Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 679]
| |
ForumProf. L. van der EssenOp 10 februari 1963 overleed te Leuven Prof. Jhr. Dr. Leo van der Essen. Niet alleen was deze professor een der voornaamste vertegenwoordigers van de beroemde Leuvense Historische school, die zijn stempel heeft gedrukt op talrijke geschiedkundigen, maar hij was een der eminentste historici van België en van de Lage Landen, die op de historiografie zelf in onze landen een diepgaande invloed heeft uitgeoefend. Geboren te Antwerpen in 1883 kwam de jonge van der Essen, na secundaire studiën in de sinjorenstad, reeds op zijn 17e jaar aan de universiteit van Leuven studeren. Daar had hij het groot geluk zijn historische studiën te mogen aanvangen onder de leiding van de onovertroffen meester Prof. Kan. A. Cauchie. Het doet sympathiek aan te constateren dat een der eerste pennevruchten van de jonge van der Essen een brochure van 60 bladzijden was over zijn vaderstadGa naar voetnoot1). Nog steeds geldt als de beste vorming van de historicus, de kritische studie van middeleeuwse teksten en meer bepaald van heiligenlevens: hierin is de waarheid zo met legenden omweven en de bronnen zijn zo schaars, dat men alle kritische acribie moet aanwenden om tot een juiste kennis van het verleden te komen. Van der Essen was amper 24 jaar oud toen hij een uitvoerige studie publiceerde over de biografieën van de Merovingische heiligenGa naar voetnoot2). Dit is een echt meesterwerk, dat nog steeds een der veiligste handleidingen over dit onderwerp is. Met deze thesis behaalde de jonge auteur in zijn doctoraal examen de grootste onderscheiding en tevens de eerste plaats in de interuniversitaire wedstrijd. Meteen kreeg hij de gelegenheid in Italië drie jaar aan archivaal onderzoek te wijden. Lange tijd was hij werkzaam aan het Archivio di Stato te Napels, waar hij vooral het uitgebreid Farnesiaans archief grondig doorwerkte. Bundel voor bundel en document voor document onderzocht hij, steeds noterend en af en toe letterlijk overpennend hetgeen voor de geschiedenis der Lage Landen van belang was. Vele jaren later hebben wij deze 35 schrijfboeken in bruikleen gekregen en kunnen waarderen met welke zorg en welke juiste appreciatie van het waardevolle detail hij deze aantekeningen had gemaakt. In 1911 publiceerde hij, in samenwerking met zijn leermeester A. Cauchie, de inventaris van zijn vondsten in het Napelse Farnesiaans archiefGa naar voetnoot3). Ook te Parma, waar het andere deel van het Farnesiaans archief is ondergebracht, noteerde hij alles wat voor onze nationale geschiedenis van belang kon zijnGa naar voetnoot4). Gevormd en met kennis uitgerust, kwam de jonge van der Essen bruingebrand uit het zonnige zuiden terug. Hij werd eerst assistent van Prof. Cauchie en vanaf 1912, nog geen dertig jaar oud, hoogleraar. Tientallen jaren lang heeft Prof. van der Essen in de faculteit van wijsbegeerte en letteren en in die van de rechten de cursussen gegeven van middeleeuwse geschiedenis en van België. Over deze stof heeft hij dan ook handboeken uitgegeven. Maar hij was heel wat meer dan lesgever en examenafnemer. Talloze studenten heeft hij opgeleid in het moeilijk vak van de geschiedschrijving, velen heeft hij geholpen in het maken van hun proefschrift en voor allen was hij steeds hulpvaardig. Ofschoon hij zelf zijn debuut had gemaakt met een eersterangs studie over de vroege middeleeuwen, toch moest, na zijn jarenlange contactname met de oorspronkelijke documenten over de tweede helft | |
[pagina 680]
| |
van de 16e eeuw, zijn persoonlijk interesse wel deze periode gelden. Had hij trouwens niet geconstateerd dat de Noordnederlandse historici, te beginnen met de grootmeester van de Noordnederlandse historiografie in de 19e eeuw, Robert Fruin, geen krachten hadden gespaard om klaarheid te scheppen over de tachtigjarige oorlog en vooral over de eerste decenniën van de opstand, terwijl van Belgische zijde weinig degelijk wetenschappelijk werk over deze periode was verschenen. Het is de onvergankelijke verdienste van Prof. van der Essen een hele groep van zijn beste studenten op deze tweede helft van de 16e eeuw te hebben georiënteerd, zodat nu, na zijn veertigjarig professoraat, deze periode de best gekende is van heel onze nationale geschiedenis. Een hoogleraar heeft echter, naast zijn eerste en voornaamste plicht, die bestaat in de opleiding van jongeren, een tweede bijna even voorname, het eigen wetenschappelijk werk. Het heeft lange jaren geduurd, en de aanmoediging van niemand minder dan Henri Pirenne is nodig geweest, vooraleer de trouwens overbelaste professor zich zette aan het schrijven van zijn meesterwerk: een biografie van Alexander Farnese. Deze merkwaardige man, tevens uitstekend diplomaat, krijgsman en administrator heeft onze landen als gouverneur bestuurd van 1578 tot 1592, de kritische jaren van de scheiding tussen Noord en Zuid. De uitvoerige studie, die niet minder dan vijf delen omvatGa naar voetnoot5), verscheen van 1933 tot 1937, een recordtijd voor een dergelijk omvangrijk werk. In dit grootse oeuvre toont de auteur, met staving van feiten, aan dat men de geschiedenis van de opstand der Nederlanden niet kan schrijven zonder de Italiaanse en de Spaanse documenten te raadplegen, iets wat tot dan toe ook door vooraanstaande geschiedschrijvers werd verwaarloosd. De Noordnederlandse historici prezen de zin voor onpartijdigheid, waarmede de schrijver de tegenstander van Farnese, prins Willem van Oranje, wist te beoordelen. En in een bespreking van dit werk in de socialistische krant Le Peuple sprak staatsminister Van de Velde van ‘les audaces de sa sincérité’. Uit het hele boek kwam de stelling naar voren, dat niet grondige verschillen tussen de Nederlanders van Noord en Zuid de scheiding hadden veroorzaakt, maar zuiver wapengeweld. Prof. van der Essen was een overtuigd Vlaming. Reeds vóór de eerste wereldoorlog gaf hij colleges in het Nederlands, iets wat pas sinds 1911 was toegestaan. Is het niet opvallend dat hij vóór de eerste wereldoorlog niet minder dan vijftien historische studiën in het Nederlands uitgaf, in een tijd dat in België een Vlaams wetenschappelijk leven nog moeizaam zijn weg zocht. Wanneer op zijn historisch seminarie, waar Vlamingen en Walen samen waren, een Vlaming een vraag in het Nederlands stelde, antwoordde hij in het Nederlands, wat de Walen ook denken mochten. De periode tussen de twee wereldoorlogen was voor de Vlamingen een roerige tijd, en velen zochten naar een houvast. Het was dan ook een blijde verrassing toen in 1938 en 1939 Prof. van der Essen twee studiën liet verschijnen, die een belangrijke stellingname waren in de Vlaamse emancipatie. In 1938 publiceerde hij in het pas gestichte groot-Nederlands tijdschrift Nederlandsche Historiebladen een artikel, De historische gebondenheid der Nederlanden, en in 1939 in de tweede jaargang van datzelfde tijdschrift een tweede, Besef van Nederlandschap bij uitgeweken Nederlanders in Italië in de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuwGa naar voetnoot6). Stout en boud kwam hij ervoor uit, dat het ontwakend gemeenschapsbesef in de Nederlanden zich in de tweede helft van de 16e eeuw aan het ontwikkelen was tot een echt nationaal gevoel. Men kan niet | |
[pagina 681]
| |
loochenen, schrijft hij, ‘dat het uitgroeien van dit nationaal besef door het verloop en de omstandigheden van den opstand onder Oranje zeer stellig is bevorderd geworden’. En zelfs durft hij te schrijven: ‘Dit besef en dit begrip van een gemeenschappelijk vaderland voor al de menschen der Zeventien Provinciën, zoo Walen als Dietschers, heeft zich gehandhaafd tot minstens 1625’. Maar - en hier cursiveert hij - ‘wapengeweld alleen heeft uiteindelijk de scheiding doen ontstaan van Noord en Zuid’Ga naar voetnoot7). Deze Vlaamsgezindheid en deze groot-Nederlandse historische overtuiging nam niet weg dat Prof. van der Essen een overtuigd Belgisch vaderlander was. Onder de eerste wereldoorlog vertegenwoordigde hij de Belgische regering in de U.S.A. en publiceerde er menig geschrift voor de verdediging van het onder de voet gelopen België. Bij zijn terugkeer werd hij kabinetschef van de eerste minister, en gedurende de vredesonderhandelingen te Versailles was hij attaché bij de Belgische afvaardiging. Ook na de tweede wereldoorlog werd hij door de Belgische regering gedelegeerd: als lid van de commissie belast met het onderzoek naar de oorlogsmisdaden van de Duitsers gedurende het von Rundstedt-offensief in de Ardennen vertegenwoordigde hij België op het proces te Neurenberg. Als trouwe Lovaniensis trof het hem diep, dat de bibliotheek van Leuven onder elk der twee wereldoorlogen in brand werd gestoken en telkens nagenoeg volledig werd vernield. Om over het duistere tweede geval te zwijgen, steeds hebben Leuvense historici, waaronder van der Essen, zich verzet tegen de Duitse versie dat francs-tireurs de aanleiding waren geweest tot het Leuvense bloedbad en het in brand steken van een deel der stad in augustus 1914. Ik herinner mij nog met welk een triomf in zijn stem Prof. van der Essen mij op zekere dag vertelde, dat Duitse historici zelf een einde maakten aan de legende van de Leuvense francs-tireurs, en dat Duitse gevolmachtigden op het Leuvense stadhuis voor de Leuvense magistraat plechtig eerherstel kwamen brengenGa naar voetnoot8). Dat dit eerherstel hem zo naar het hart ging, begrijpen we best. Hij was immers niet alleen een der honderden Leuvense professoren, maar sinds 1922 was hij secretaris, en sinds 1930 secretarisgeneraal van de Leuvense universiteit, wat hij tot in 1960 is gebleven. Door deze functie, de hoogste na die van rector, gedurende zo lange jaren in nauw contact met al het wel en wee van de universiteit, was hij er ook bijzonder aan gehecht geworden. Herhaaldelijk trouwens heeft hij zich als historicus gebogen over het verleden van de in 1425 opgerichte Alma Mater, de oudste der Nederlanden. Zo publiceerde hij in 1945 een geschiedenis van de universiteitGa naar voetnoot9). Prof. van der Essen was lid van talrijke historische genootschappen in binnen- en buitenland, o.a. van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis en van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Hij fungeerde als gastprofessor aan de universiteiten van Montpellier, Nijmegen, Groningen, Glasgow en Oxford en werd doctor honoris causa van de universiteiten van Montpellier en Padua en van de Laval Universiteit te Québec. Toen hij in 1954 als professor het emeritaat kreeg, werd hij door de koning geadeld tot Jonkheer van der Essen. Maar belangrijker dan al die ronkende titels zijn de persoonlijke gaven van deze uitzonderlijke historicus. Toen hij in 1947 te Leuven op grootse wijze om zijn 35-jarig professoraat werd gehuldigd, schetste hij in zijn antwoord op de talrijke redevoeringen die ter zijner ere werden gehouden, al wat hij van zijn eigen leermeester Prof. Cauchie had meegekregen. Die twee bladzijden zijn het beeld niet enkel van hetgeen de stichter van de Leuvense Historische School zich als ideaal van een geschiedkundige | |
[pagina 682]
| |
voorstelde, maar van de historicus van der Essen zelfGa naar voetnoot10). De onverschrokkenheid om de waarheid te zeggen, niets dan de waarheid en de volle waarheid, wat er ook op het spel moge staan, de technische vaardigheid van de vakman, de beperking in het wetenschappelijk apparaat, het teruggaan op de oorspronkelijke documenten en hun terugplaatsen in hun tijd en milieu, de zin voor synthese, klare stijl en logische uitbouw, en ten slotte de eerbied voor de gedachte van anderen, die men niet ten behoeve van eigen ideeën met of zonder opzet verdraait. Wij kunnen hier nog aan toevoegen dat Prof. van der Essen er steeds onverschrokken voor uitkwam dat hij katholiek was, een oprechte overtuiging die ook door vrijzinnigen werd gewaardeerd. Het weze ons toegelaten, als een plicht van dankbaarheid, deze al te korte schets met enkele persoonlijke herinneringen aan onze leermeester af te sluiten. Toen wij, als zijn student te Leuven, hem in zijn villa ‘Kern’ op de Waversebaan te Heverlee gingen opzoeken, stelden wij hem voor, een proefschrift te maken over de oprichting van de nieuwe bisdommen in de Nederlanden. Wij zaten in zijn werkkamer die met een breed raam uitzag op het Dijle- en Voerdal en op de laatste uitlopers van het eeuwenoude Zoniënbos aan de westelijke horizon. Hij was een tamelijk gedrongen figuur met een open gezicht; zoals hij daar in zijn clubzetel zijn pijp zat te roken, maakte hij dadelijk een prettige indruk. Zijn ogen glinsterden opvallend als hij een geliefkoosde idee uiteenzette, maar bovenal trof zijn kalmte, zijn sereenheid, zijn wijsheid, zijn goedheid. Hij was zeer ingenomen met het onderwerp, dat in zijn geliefde tweede helft van de 16e eeuw gesitueerd was. ‘Dan moet je naar Simancas’, zei hij: Simancas, de magische naam voor een beginnend historicus, duidt het hoofdarchief van Spanje aan, waar de Spaanse documenten over de 16e eeuw bewaard worden. ‘Je moet Spaans en Italiaans leren’, zei hij nog. ‘En dan’, hij aarzelde even, ‘je zal merken als je die oude documenten doorleest, dat de zaken zich wel anders hebben toegedragen dan wij in bijna alle boeken lezen. Je zal zien dat Filips II en Willem van Oranje andere mensen waren dan men het ons gewoonlijk voorhoudt, maar je moet dat zelf ervaren’, en hij gaf verder geen details. Toen wij een paar jaar later, na omzwervingen in vele Europese archieven en een lang verblijf te Simancas, weer op zijn gastvrije kamer van de villa ‘Kern’ belandden, en hem een schets ontwierpen van onze vondsten, was hij een en al interesse. ‘Ik ben benieuwd naar uw thesis’, zei hij, ‘en wat die documenten aangaat die je gevonden hebt, je zou die moeten uitgeven bij de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, maar integraal, niet in résumé; het is natuurlijk gemakkelijker résumés uit te geven, dan kan je een moeilijke tekst ongelezen laten, terwijl je bij de integrale publikatie alles moet ontcijferen, en alle namen thuisbrengen, maar zonder een integrale publikatie is men nooit volledig zeker. Ik zal erover spreken; volgende week hebben wij juist een vergadering’. En kort daarop vernam ik dat de Commissie op zijn voordracht in principe had aanvaard, de honderden onuitgegeven documenten die ik over de oprichting der bisdommen in de Nederlanden in de 16e eeuw, had kunnen verzamelen, uit te geven; tot mijn groot genoegen heeft hij nog net voor zijn dood de voltooiing van deze uitgave kunnen zien. Prof. Jhr. Dr. Leo van der Essen was een goed man, die nooit een kwetsend woord uitsprak, en die, voor zover ik kon nagaan, nooit in een polemiek met een andere historicus is gewikkeld geweest. Hij was een prominent historicus, van de klasse van een Pirenne en Kurth, van een Fruin en Huizinga, hij was een trouw staatsburger, een vlaamsvoelend groot-Nederlander, een echte christen, een groot mens. M. Dierickx S.J. | |
[pagina 683]
| |
Dick KetVan de nederlandse groep schilders, die wel ten onrechte met de verzamelnaam ‘neo-realisten’Ga naar voetnoot1) wordt aangeduid, is KetGa naar voetnoot2) de enig ‘werkelijke’ realist. Misschien kan men ook Pyke Koch nog als zodanig beschouwen. Het verschijnen van de schilderijen en tekeningen van Dick Ket in de twintiger en dertiger jaren kan in internationaal verband gesitueerd worden. Verschillende kunstenaars en stromingen wenden zich dan van deformatie en abstractie af. In Duitsland tekent de ‘Neue Sachlichkeit’ verzet aan tegen het daar heersende expressionisme. Het italiaans metafysisch realisme vertoont wel herkenbare voorwerpen, maar het gaat hier niet om de objecten zelf, maar om de verwijzing, die zij bevatten naar een realiteit achter de werkelijkheid. Picasso beweegt zich met zijn ‘drie muzikanten’ en ‘drie vrouwen aan de bron’ uit 1921 tussen abstrahering en neo-idealisme. Maar het was de nederlander Ket, die het zichtbare het zuiverst benaderde, hierbij steunend op zekere trekken in de nederlandse volksaard en op 17eeuwse schildertradities. Niettemin wist het abstracte schilderij zich door te zetten en voorlopig het pleit tegen het ‘realisme’ te winnen. Het toeval wil, dat juist in deze dagen de tendentie om tot de zichtbare werkelijkheid terug te keren sterker wordt. Hierdoor komt deze expositie als een richtingwijzer in de doolhof der vele kunstrichtingen te staan. Ongewild geeft deze omstandigheid aan deze drie tentoonstellingen te Arnhem, Laren en Breda een strijdbaar element. Dick Ket is in 1902 te Den Helder geboren. Zijn moeder was een onevenwichtige, bazige vrouw, die niets ongedaan heeft gelaten om een domper op het levensgeluk van haar zoon te zetten. Hij heeft haar zelden getekend en na 1930 in het geheel niet meer. Volkomen anders was de verhouding van de jonge kunstenaar ten opzichte van zijn vader. Deze vriendelijke, in het leven en zijn vrouw ontgoochelde, oude man heeft Ket bij herhaling geschilderd en getekend. Een hartkwaal, waarvoor Ket zich van jongs af aan in acht had moeten nemen, belemmerde zijn bewegingsvrijheid meer en meer. Het is een wonder, wat hij in zijn kleine wereld, die slechts atelier, huis en tuin omvatte, tot stand heeft gebracht. Toch heeft deze beperking in mogelijkheden geen beperking van blik tot gevolg gehad. Zelden zijn voorwerpen, dingen, objecten en mensen zo innig gepeild en zo vol van hun eigen klaarheid weergegeven. Het lijden heeft Ket omgesmeed tot een diepvoelend en rijk mens. Daarbij bezat zijn kunstenaarschap, ondanks lichamelijke indispositie, die volhardendheid, dat doorzettingsvermogen om tot knappe compositie en fijne afwerking te komen. De spontaneïteit uit de brieven van Ket spreekt wel uit zijn schetsen, onvoltooide schilderijen en landschappen, niet uit zijn voltooide stillevens en portretstudies. In feite werkte hij zo langzaam, dat - zoals hij zelf in een brief schrijft - ‘de peren de een na de ander wegrotten’ vóór hij het werk, waarin zij attributen waren, geschilderd had. Spottend noemde hij zichzelf: ‘de martelaar van het marterhaar’. In broederlijke rivaliteit strijden eerbied en liefde om de voorrang in de werken van Ket. Trouwens liefde en eerbied veronderstellen elkaar. Eerbied zonder ogendienarij, liefde zonder blindheid is de basis van de kunst van Ket. Deze eerbied en liefde brengen hem ertoe de dingen met stilte te omkleden. Ket is de schilder van de stilte, van verstilde dingen, van objecten, die in zwijgen gehuld zijn. Juist deze stilte om de dingen schept de ruimte, waarin de eigen taal der dingen het zuiverst tot zijn recht komt. In dit verband is het veelzeggend, dat Ket zijn vader zo dikwijls slapend heeft getekend. Ook het portret van zijn grootmoeder, slapend, de rechterhand liggend op een deken' uit 1928, de vele stillevens (!), bloemen, de drie studies van een | |
[pagina 684]
| |
slapende kat uit 1930, de in een spiegel geschilderde en getekende zelfportretten, zo ook de chinees-wijze schetstekening van een denneboom uit 1926 hebben alle iets met het mysterie der stilte te maken. In het luisteren naar de eigen taal der dingen ligt niet alleen wijsheid, maar ook schoonheid. De kunst van Ket is musisch van toon en lijn. Soms springt de kleur van geraniums of van een rood-geblokte keukenhanddoek uit de witgrijze of bruine toon van het geheel. Het ‘stilleven met druiventros’ uit 1934 laat een schijnbaar eenvoudige compositie zien, die in werkelijkheid uiterst geraffineerd is samengesteld. Opmerkelijk is de verhoging van horizon. Door de dingen à trois-quart van boven te zien verkrijgt Ket een knappe vlakverdeling zonder storend gegoochel met perspectief, zelfs dán, wanneer hij perspectivisch niet geheel correct te werk gaat. De reële stofuitbeelding der voorwerpen komt voort uit de eerbied van de schilder, niet zozeer voor het uiterlijk der dingen, maar voor het wezen der dingen. Immers niet de graad van nauwkeurigheid in de weergave van het object is in de eerste plaats bepalend voor het realisme in de kunst, maar het openstaan voor de werkelijkheid van het leven, dat de kunstenaar eigen is. Het onvoltooide schilderij ‘de schilder met zijn vader’ uit 1938-'40 laat toe een blik op de werkwijze te slaan. Ket lacht, zoals op wel meer schilderijen, verbaasdspottend; in zijn vader treft de eenzaammakende ouderdom. De driftige lijnen van bijvoorbeeld de fles staan wel zeer in tegenstelling tot de gladheid van zijn afgewerkte schilderijen. Het verlies aan spontaneïteit wordt ruimschoots teruggewonnen door verdieping en bezonnenheid, zo meende Ket zelf terecht. De enkele schilderijen (no's 24, 26, 30, 90, 99) in een penseelvoering en in helle kleuren, die aan Van Gogh doen denken, zijn minder geslaagd. Hier heeft hij in een stijl geschilderd, die wezenlijk niet de zijne was. De ontwikkelingslijn in het werk van Dick Ket is wel aanwezig, maar niet zeer relevant. Gezien zijn later werk, mag de ‘fles met beker en twee boeken’, die hij als eindexamenopgave voor de R.H.B.S. te Hoorn in 1921 heeft getekend, als een belofte gelden. De hele, latere Ket is in deze tekening al aanwezig. Zeker in het ‘monumentale staan’ van de fles, zoals de Gruyter schrijftGa naar voetnoot3), maar tevens in twee perspectivische fouten. De ellips van het wateroppervlak in de fles is ronder dan die van de flesbodem, maar daar de fles van boven is gezien, had de bovenste ellips kleiner dan de onderste moeten zijn. Evenzo de twee boeken; gezien de verhoudingen moeten zij buiten het tafelvlak steken; niettemin blijven zij erbinnen. De tweede ‘fout’ zien we bijvoorbeeld terug in de magistrale tekening van zijn vader. Zoals de linkerhand uit de mouw van de jas streekt, moet de pols gebroken zijn. De pols vindt geen consequente verbinding aan de arm. De eerste ‘fout’ is in verscheiden stillevens, die drie-vierde van boven zijn gezien, herkenbaar. De onderkant van enige voorwerpen rust niet volkomen op het tafelvlak. Natuurlijk is het de vraag, of we hier niet met een bewuste vertekening ten behoeve van de compositie te doen hebben. Een enkel schilderij springt uit de totale produktie. De ontwikkeling is meer een verdieping van visie dan een wijziging van zijn visie. Alleen in zijn laatste schilderijen is een verandering, die op de persoon van de schilder teruggevoerd moet worden, naspeurbaar. Het stilleven wordt dan meer opgevat als een nature-morte in de trant van Raoul Hynckes. Niet slechts wordt op de vergankelijkheid der dingen gewezen, maar vooral op de vergeefsheid, die alles heeft aangetast. De stilte heeft een negatieve bijsmaak gekregen in de scherven, de verdroogde distels, vergeelde bloemen, maar vooral in het prikkeldraad. Vergeefs was het gevecht van Ket tegen zijn moeder, die hem als een onmondig kind bleef behandelen. Op niets uitgelopen ook was, voornamelijk door de trots en jaloezie van zijn moeder, zijn liefde voor Nel Schilt. Zijn gezondheid werd in steeds sterkere mate ondergraven door | |
[pagina 685]
| |
zijn hartkwaal. Daarbij sloeg het geloof in de waarde van zijn kunst dikwijls in vertwijfeling om. De strijd, die het doorzetten hem kostte, eiste veel energie, hoewel hij hem ook rijker maakte. In 1940, in het begin van de tweede wereldoorlog dus, is hij te Bennekom, waar hij al sinds 1930 met zijn ouders woonde, overleden. De publikatie van het Gemeentemuseum Arnhem, aan het werk en de persoon van Dick Ket gewijd, mag waardevol heten. De aandacht, die W. Jos de Gruyter besteedt aan de brieven van Ket, doet hopen, dat de verschijning, van althans een bloemlezing hieruit, binnen niet al te lange tijd mogelijk zal blijken. Verder bevat de uitgave een litteratuuropgave en reprodukties. De zwartwit afbeeldingen zijn over het algemeen goed te genieten; dit kan helaas niet van de kleurenreprodukties gezegd worden: deze zijn ronduit slecht. Het boek wordt besloten met een beschrijving van 293 werken van Ket van de hand van Johan Mekkink. Wouter Kotte | |
Vrouwelijke religieuzen en modern apostolaatDoor zijn vorige werken over het Maria-legioen en het huwelijk, door zijn radio-gesprekken en zijn herderlijke brieven heeft kardinaal Suenens reeds lang getoond hoe hij voortdurend bezorgd is om een concrete en doelmatig helpende zielzorg. Zowel zijn interventies inzake ernstige medisch-morele studie van de periodieke onthouding (bij gelegenheid van het internationaal congres voor geneeskunde te Brussel in het Expo-jaar 1958) als zijn aandringen om een meer efficiënte aanpak der grote pastorale problemen gedurende de eerste sessie van Vaticanum II wijzen in dezelfde richting. In deze samenhang dient zijn jongste boek gesitueerd te wordenGa naar voetnoot1). Gezien de belangrijke taken die de kloosterzusters in het kerkelijk apostolaat op zich hebben genomen en de in film en literatuur herhaaldelijk belichte problematiek omtrent de vrouwelijke religieuzen, is het begrijpelijk dat de bisschop van een groot diocees, daaren-boven mede-verantwoordelijk voor de hele Kerk, de situatie en de roeping van de zusters in het apostolaat vernieuwend wilde behandelen. Uit de persconferentie te Rome en de gelijktijdige publikatie in zeven talen blijkt duidelijk dat de kardinaal de bedoeling heeft een ernstig gewetensonderzoek over de huidige toestand wakker te roepen. Met zijn studie wil hij ‘leiden tot beter begrip van de waarachtige betekenis van de religieuze roeping, door haar los te maken van alle anachronismen waaraan ze gekluisterd ligt’ (blz. 9). Opzet is wel degelijk de verhedendaagsing (‘aggiornamento’) van de Kerk in concilietijd heel bijzonder op de vrouwelijke kloosterlingen toe te passen. Uitdrukkelijk worden de lezers gewaarschuwd dat het boek enkel de actieve orden en congregaties betreft. Waar levend christendom wil zeggen ‘in de wereld, doch niet van de wereld zijn’, diagnostiseert kardinaal Suenens het huidige kloosterleven in vele opzichten als te ‘wereldvreemd’ en daardoor te weinig evangelisch en te weinig apostolisch uitstralend. Het is een aangename verrassing, te zien hoe nuchter deze diagnose wordt opgemaakt, en wel door een kardinaal. De directe, vinnige en zakelijke stijl werkt bevrijdend. Met liefde wordt hier de vinger gelegd op echte wonden. Wij vermelden er enkele: de krachtenversnippering door gemis aan coördinatie tussen de congregaties onderling (o.m. inzake opleiding), de soms onoordeelkundige inzet in apostolisch minder belangrijke randgebieden, de zwakke godsdienstige en menselijke vorming, die kenmerkend is voor vele congregaties, de eeuwige kringloop waardoor steeds dezelfde zusters oversten blijven met uitsluiting van beleidsver-nieuwing, de onvoldoende specifiek godsdienstige zorg voor de volwassenen (te beginnen met het eigen lekenpersoneel in onderwijs en verpleging, doch, ruimer, ook in de parochies), het vast- | |
[pagina 686]
| |
houden aan oud-modische vormen van contact oversten-onderdanen en religieuzen-‘buitenwereld’, allerhande verouderde en geritualiseerde formalismen in het werk, de ontspanning, de studie en het gebed. Dit alles zijn feiten waardoor jonge meisjes, hun ouders en geestelijke leiders afgeschrikt worden - al zijn er talrijke ernstige pogingen van vernieuwing, die aan de publieke opinie, ook van de geestelijken, veel te weinig bekend zijn. Wat Vlaanderen betreft, zou men er nog aan toe kunnen voegen: de zeer trage vervlaamsing van een aantal congregaties vooral in het Brusselse (ofschoon zij in meerderheid Vlaamse zusters tellen), het gebruik van zusters als goedkoop personeel van colleges, het benoemen van gepensioneerde of weinig bruikbare diocesane geestelijken tot aalmoezenier van religieuzen, de al te geringe mogelijkheden, zusters geboden, om hoger onderwijs te volgen, enz. Tegenover deze diagnoseGa naar voetnoot2) staan twee andere vaststellingen, die de kardinaal onderstreept: enerzijds de grote behoefte in onze moderne wereld aan vrouwen waarin het evangelie onmiddellijk, eenvoudig en op vrouwelijke wijze ‘aanwezig’ wordt gesteld, en anderzijds de bijzondere mogelijkheden om dit te doen, niet enkel vanwege de seculiere instituten, doch ook vanwege de kloosterzusters van het klassieke type. Zo b.v. door huisbezoek bij de families der eigen schoolkinderen, door volgehouden contact met de oud-leerlingen (ook der verpleegsters-scholen), door mee te werken aan de christelijke vormgeving van de vrijetijdsbesteding (niet enkel voor teenagers doch ook voor ouderen), door aangepast gebruik van massa-communicatiemiddelen, door aanwezigheid op congressen en in studiegroepen, enz. Vanzelfsprekend wil dit boek geen theologische summa bieden over het kloosterleven in zijn geheel, doch het wil er terecht krachtig voor ijveren, dat het hele kloosterleven meer helemaal apostolisch wordt. Het wil nieuwe experimenten stimuleren, helpen uit veel oude sleur los te geraken en het charismatische pogen van velen bevrijden. Het bedoelt ook grotere samenwerking van de zusters met het hele apostolaat van de lokale kerkgemeenschap. Typisch is in dit opzicht de beklemtoning van de taak van de Vergadering der Hogere Oversten (blz. 220). Bij de vernieuwing naar binnen en de aanpassing naar buiten zullen het immers vooral de zusters zelf moeten zijn, die op eigen vrouwelijke wijze scheppend zullen moeten optreden. Ook hier dient men met de emancipatie der vrouw ernst te makenGa naar voetnoot3). Deze oversten weten dat er een crisis in de roepingen is, dat deze sterk mede veroorzaakt wordt door langzaam gegroeide structuren van getto en milieu-vervreemding, doch dat de kern ervan dieper ligt: in een godsdienstige ondervoeding en een verschralen van de religieuze wezenheid. Nieuwe vormen van apostolaat kunnen immers pas dán werkelijk doelmatig zijn vanuit genade-perspectief, wanneer zij geboren worden en gedragen worden door een vernieuwde en verdiepte bezieling. Daarenboven, lang niet alle vrouwelijke religieuzen zijn door talenten of door persoonlijke roeping aangewezen om apostolaatstechnieken te assimileren en zich ‘nuttig’ in te schakelen in een geheelheidspastoraal. Het is vele vrouwen - en niet aan de minst vrouwelijke onder haar - niet gegeven om herder te zijn in de kudde. Het volstaat hun de stille getuigen te zijn van Gods heldere en rustschenkende Aanwezigheid. Ook in apostolische congregaties zijn er vele overwegend contemplatieve vrouwen, door God niet geroepen tot de voor hen te verstrooiende apostolische drukte. Doch al dezen hebben behoefte aan geestelijk voedsel, die naam waardig, en aan een aangepaste doch degelijke theologische vorming. Zij zien verlangend uit naar een grotere echte onderlinge | |
[pagina 687]
| |
liefde en zij verwachten ook meer waardering vanwege het christenvolk. Het boek van kardinaal Suenens is niet alleen voor de kloosterlingen geschreven (zeker niet alleen voor de oversten), doch tevens voor het christenvolk opdat dit volk meer beroep zou doen, niet slechts op de pedagogische bekwaamheid en de medische zorg van hun religieuzen, maar ook op hun specifiek christelijke substantie. Want waar het volk Gods dorst heeft, moeten alle bronnen laven. In scholen, verplegings-instellingen en parochies zal dit boek de dialoog bevorderen tussen de zusters met hun eigen charisma, de theologisch goed gevormde priesters en de leken met hun geestelijke behoeften. J. Kerkhofs S.J. | |
Tweede taal: WereldtaalEuropa wemelt van officiële, semi-officiële, privé initiatieven om met de tolbarrière ook de taalbarrière af te breken. In België bestaan vrij soepele wettelijke beschikkingen over het onderwijs in de tweede taal. Het Frans of het Nederlands mag onderwezen worden in het L.O., al naar gelang het Nederlands of het Frans de moedertaal is op school. Voor het M.O. is het Frans of het Nederlands opgelegd te Brussel; elders moet men een van beide nemen of, in de plaats daarvan, het Duits of het Engels, op voorwaarde nochtans dat acht leerlingen in de klas zich uitspreken voor een van deze talen. Feitelijk wordt het Frans nagenoeg algemeen en met vrij goede resultaten onderwezen in Vlaanderen, terwijl het Nederlands veel minder algemeen en met een pover rendement wordt onderwezen in Wallonië, waar het overigens steeds meer verlaten wordt voor het Duits en het Engels in het M.O. Wij staan dus voor een dubbel probleem in verband met de tweede taal: een pedagogisch probleem en een keuzeprobleem. Om tot de oplossing van het eerste bij te dragen wordt thans, op voorstel van de h. Van den Boeynants, een nationale commissie opgericht die concrete voorstellen zal uitwerken in zake methodiek van het taalonderricht. Deze voorstellen zullen vooral worden gedaan in het perspectief van het Frans en het Nederlands als tweede taal. Wat het tweede probleem betreft, oriënteren de officiële instanties, in het raam van de bestaande wetgeving wel te verstaan, naar de keuze van het Frans en het Nederlands. Intussen staat het vast dat in de Waalse athenea en lycea (officieel onderwijs) reeds meer dan een vijfde van de leerlingen het Duits of het Engels kiezen als tweede taal. In een bijdrage in het januarinummer van La Revue Nouvelle stelt Jean-E. Humblet de vraag of deze keuze verantwoord is. Nadat hij het onderwijs van de moedertaal heeft veilig gesteld als onvervangbaar voor de vaste structuur en de ongeremde dynamiek van het geestesleven, baseert hij zijn redenering op het beginsel dat de kennis van een tweede taal een factor van de normale levensexpansie is voor een steeds groeiende fractie van de Belgische gemeenschap. Zonder voorbehoud aanvaardt hij de stelregel van de h. Harmei: alwie de middelbare onderwijscyclus heeft door-gemaakt, moet naast zijn eigen taal, een ernstige kennis bezitten van een wereldtaal. In dit perspectief acht hij het Nederlands dan ook niet aangewezen als tweede taal voor de Walen: het is onbelangrijk in de wetenschappelijke sector, zonder nut voor de politieke, economische, culturele betrekkingen op wereldschaal. Ook het eendrachtsargument tussen Walen en Vlamingen, waarop de officiële instanties zich zo graag beroepen, is niet ter zake: het is alleen aanvaardbaar voor de officiële Franssprekende Brusselse kringen, wier individuele belangen het mede veilig stelt. Met het oog op de nationale gelijkberechtiging bewijzen zij die de Walen in groep aanzetten het Nederlands als tweede taal te kiezen, het land zelf een ondienst: zij dringen de Waalse gemeenschap in een minderwaardigheidspositie tegenover de Vlaamse. Want terwijl de Vlamingen hun tijd goed besteden door het aanleren van een wereldtaal, verspillen de Walen hun energie in de studie van een onbe- | |
[pagina 688]
| |
langrijke streektaal. Het is trouwens pedagogisch verkeerd zich verder te laten leiden door enggeestige nationale bekommernissen die bij de jongeren niet de minste inspanning meer motiveren. Hun vaderlandsliefde is niet langer beperkt tot de staatsgrenzen noch hun taaioptiek tot de literatuur. Een taal is voor hen een middel tot algemene levensexpansie, en alleen waar zij er het nut en het belang van inzien, leggen zij er zich met hart en ziel op toe. Walen met een ruimere horizont hebben dan ook gelijk het Duits of het Engels te kiezen als tweede taal. En de Vlamingen? De realistische benadering van het probleem die Humblet de Walen aanbeveelt, lijkt ons evenveel waarde te hebben voor de Vlamingen als voor de Walen. Vlaamse onderwijsinstellingen waar het Duits of het Engels als tweede taal wordt onderwezen, zijn ons niet bekend. Ze zijn in ieder geval uitermate schaars. De Vlamingen kiezen eigenlijk niet; ze aanvaarden gewoon de wetgeving die voor alle Belgen heeft gekozen. Ze menen dat die wetsbeschikking voor hen heilzaam is, in de overtuiging dat het Frans een wereldtaal is even goed als het Engels of het Duits. Maar dat is nu precies de vraag waar het op aankomt. Een paar maanden geleden is de betekenis van het Frans als wereldtaal ter sprake gekomen in een onderhoud dat Pierre Fisson van de Figaro littéraire had met Ilja Ehrenburg. De beroemde Russische schrijver zei o.a. het volgende: ‘Ik behoor tot de oude generatie; ik heb hier (te Parijs) geleefd - de wijn gedronken en het brood gegeten; het is normaal, dat begrijpt u, dat ik de onzen probeer te bewegen om Frans te leren. Het is niet gemakkelijk. Laten wij realist zijn: het Frans verliest terrein. Nog steeds passioneert en bekoort de Franse letterkunde onze lezers, maar er is meer nodig dan dat om iemand er toe te brengen Frans te leren! In ons middelbaar onderwijs is er slechts één verplichte taal. Men staat dus voor een gewichtige keuze. Waar men gepassioneerd is voor techniek, scheikunde, kosmos, ziet men niet dat het Frans zeer nuttig is voor deze exacte wetenschappen. De Franse technische literatuur is pover.... en dan?... Dan stelt men vast dat de wereld niet stilstaat.... Ze heeft niet stilgestaan; op de jongeren oefent Parijs niet langer dezelfde aantrekkingskracht uit. De wereld trekt hen aan, de gehele wereld, Latijns-Amerika, New York, Japan.... De Franse taal verwijdert zich’. Ook dat is nuchtere, realistische taal. Niet alleen in het Oosten, doch ook in het Westen wijzen vele tekenen er op dat het Frans goed op weg is om een streektaal te worden. Nu reeds is het niet meer als een tweede- of derderangs wereldtaal. Met goed recht kan daarnaast worden gewezen op zijn unieke positie als cultuurtaal. Maar moet de tweede taal noodzakelijk een cultuurtaal zijn in de engere betekenis van dat woord, waar we met een onderwijssysteem te doen hebben dat reeds op twee alleszins merkwaardige cultuurtalen, het Latijn en het Grieks, is gebouwd. Niet iedereen is daar van overtuigd. Hoe dan ook, de vraag blijft gewettigd: hebben de Vlamingen niet precies evenveel en precies dezelfde redenen als de Walen om een eersterangs wereldtaal te kiezen als tweede taal? Dit is een zeer belangrijke vraag, die weer in complexen kan verrotten als ze niet tijdig, luidop en openhartig wordt gesteld.
E.J. Vandenbussche S.J. |
|