| |
| |
| |
Forum
Een zeer succesvol exponent van de nieuwe ‘moderne devotie’ Pater Pierre Teilhard de Chardin
Het meest opvallende in het verschijnsel ‘Teilhard de Chardin’ is het succes van deze moeilijke schrijver. Dit succes kan niet te danken zijn aan een volstrekte nieuwheid van zijn ideeën. Zijn gering aantal verwijzingen naar anderen zou dit misschien wel kunnen suggereren. De ingewijde weet, dat bijna alles wat Teilhard schreef reeds gezegd was door anderen (o.a. Ravaisson, Lachelier, Boutroux, Cl. Bernard, Bergson, Leroy e.a.). Hieraan is zijn succes dus niet te danken. Een gedachte is succesvol als ze een werkelijk bestaande vraag beantwoordt, en dat op de wijze doet, die de vrager op dat ogenblik het liefste ziet. De succesvolle schrijver schrijft precies dat wat men graag leest. De vragen die men stelt, en de antwoorden die men daar graag op hoort (omdat men ze herkent als een verlenging van zijn eigen gedachten), verschillen van generatie tot generatie. Een generatie is juist een menselijke variëteit waarvan de leden ter wereld komen, begiftigd met zekere typische kenmerken, disposities en voorkeuren, die hen een gemeenschappelijk aanzien geven, dat hen dan onderscheidt van een vorige generatie (Ortega y Gasset). Als Teilhard nu zo'n succes heeft, dan zal hij juist de kenmerken en disposities van deze generatie getroffen hebben. Dit is iets wat Teilhard wist. Hij nam dan ook vaak zeer bewust als motto: ‘sicut scintilla in arundineto’. Hij beschouwde zich als de vonk in een droge en dorre rietbos. Hij speelde daar opzettelijk op in, maar dan niet als filosoof, niet als wetenschapper, en niet als dichter. Het is eigenlijk eigenaardig dat in 1957 en in 1962 het H. Officie alle twee de keren vooral seminaristen waarschuwde tegen te veel Teilhard. Het is bij deze categorie van meer religieus geïnteresseerden, dat men de ‘blindergebene politische Anhänger’ van Teilhard vindt. Dit schijnt er reeds op te wijzen dat Teilhard vooral succesvol is bij het beantwoorden van een meer religieuze
vraag. Het religieuze feit van deze tijd werd onlangs door Ida F. Görres omschreven als ‘een herontdekking van het religieuze gehalte van de “natuurlijke” werkelijkheid’ (Lekegedachten over het Celibaat, Brand, 1962, blz. 9). Als daar de reden van het succes zou liggen, dan zou dat zijn omdat Teilhard optreedt als een religieuze voorman. Inderdaad tonen zijn geschriften tekens, die er op zouden kunnen wijzen dat zij de neerslag zijn van een vooral mystieke ervaring. Er zijn teksten van Teilhard, die dit in zijn als wetenschappelijk aangeboden werken uitdrukkelijk ontkennen. Hij schrijft in Het verschijnsel mens: ‘Men zou mij, die leeft in het hart van het Christendom kunnen verdenken van een poging om langs slinkse weg een apologie voor het Christendom binnen te smokkelen. Evenwel ook hier spreekt niet de overtuigde gelovige, maar de natuurwetenschappelijke werker’ (Aulauitg. blz. 246).
Hij moest dit zeggen, want in 1924 werd hij naar China gezonden, omdat, schrijft zijn familielid Claude Aragonnès, hij een ongewenste (geestelijke) invloed had op de jeugd. Hem werd verzocht zich daar terug te trekken en zich te beperken tot louter wetenschappelijk werk. Daarin is hij niet geslaagd. Hij geeft dit in zijn publieke geschriften niet toe, wel in zijn persoonlijke brieven. In 1941 definieert hij zijn werk in zo'n brief als ‘scientifico-religieuse’ (Nouvelles lettres de voyage, Grasset, 1957, blz. 64), in 1942 als ‘scientifico-philosophico-religieux’ (ib. blz. 77) en in 1952 bekent hij: ‘Ik ga door met het schrijven van artikelen, die men schijnt te accepteren, men moet dan ook zeggen, dat zij zich schijnbaar (en apparence) tot het technische beperken’ (ib. blz. 152). Zijn eigenlijk doel heeft hij steeds gezien als ‘personnaliser le Monde en Dieu’ (Lettres de voyage, Grasset, 1956, blz. 200): Wereld en God te verbinden. Hier ligt ook heel het verschil tussen Teilhard en zijn reeds genoemde voorgangers. Die gebruikten hun leer niet zozeer met een dergelijke religieuze bedoeling: het her- | |
| |
ontdekken van het religieuze gehalte van de natuur. In dit verschil ligt Teilhards succes bij de godsdienstige moderne mensen. Wat Teilhard probeert te doen is ook juist hun grote moeilijkheid. Dat wat de godsdienstige mens gewoontegetrouw ‘wereld’ pleegde te noemen en dat wat de Navolging steeds weer beschrijft als de ‘ijdelheid der ijdelheden’ is plotseling ontploft in een alles omverwerpende ontwikkeling, die evenals de grond hiervan zonder God scheen. Door het succes van deze ontwikkeling zijn er veel nieuwe vragen ontstaan aangaande de verhouding God-Wereld.
Deze moeilijkheid kende Teilhard al zeer jong. Hij schreef over zijn kinderjaren: ‘Ik hield veel van de kleine Jezus, maar in feite lag mijn ware Ik ergens anders, ik trok me terug in de overweging, in het bezit en in het bestaan van een verborgen stuk ijzer: mijn afgod’.
De twee appèls van God en de Natuur blijven zijn hele leven beheersen. Hijzelf schreef dat zijn leven niets anders was dan een doordenken van deze conflictsituatie. Toen hij 25 was schreef hij: ‘Tussen de God van omhoog en de God van vooruit is er steeds een strijd in het diepste van mijn ziel, door de voortdurende coëxistentie en de onoverwinnelijke samensmelting in mijn ziel van de Kosmische en de Christelijke zin’. ‘Un effort pathétique pour concilier la nature et l'évangélisme’ (cf. voor dergelijke bijzonderheden: Nicolas Corte, La Vie et t'Äme de Teilhard de Chardin, Parijs, Fayard, 1957). Hij vroeg raad aan zijn geestelijke leidsman. Die zei hem dat God op het kruis evenzeer zijn natuurlijke ontwikkeling verlangde als zijn bovennatuurlijke. Dit blijkt zijn grote conflict geweest te zijn: het verbinden van het stoffelijke en het geestelijke, een reactie tegen een houding die in zijn tijd, dieper nog dan het Cartesianisme, het Suarezianisme bood. Suarez zelf heeft ooit geschreven over een ‘vinculum substantiale’, Leibniz sprak erover, Sertillanges schreef dat men dit in de dynamiek zou moeten zoeken, Teilhard vond het in de evolutie. We kunnen wellicht zelfs het ogenblik terugvinden waarin hem dit duidelijk werd.
In 1926 hield tijdens een bootreis een geleerde een blijkbaar positivistische inleiding op de evolutie-leer. Teilhard was er bij aanwezig. Hij schreef er over naar zijn familie: ‘Eergisteren zette een zeer sympathieke professor van Harvard ons uiteen hoe hij het ontwaken van de gedachte in de dieren-reeks zag. Ik dacht aan de afgrond die de intellectuele wereld waarin ik me bevond en waarvan ik de taal begreep, scheidt van de theologische en romeinse wereld, waarvan ik het taalgebruik ook ken. Na een eerste schok op de idee dat die wereld en deze even werkelijk kunnen en moeten zijn, heb ik tot mezelf gezegd, dat ik nu wellicht in staat zou zijn om, terwijl ik de taal van de eerste wereld zou spreken, er legitiem dat in uit te drukken, wat de andere bewaart en herhaalt in woorden, die voor velen onbegrijpelijk geworden zijn. Hoe eigenaardig het op het eerste gezicht ook zou kunnen lijken, ik heb mezelf toen gerealiseerd dat, hic et nunc, Christus niet vreemd was aan de gedachten van Professor Parker, en dat men hem met behulp van enkele verbindende tussenfasen van zijn positivistische psychologie over zou kunnen doen gaan naar een zeker mystiek perspectief’ (L.D.V., blz. 92).
Ook hier weer dezelfde moeilijkheid: hoe God en wereld te verbinden. Hij vindt de verbinding in een evolutionistische interpretatie die de twee ver-een-igt. Dan begint zijn werk, op die basis. De ware aard van dat werk zou dan zijn, niet alleen maar apologetisch, maar veel meer nog: mystiek. Als dat waar is, dan kan men vanuit zijn geschriften en vanuit zijn persoonlijke, bewonderenswaardige leven eerder een nieuwe ‘moderne devotie’ verwachten, dan een nieuwe vorm van wetenschap of filosofie. De dan zeer begrijpelijke bezorgdheid van Rome wijst misschien ook in deze richting.
Dr. S. Donders W.P.
| |
Universiteit en Theater
In het Atelier van het Théâtre National te Brussel, werd van 3 tot 9 januari 1963 het 1e Internationale Symposion voor Toneelonderwijs gehouden, georganiseerd door het Belgische Centrum voor
| |
| |
Toneel, onder de auspiciën van het International Theatre Institute (ITI). Tot het organiseren van deze studiedagen was, op voorstel van de Finse delegatie, besloten op het 9e ITI-congres te Wenen in juni 1961 en aan de Belgische delegatie, die zich had gehaast twee concrete thema's op de agenda te plaatsen, werd de praktische uitvoering toevertrouwd. De werkzaamheden waren gespreid over twee commissies, die beiden door een talrijke buitenlandse groep deelnemers werden bijgewoond. Een eerste werkgroep, geleid door Fons Goris, directeur van de Studio van het Nationaal Toneel in België, trachtte met voordrachten en demonstraties te komen tot een coördinatie van de onderscheiden methodes die de sternen lichaamstraining van de toekomstige acteurs bepalen. Een tweede afdeling, onder het voorzitterschap van Prof. R. Pouillart (Leuven), stelde zich ten doel meer inlichtingen te verkrijgen over de structuur en werkwijze van de dramatische departementen bij de bestaande universiteiten, om daaruit dan eventueel conclusies te trekken voor een modelinstituut. Gezien de verregaande technische complicaties die het eerste thema kenmerken, horen een verslag en commentaar veeleer in de typische vakbladen thuis; het tweede thema daarentegen is wel van aard een bredere interessenkring te bereiken. Vooral omdat ook Noord-Nederland reeds over een dergelijke instelling beschikt te Utrecht, en Zuid-Nederland prospectiewerk verricht om over niet al te lange tijd eveneens te starten, kan het de moeite lonen de internationale horizon te verkennen. Des te nuttiger is dit, omdat er op verre na geen eensgezindheid bestaat over de aard, de bedoeling en de inhoud van deze universitaire activiteit.
Reeds met de beginreferaten werd het duidelijk dat er twee sterk verschillende richtingen zich hebben ontwikkeld. De professoren Heinz Kindermann (Institut für Theaterwissenschaft, Wenen) en Jacques Schérer (Institut d'Etudes Théâtrales bij de Sorbonne, Parijs) deelden mee dat er bij de start van hun departement hevige weerstand was vanwege de heren literatuurhistorici. Dezen weigerden mordicus de theaterwetenschap als een autonome discipline te erkennen, en terwijl Wenen reeds in 1943 principieel in het gelijk werd gesteld (voor het Duitse taalgebied hebben ondertussen ook Berlijn, met Prof. Knudsen, en Keulen, met Prof. Badenhausen, dezelfde moeilijkheden overwonnen), wordt aan de Sorbonne nog altijd geen geldig diploma uitgereikt, doch slechts een certificaat zonder wettelijke waarde. In de Verenigde Staten bestaat zulk een afgunst niet: daar is een aanvang gemaakt met de wetenschappelijke scholing gewoon omdat de noodzakelijkheid was ontstaan. De jonge student die zich op een professionele loopbaan hij het theater wenste voor te bereiden, kon niet slagen zonder theoretische bagage. En dus richtte men dadelijk een aantal cursussen in, die echter altijd als nevenvakken beschouwd bleven, terwijl het hoofdaccent bleef liggen op de praktische opleiding tot acteur of regisseur. Mettertijd hebben deze disciplines wel wat meer inhoud en belang gekregen, maar nooit zo veel dat ze tot een autonomie hebben geleid. Bristol heeft een minnelijke schikking tussen deze beide richtingen gevonden: het legt meer nadruk op theatergeschiedenis (en heeft daarvoor het continentale systeem der seminariën in het leven geroepen) maar stelt toch ook de praktijk meer op de voorgrond dan Wenen doet (Parijs doet er helemaal niets aan).
Deze schakering is niet toevallig, maar hangt samen met de bedoelingen van de verschillende instituten. Te Wenen is men van oordeel dat het geen zin heeft, naast de zeer degelijke toneelscholen (Max-Rheinhardt-Seminar) nog eens een concurrentiemedium op te richten. Daarentegen was men van oordeel dat de wetenschappelijke studie van het theater-fenomeen teveel aan het toevallige filologische initiatief werd overgelaten, zodat enerzijds de mensen van het theater al te weinig vertrouwd waren met de historische evolutie van hun ambacht en anderzijds de vorsende literatuurhistorici geen begrip hadden voor de eigen eisen van het theater. Thans drilt men te Wenen jongelui die in beide fenomenen thuis zijn en dat opent voor hen de mogelijkheid tot een loopbaan als ‘Dramaturg’, commercieel en artistiek directeur, archivaris, bibliothecaris of criticus, in een
| |
| |
zeldzaam geval ook wel eens regisseur, terwijl er elk jaar meer studenten zich gaan wijden aan de verdere studie van het theater van alle windstreken.
Te Parijs ligt het accent voorlopig nog steeds op de uitsluitend theoretische aanpak van het theater. De professoren moesten nu eenmaal gerecruteerd worden uit de faculteit van wijsbegeerte en letteren. Op dit ogenblik haalt men echter vele leidende figuren uit het hedendaagse Franse toneel als lectoren achter de katheder, en dit is gemakkelijk te doen omdat de nietwettelijke graad der studies hier de afwijzing door de hogere gremiën verbiedt. Een toekomst zit er in Frankrijk nog niet in, maar men heeft al een verrassend groot aantal jonge acteurs bereikt die uit hun beroepservaring de wetenschap hebben opgedaan dat met talent en acteursopleiding alleen de hele omvang van hun taak niet voldoende was verkend. Toch blijft een heroriëntering van de Franse theatergewoonten noodzakelijk, om eens dezelfde kansen te bieden als nu al te Wenen traditie is. Ook te Bristol zijn de prospectiedromen nog groen, al begint er ook in Groot-Britannië een kentering te komen; maar met de fijne neus voor het actuele, die men niet zo direct aan elke universiteit kan vaststellen, legt men zich daar sterk toe op radio-, tv- en filmopleiding, met ruime mogelijkheden van practica. In de VSA is niet zomaar een eenheidssysteem op te geven. Naar gelang de uitgebreidheid en de standing van de instelling, ziet men ook graden in ernst en toeleg ontstaan. Zo bestaat aan enkele grote universiteiten (bv. Yale) een systeem dat dicht aansluit bij het Weense; al iets meer afgestemd op de professionele vraag zijn de grotere instituten met het statuut van autonome staatsscholen (Iowa, UCLA, San José, Denver en Kansas); uitsluitend gericht op onmiddellijke inzet van de studenten als regisseurs en acteurs, maar ook als decor- of kostuumontwerpers, belichtingstechnici tot schouwburgarchitecten toe, zijn de scholen op religieuze grondslag (b.v. Catholic University of Washington); en een ondefinieerbare hoeveelheid aan technische inwijding en theoretische bagage leveren de
zo typisch Amerikaanse ‘liberal art colleges’ (zoals Knox, St. Cloud, Dennison, Dartmouth, e.a.).
Naast deze uitvoerige ontleding van eigen opzet, werkwijze en doelstelling zijn de professoren, gesteund door occasionele interventies van vertegenwoordigers van identieke scholen in andere landen, herhaaldelijk in de gelegenheid geweest te beklemtonen dat de theaterwetenschap op geen enkel ogenblik zichzelf als een gesloten domein beschouwt. Aan nagenoeg alle instituten is er een grootse samenwerking en coördinatie met de andere departementen, zoals archeologie, letterkunde, toegepaste wetenschappen, bouwkunde en vooral sociologie. Te Wenen is er bij de examinering altijd een steunprofessor aanwezig, terwijl tevens de mogelijkheid openblijft een van deze vakken als vrije cursus te volgen. Te Parijs doceren professoren uit andere faculteiten speciale cyclussen; te Bristol wordt graag een thesisthema opgelegd, dat minstens twee terreinen omvat; Prof. Lewin Goff (Kansas) somde zelfs een aantal organische programma's op waar een bepaald departement essentieel bij betrokken wordt, o.m. Children's Theater met de pedagogische faculteit, Language Theater met de linguisten en Theater Revalidation Program met de medische en sociologische afdeling, bestemd voor inrichtingen van strafrechterlijke of geesteshygiënische aard.
Tot een degelijk uitgebalanceerde conclusie is men in deze commissie niet gekomen, en dat om verschillende redenen. Ten eerste kan men op een toevallige en heterogene samenkomst niet tot evenwichtige resoluties geraken, daarvoor is minstens een speciale onderzoekcommissie nodig. Ten tweede vallen de bedoelingen van de verschillende schakeringen absoluut niet samen, en dat sluit reeds vooraf een principiële harmonie uit. Ten derde, en dit is wel de voornaamste factor, waren de standpunten al vóór de bijeenkomst zo scherp ingenomen, dat er van enige goede geest weinig te bespeuren viel. Nog eens doet zich het debat tussen de conservatieven en de progressieven voelen. De mensen uit het milieu van theateracademiën of conservatoria zien zich niet graag de alleenheerschappij over het theaterambacht ontnemen, en bij
| |
| |
elke wetenschappelijke uitbreiding of aanvulling van de opleiding vermoeden ze een aantasten van hun autoriteit. En toch is niets minder waar. Door de spijtige tussenkomst van enkele Belgische vertegenwoordigers bleek duidelijk dat men de eigen weg van de theaterwetenschap niet eens vermoedt. Het is menselijk begrijpelijk dat men in de theaterwetenschappelijke instituten uitziet naar toekomstmogelijkheden voor de eigen alumni, maar primair is het doel om het theater in alle mogelijke facetten, zowel esthetisch als technisch en historisch, te achterhalen. Met de realisatie van een toneeltekst door de menselijke bemiddeling van de acteur in een theater, heeft deze bedoeling alleen iets te maken als materiaalbron. Waar de traditionele milieus een con-currentielichaam vermoeden, staren ze zich blind op inderdaad aanwezige lokale aspecten (VSA en in mindere mate Engeland, waar ook Manchester kortgeleden een volwaardige faculteit heeft opgericht) en negeren de eigen resultaten in die landen waar de kinderziekten al zijn bedwongen. Te lang is het theater overgeleverd gebleven aan de goede wil en/of de willekeur van de filologie. Dat de theaterwetenschap tot een totaal nieuw inzicht leidt, heeft Prof. Kindermann al bewezen met een zeer gevuld leven, maar vooral met zijn Theatergeschichte Europas (O. Müller Verlag, Salzburg). Voorlopig belet de nijd nog het juiste besef, maar we kunnen hopen dat het 10e ITI-congres te Warschau in de loop van dit jaar de gezonde splitsing der begrippen zal bereiken, wanneer daar de resoluties van dit symposion zullen worden voorgelegd. En wie weet, misschien volgt dan Zuid-Nederland eveneens het goede voorbeeld van Utrecht en (binnenkort) Amsterdam en doet de wetenschappelijke studie van het theater zijn intrede in de academische wereld.
C. Tindemans
|
|