een reële kans krijgen. Omdat de jongeren de eenheid van priesterschap en leraarschap in de persoon van de priester-leraar veel sterker ervaren dan de in één persoon verenigde onderscheiden competenties, ligt hier voor de priester ook de mogelijkheid tot contact met de minder begaafde leerlingen en de ‘marginale katholieken’ op de middelbare school. De minder begaafden kunnen misschien maar weinig energie vrijmaken om intensief in te gaan op het priesterlijk appèl, maar de didactiek van de priester-leraar heeft door haar gedifferentieerdheid reeds zoveel menselijke, dus ook priesterlijke karakteristieken, dat zij getroffen zullen worden door de zorg aan hen persoonlijk besteed: die priester-leraar is geen ambtenaar, maar een persoonlijke leidsman. Iets dergelijks geldt ook voor de marginale katholieken: alleen een gedifferentieerde didactiek zal hen op het spoor brengen van de priesterlijke interesse in hun persoonlijke ontwikkelingGa naar voetnoot10). Een zodanige onderwijsmethodiek opent dus ook methodisch de deur voor de zielzorg, en dus uiteindelijk naar de priesterlijke ambtsuitoefening in strikte zin. De lessen zijn nu geen pis-aller, maar een echte wegbereiding, een praeparatio Evangelii, die methodisch en menselijk gesproken reeds het timbre van het priesterlijk getuigenis hoorbaar in zich draagt. De term ‘extra’, die hierboven gemakshalve werd ingevoerd, kon misschien de indruk wekken, dat wij het school- en opvoedingswerk alleen maar als aanleiding tot zielzorg beschouwden. Dat is het zeer zeker niet: de priester-leraar mag zijn priesterlijke bediening niet uitoefenen op de wijze van een slecht verholen bijbedoeling. Hij is een mens uit een stuk; de sleutel op zijn bestaan is, zoals voor ieder mens, de eenheid van zijn werk, vanaf de didactiek - soms bijna een lichamelijk werk van barmhartigheid! - tot en met zijn priesterlijk werkGa naar voetnoot11). Pas wanneer de priester-leraar onmogelijk kan toekomen aan de uitoefening van zijn priesterlijk ambt, hetzij door een teveel aan priesters op een te beperkt terrein, hetzij door | |
[pagina 753]
| |
een overladen rooster dat hem tot loutere functionaris maakt, dan pas heeft men o.i. redenen zich te beroepen op het ambt. | |
BesluitTe zeggen, dat in heel dit betoog de eenvoudige wens: ‘Minder priesters op de priestersscholen, en verspreiding van het aldus vrijgekomen potentieel’ de vader van de gedachte is geweest, is een simplificatie. Men kan de numerieke factor niet isoleren van zijn kwalitatieve voorwaarden en gevolgen. Het ongeluk is natuurlijk dat een eventuele beslissing van de overheid in de aangeduide richting voor de ‘geplukte’ priestersschool inderdaad gewoon neerkomt op ‘minder priesters’, tenzij men de kansen van een hergroepering van krachten inziet, en zich van te voren door een sterk en positief en open lerarenbeleid, en door een nauwkeurige omschrijving van wat belangrijk en wat minder belangrijk is, op een dergelijke numerieke amputatie heeft voorbereid. Een dergelijke ‘zuivering’ zou van deze scholen misschien ‘colléges pilotes’ - naar analogie van de ‘paroisses pilotes’ - kunnen maken, in die zin dat de eenheid van didactische en zielzorgelijke methode misschien met iets meer armslag kan worden opgebouwd waar een team van priesters-leraren werkt dat groter is dan een twee- of driehoofdig team op een lekenschool. Van de andere kant zouden de her en der ingezette duo's of trio's van priester-leraren (vak- en godsdienstleraren) het priesterlijk appèl op de lekenscholen wellicht wat meer karakter kunnen geven. Zou dit een mogelijkheid zijn, om, in een oecumenische geest, het op het ogenblik nogal ongelijk verdeelde potentieel aan priesters-leraren, steeds op basis van het historisch gegroeide, wat meer te spreiden, in overeenstemming met de overal nagenoeg gelijke behoefte? |
|