| |
| |
| |
Pater van Heugten
Anton van Duinkerken
IN 1929 volgde J. van Heugten S.J. pater A.B.H. Gielen op als hoofdredacteur van Boekenschouw. De koerswijziging was zo verrassend, dat de toenmalige jeugd bij monde van Albert Helman in De Gemeenschap haar wantrouwen kenbaar maakte over zo'n snelle omkeer. Niemand kon geloven dat pater van Heugten het voornemen koesterde de literatuur van de dag voor iets van belang aan te zien, nog minder dat hij zich hierin zou mengen met een gezag dat hij niet aan zijn wijding, maar aan zijn kundigheid dankte. Men wist niet wie hij was.
Jan van Heugten was op 7 maart 1890 te Asten in Noord-Brabant geboren. Zijn middelbare schoolopleiding ontving hij op het serafijns seminarie van de capucijnen te Langeweg. Op zeventienjarige leeftijd trad hij te Mariëndaal in de Sociëteit van Jezus. Na het noviciaat ging hij te Valkenburg filosofie studeren onder leiding van de duitse paters, die toen het klooster daar bewoonden, zodat hij hierop zonder grote moeite zijn diploma Duits-A haalde. Benoemd tot leraar aan het Canisiuscollege te Nijmegen, zag hij kans, binnen een jaar met goed gevolg het middelbaar examen Nederlands af te leggen. Aan de R.K. Leergangen te 's-Hertogenbosch was hij een van de eerste leerlingen van doctor H.W.E. Moller. Dit verklaart de oprechtheid van zijn belangstelling voor de beweging van de ‘katholieke jongeren’. Moller immers heeft in 1922 het maandblad Roeping gesticht en hiermee aan de letterkundige beweging van deze katholieke jongeren haar eerste orgaan gegeven.
Zes jaar had J. van Heugten S.J. les gegeven aan het Canisius-college, voordat hij te Maastricht aan de theologische studie begon. Dit zijn de kenteringsjaren geweest, die in katholiek Nederland op de modernistenstrijd volgden. Het waren in de poëzie geen bijzonder vruchtbare jaren, ze blijven echter van belang wegens de opkomst van een ietwat kritisch gestemde romankunst en wegens de veerkrachtige reactie op de opgedrongen schuwheid jegens andersdenkenden.
In 1916 richtte Gerard Brom De Beiaard op, in 1917 Max van Poll De Nieuwe Eeuw. Marie Koenen, die tot dusver een gevoelige novelliste was geweest, begon haar eerste romans te schrijven. Ze liet de limburgse idylle van de ongerepte geloofseenvoud los om in navolging van Geertruide Bosboom-Toussaint naar epische onderwerpen te reiken, die haar hoofdfiguren uit De Wilde Jager en De Andere dwongen
| |
| |
tot confrontatie van hun godsdienstig leven met de vroomheid van andersgezinden. Jo Weve, W.B. Hudleston Slater, Jurriaan Zoetmulder, Marie Gijsen gaven vertellingen uit, waarin de roomse geloofstrouw niet langer de vanzelfsprekendheid toonde, die tot dan toe in gedichten en novellen werd verondersteld. Uit de hoek van Brabant, waar pater van Heugten geboren was, kwamen de toenmaals ergerniswekkende romans van Herman J. Maas te voorschijn. Ze verstoorden de illusie als zou een gevoelige godsvrucht het onafneembaar voorrecht blijven van de onontwikkelde, zogezegd ‘brave’ mensen op het platteland.
Agrarisch snel tot marktproduktiviteit gekomen, begon het Zuiden door industrialisatie een economische opgang te beleven, die de schielijke bezitswisseling krachtens oorlogswinst en smokkelhandel naar een geestelijke crisis drijven moest, wanneer de pastoors zouden voortgaan, de tactiek van veilig bewaarde onwetendheid te volgen. Snel doortrokken van nieuwe verkeersaders, door het motorische vrachtvervoer aan zijn ongenaakbare landelijkheid onttrokken, gistte Brabant, dat vol gemobiliseerde soldaten en belgische vluchtelingen lag, van gevaarlijk leven. Wat er sedert de veroveringen door de zonen van de Prins van Oranje tot ingekeerde stilstand scheen gebracht, veerde met onverwachte stuwkracht los, nu het rederijkersbedrijf zich van prijsuitdelingen op de seminaria naar de openlucht verplaatste in de vertoning van bijbelspelen, geschreven door de priesters Willem Smulders, Anton van Delft en Frans Frencken. Het organisatieleven vertakte zich in plaatselijke verenigingen van boeren en arbeiders, waarbij landelijke rijver-enigingen en stedelijke voetbalclubs zich lieten gelden als onverwachte vormen van solidariteit. Het nieuwe Helmondse weekblad, aanvankelijk befaamd om zijn schetsen van het westfront en zijn krabbels uit de mobilisatietijd, begon zich fel voor maatschappelijke verhoudingen te interesseren. Het stelde met pijnlijke scherpte de vraag naar de oorzaken der verbreiding van het socialisme in de arbeiderswereld. Over gemeentepolitiek in plattelandsplaatsen verschenen brutale beweringen, waardoor de vroegere voorstelling, als zou de hemel zich alleen in stilstaand water spiegelen, stormig verloochend werd.
Bezat Van Heugten uit zichzelf voor al deze verschijnselen in het katholieke leven en de katholieke literatuur geen voldoende belangstelling, dan moest hem hiertoe de nabijheid prikkelen van zijn medeleraar Jac. van Ginneken, die in deze jaren door aandacht voor de zielkundige problematiek van de levensvernieuwing zo sterk in beslag werd genomen, dat hij het voortwerken aan zijn taalkunde-handboek staakte om lezingen over het geloof te houden voor andersdenkenden en de zorg
| |
| |
op zich te nemen voor het verwaarloosde heidenkind in Nederland. Terwijl in politieke kringen het ideaalbeeld van ‘de katholiek van de daad’ opgang maakte door de propaganda en het voorbeeld van figuren als Charles Ruys de Beerenbroeck, in het sociale geflankeerd door Alfons Ariëns, P.J. Aalberse en H.A. Poels, wendde het culturele leven zich onstuimig naar het ‘apostolaat’. Dit was geen gelukkig woord voor de bedoelde zaak, omdat het aan de culturele arbeid bijoogmerken opdrong, die niet zonder schennis in zijn vereiste belangloosheid onder te brengen zijn. Het eerste opstel, dat Gerard Bruning aan Roeping bijdroeg, heette: Het Apostolaat van den Katholieken Kunstenaar. Het verscheen in oktober 1922.
Op 1 april 1922 was J. van Heugten S.J. priester gewijd. Hij legde op 2 februari 1925 zijn plechtige kloostergelofte af. In de tussenliggende jaren, die hij nog altijd te Maastricht doorbracht, bereikte het geschetste gistingsproces, althans in de literatuur, een schokkende doorbraak. In 1922 verscheen Roeping voor het eerst. In mei 1923 werd de katholieke universiteit te Nijmegen geopend. In januari 1924 gaven de nijmeegse jongeren hun maandblad De Valbijl uit, waarvan drie nummers verschenen. In januari 1925 zag te Utrecht het maandblad De Gemeenschap het licht. In dat zelfde jaar hield De Beiaard op te verschijnen.
Voor pater Gielen met zijn Boekenschouw bleek het niet langer mogelijk de snel verschietende gebeurtenissen te beoordelen. Hij kon er zich enkel nog tegen verzetten. Bovendien geraakte hij spoedig in onmin met de redactie van een concurrerend orgaan De Boekzaal, dat te Tilburg verscheen en ontstonden er moeilijkheden over de uitgave van een standaard-cataloog, die Jaarlijkse Boekenschouw zou heten. Dit alles maakte pater van Heugten, die inmiddels kapelaan geworden was van De Krijtberg te Amsterdam, waar pater Gielen woonde, van nabij mee. Hij moet zonder moeite beseft hebben, dat zulk geharrewar over de vaststelling van de zedelijke betekenis van alledags-verschijnselen weinig zoden aan de dijk brengt. In ieder geval heeft hij in 1929 dadelijk gedaan wat hij kon om zich van de verwikkelde erfenis, die zijn voorganger hem naliet, te ontlasten. Hij deed dit niet bij gebrek aan strijdvaardigheid ten gunste van het goede, maar bij tekort aan liefhebberij voor het overbodige. Tussen 1925 en 1929 schreef hij enkele bijdragen en wat korte recensies voor het blad van pater Gielen, maar ze bleven van ondergeschikt belang. Ze bezorgden hem niet eens de reputatie van een bekwaam beoordelaar.
Na zijn benoeming tot opvolger van A.B.H. Gielen S.J. op Hemelvaartsdag 9 mei 1929, heeft hij iedere maand een flink artikel voor Boekenschouw geschreven tot dit orgaan in 1942 onder bezettersdwang
| |
| |
werd opgeheven. Bovendien werd hij op dezelfde dag tot moderator van ‘Sanctus Thomas Aquinas’ benoemd. De twee functies liggen ver genoeg uit elkaar om te doen veronderstellen, dat hij ze even duidelijk gescheiden zou houden als pater Gielen had gedaan. Toch verscheen de bundel De Menselijke Geest met zijn kritische opstellen in 1954 als jubileumuitgave bij zijn vijfentwintig-jarig moderatorschap. Het boek werd bezorgd door studenten, die de schrijver als geestelijke leidsman hadden leren kennen en hierdoor overtuigd werden, dat hij zijn hoedanigheden van priester in zijn literaire artikelen eerlijk tot hun recht bracht. Ik geloof, dat zij gelijk hadden.
Een schets van zijn werkzaamheden als moderator van de katholieke amsterdamse studenten, sedert 1933 ook als Unie-moderator, dient twee trekken te doen uitkomen, die aan zijn letterkundige arbeid een bepaald karakter geven.
Allereerst wist hij in de wisselende studentengeneraties bij het ouder worden een angstvallige eerbied te bewaren voor ieders eigen aanleg en persoonlijkheid. Zetelend tussen het bestuur was hij daar nooit de man op de voorgrond, maar altijd de priester terzijde. Hij liet de mensen zelf begaan, zodat zijn gezag zich nooit hinderlijk opdrong, maar als vanzelf uit zijn tegenwoordigheid voortvloeide. Hierom hebben de studenten het altijd prettig gevonden met hem samen te werken, doch werden ook zijn lezers nooit gehinderd door een nadrukkelijkheid, die de eigen werking van hun vernuft belemmert.
Naast die bescheidenheid, zeker zijn eerst opvallende kenmerk in de omgang, bezat hij een vermogen om zijn innerlijke kracht te gebruiken voor de verdediging van andermans vrijheid. Als moderator deed hij dit blijken in de voor hem en voor Sanctus Thomas moeilijke jaren, die aan de tweede wereldoorlog zijn voorafgegaan. Veldwinnend fascisme drong middels Vlaamsgezindheid tot de studentenwereld door in de vorm van hol gedweep met Verdinaso en Zwart Front. Gewoonlijk schikken de heftigste roepers om stevig gezag zich het moeilijkst naar het gezag, dat er is. Hun eerste verlangen is bestuursomwenteling. Onder studenten laat zich een bestuursomwenteling gemakkelijk tot stand brengen. Zelfs wanneer ze niet geheel onbloedig verloopt, blijft ze voor buitenstaanders iets komieks vertonen, waarbij veel gezwollenheid door de vingers mag worden gezien.
Het is een verdienste van pater van Heugten, dit niet te hebben gedaan. Hij begreep als een der eersten in katholiek Nederland de ernst van de onzin. Hij zag achter het fascisme dadelijk het nihilisme opdagen, waarvoor het plaats zou moeten maken zodra het tot zedelijk zelfbesef kwam. Wie durft beweren, dat een jood geen volwaardig
| |
| |
mens is, of dat een jood in de samenleving, die hij mede onderhoudt, geen aanspraak mag maken op dezelfde rechten als andere mensen, ontwricht niet enkel de democratie. Tegelijk met de steunpunten van de humaniteit ondermijnt hij de leer van het evangelie. Pater van Heugten weigerde, dit als leuke studentikositeit te aanvaarden. Verdraagzaam genoeg aanhoorde hij de felle uiteenzetting van nieuwe gedachten, maar in de discussie gaf hij geen kamp, omdat hij nuchterweg door zijn vragen de nieuwe gezagsopvatting naar haar kern van absurditeit drong. Toen men hem hierom begon te smalen, kon hij enkel zeggen, dat het punt was bereikt, waarop overspannen behoeften aan gezag uitlopen.
Op de vergadering van 22 maart 1933 diende een dweepzuchtige student een motie in, die hij als telegram in de duitse taal wilde doen sturen aan de Rijksdag te Berlijn. Ze behelsde een gelukwens van de katholieke studentenvereniging Sanctus Thomas Aquinas aan het duitse volk met zijn verheffing door Hitler en sprak de hoop uit, dat de Nederlanden spoedig in die opleving zouden volgen. De aanwezigen beschouwden deze kwajongensstreek als een onnozele grap en keurden de motie met veel lawaai goed. Ze verschrokken hevig, toen ze hoorden, dat het telegram reeds buiten de goedkeuring van bestuur en vergadering door de indiener was opgegeven aan het postkantoor. Het kon slechts met grote moeite worden tegengehouden.
Op 20 oktober 1933 sprak de moderator bij de inauguratie van nieuwe leden een krachtige redevoering uit over de jongerenbeweging en de nationale idee, waarin hij verzoeningsgezind waarschuwde tegen ontsporingen, die onherstelbare gevolgen konden meebrengen. De groenenrevue van dat jaar bewees, hoe nodig de vermaning was geweest. Er dreigde gevaar voor een afdrijven uit de oprichtingsidealen van de katholieke studentenvereniging naar een mantelorganisatie van het totalitair gezinde Verdinaso. Dit was de verenigde dietse nationale solidariteitsbeweging, die in Vlaanderen geleid werd door Joris van Severen en in nederlandse jongerenkringen luidruchtige aanhang had verworven. De amsterdamse studenten, die deze fascistische richting voorstonden, toonden zich in de studentenpers en in het organisatieleven beter bedreven dan de medestanders van de moderator, die hierdoor enige malen in een zwakke positie geraakte waar hij zich gedwongen zag tot krachtig beleid. Omdat hij met open vizier streed won hij op de duur de worsteling. Hij werd een tijdlang uitgemaakt voor alles wat lelijk is, maar liet dit met een schuchtere glimlach over zich heengaan, omdat hij begreep, hoe de politieke woeligheid van de belhamels te voorschijn was gekomen uit een verzieking van de gezagsidee, waarvan zij weldra de gevaarlijke consequenties moesten doorzien.
| |
| |
In zijn rede van vrijdag 20 oktober 1933 had hij gezegd: ‘Het idealisme van jonge mensen is doorgaans een alliage, een mengsel van zuivere met minder zuivere bestanddelen. Zelfs hun idealisme voor godsdienst en kerk bergt veel natuurlijke vitaliteit in zich, waarin allerlei instinctieve krachten meespreken, die geen recht van spreken hebben. Dat de dragers van dit idealisme zich dit niet bewust zijn, blijkt wel uit het feit, dat zij geen van allen moeite hebben gedaan om hun geloofsinhoud en hun doctrinaire inzichten aan het onmiddellijk kerkgezag te onderwerpen. De allerjongste kapelaan mag een beslissende uitspraak daaromtrent doen. Aan ons idealisme laten wij niet graag raken. Het is zo plotseling, zo in één nacht gegroeid in Holland, dat de juiste verhouding tot de kerkelijke leiding moeilijk te vinden blijkt’.
Wat hij geen recht van spreken gunde, vertoonde zich niet als een overdreven staatkundige streving, maar als de ondoordachte bravoer van jonge mensen, die nog niet beseffen konden, dat hun schreeuwerige dweeplust zich richtte op een object met onbekende inhoud. Zij vochten om een pakket, dat zij niet geopend hadden. Ze wisten nog niet, wat er inzat. Zolang het gevecht schilderachtig blijft, kunnen studenten zich zulke steriele toernooien veroorloven, maar als het mensenlevens gaat bederven moet achter de baldadigheid de fundamentele nonsens worden blootgelegd. Dit heeft pater van Heugten met grote gelijkmoedigheid en kalm gevoel voor humor klaargespeeld.
Dezelfde kracht van verzet tegen het geweld van de onzin vindt men in zijn opstellen op dezelfde manier aangewend, vooral in het debat met Marsman, gevoerd in de februari-aflevering 1933 van Boekenschouw.
Zijn opstel De dood van het vitalisme? stelde geen vraag naar nieuwe letterkundige sensatie, maar naar de levenszin van een élan, waardoor hij even sterk als wij meegesleept moet geweest zijn in de hoop, dat het ergens toe voeren zou, waar voor de hartstocht van de dichter een perspectief zichtbaar kwam. Hij bedoelde beslist dat Marsman zou moeten kiezen tussen Christus en Nietzsche, om het duidelijk te zeggen. Hij vermoedde op goede gronden, dat Marsman de verkeerde keuze zou maken uit angst voor dezelfde samenhorigheid, waarvan hij weleer zoveel had verhoopt. Hoewel zeer luid, antwoordde Marsman niet zeer krachtig. Behalve dat hij hetgeen in de twintiger jaren ‘vitalisme’ werd genoemd, geheel met zijn eigen optreden in de nederlandse letterkunde vereenzelvigde en toegaf, dat dit in deze vorm onherroepelijk achter hem lag, als schepen, die hij zou hebben verbrand, beweerde hij alleen: ‘Ik heb gedaan wat ik kon. Ik heb het recht, in die richting, te zwijgen - en ik zwijg, ik zwijg als een mof’.
Nochtans had Marsman zich over Van Heugten niet te beklagen,
| |
| |
gelijk hij over andere beoordelaars gedaan heeft, dat ze de kritiek tot een biechtstoel maakten, opgetrokken met ‘een uitgebreide jezuietische casuistiek, die bij alle schakering gebonden blijft door de dubieuse premissen van haar levensbeschouwing’. Er is veel van dit soort kritiek uitgebracht en het gebeurt bijwijlen nog, ofschoon het misschien in de grotere organen van het roomskatholieke levensbesef sedert 1945 minder vaak gebeurd is dan in de leidende pers van het naoorlogse nederlandse humanisme. Maar men kan moeilijk zeggen, dunkt mij, dat het ooit door pater van Heugten gebeurd is, al kreeg hij zijn kritisch zitbankje door andermans vinger aangewezen in het duistere biechtstoelhokje van A.B.H. Gielen S.J.
J. van Heugten S.J. heeft nooit iets anders nagestreefd dan op een goede manier voort te zetten, wat zijn voorgangers op verzoek van zijn overheden begonnen waren. Het is nuttig, te begrijpen, dat hij zijn plaats in het letterkundige leven, voor enkelen van ons een beslissende plaats, niet eigenzinnig koos. Hij vormde zijn denkbeelden voor een deel uit een praktijk, die nauw met zijn priesterlijke bediening in verbinding was gebracht door degenen, die hem er toe aanstelden. Uit eigen beweging zou hij van de toepassing zijner begrippen op letterkundig gebied geen openbare zaak hebben gemaakt. Het kritische verantwoordelijkheidsbesef van J. van Heugten dankt zijn bekendheid aan het beroep, dat anderen op zijn verantwoordelijkheid hebben gedaan. Gezet op de plaats, waar hij terecht kwam, kon hij er moeilijk buiten, rekening te houden met zijn wetenschap over de manier, waarop die plaats tot dan toe bezet was geweest.
De school van Bernard van Meurs en Willem de Veer, die zich in Studiën en in Lectuur gemoedelijk tot een verondersteld publiek van beschaafde roomse belangstellenden richtten, ontwikkelde in hem een schrander vermogen tot bemiddeling tussen goede schrijvers en goede lezers. Hij heeft altijd gemeend in de bescheidenheid van deze bemiddelingspositie zich het best te kunnen ontplooien door zich te gedragen als iemand die proefondervindelijk aan goede lezers laat zien, wat een goede schrijver is, maar ook door goede schrijvers te bemoedigen met de ervaring, dat er goede lezers bestaan waarvan hijzelf er een wenste te zijn. Nooit is hij opgetreden als een uitsluitend esthetisch beoordelaar van letterkundige kunstwerken, laat staan: als een heerszuchtige wetgever van de schoonheidsleer.
In zijn beschouwingen werd de belangstelling van de lezer voor het onderwerp als grondslag tot het oordeel verondersteld. Hij wist, dat er andere methoden van kritiek bestaan, maar achtte zich niet tot een beoefenaar van zulke methoden geroepen of aangesteld. Met François
| |
| |
Hendrichs deelde hij de opvatting, dat mensen door een verhaal geboeid en ergens heen gevoerd worden. Hij wilde weten, wat er met hen gebeurt. Ofschoon hij geen geregeld bioscoopbezoeker was, besefte hij dat door de film een werking wordt veruitwendigd, die bij lectuur zich binnen het verbeeldingsvermogen van de lezer in vager waarneembare vormen, maar toch in scherpe concentratie op de samenhang van de gebeurtenissen voltrekt. Hij wist genoeg van de vergankelijkheid van dit proces om er de werking niet van te overschatten, maar ook genoeg van zijn aantrekkingskracht om er belangstelling voor te bewaren. De dreiging, dat iemand door veel romans te lezen ongevoelig zou worden voor hun prikkelende uitwerking, heeft nooit veel indruk op hem gemaakt, omdat hij ook niet geloofde, dat iemand op de duur dom zou worden door zijn hersens vaak te gebruiken.
Bij de aanvankelijke aanmoediging der natuurlijke werkelijkheidsweergave door A.B.H. Gielen S.J. kon hij zich onbezorgd aansluiten. De moeilijkheid voor hem was, de verbinding met het leven te moeten herstellen, die zijn onmiddellijke voorganger in starre onwil tot erkenning van het nieuwe had verbroken. Hij begon ook niet te schrijven om zich rechtstreeks te mengen in het letterkundige debat, hoewel dit herhaaldelijk een gevolg van zijn resoluut optreden is geworden. Hij schreef om lezers tot een helder inzicht te brengen, nadat hij hun ontvankelijkheid door het aanwijzen van de hoofdtrekken van de besproken werken had geactiveerd.
Uit zijn verspreide opstellen werd in 1934 voor het eerst een bundel samengesteld. Deze heette Peillood en Kompas. De titel geeft een duidelijke aanwijzing, dat pater van Heugten waarden zocht in de diepte en in de richting van de beoordeelde verschijnselen. Wat voor waarden? Er is dikwijls gezegd, dat hij niet zozeer in de theologische-, als wel in de literair-historische zin van dit woord een moralist zou zijn, gelijk men ook Menno ter Braak of Edgar du Perron moralisten kan noemen. Ze zijn geen verdedigers van algemeen erkende ‘goede zeden’, maar zoekers naar levenswaarden in de verschijnselen die zij beschouwen.
Terwijl er vanouds een zogenaamde morele kritiek bestond, die zedelijkheidsbegrippen toepaste op letterkundige werken volgens een eenvoudig, maar buitenliterair schema, eerbiedigde Van Heugten van het begin af het karakter van de kunst als ervarings-overdracht. Hij stelde haar waarheidsgehalte niet afhankelijk van de juistheid der theoretische beweringen, die uit een letterkundig geschrift te distilleren zouden zijn, doch hij interesseerde zich voor de echtheid van de artistieke ervarings- | |
| |
weergave. Zijn eerste vraag, zodra hij een boek gelezen had, luidde niet, of de schrijver houdbare stellingen verdedigde. Hij stelde als eerste vraag, welke innerlijke beweging de schrijver kon hebben aangedreven tot de handeling die hij stelde, toen hij zijn boek op schrift bracht.
Om die vraag te beantwoorden is zielkundig doorzicht onontbeerlijk. Nooit heeft Van Heugten de ketterij aangehangen, dat alleen medestanders recht op zielkundig begrip bezitten, omdat andersgezinden nooit meer kunnen doen dan tegenspraak uitdagen, die dan zo onbehouwen mogelijk onder woorden moet worden gebracht. De andere mens interesseerde hem juist door anders te zijn. Hij wilde doorgronden, hoe en waarom die ander ‘anders’ is. Het stond voor hem vast, dat de differentiatie niet willekeurig tot een gevolg van de erfzonde mag worden verlaagd, doch dat zij tot in de hemel van de heiligen toe eerbiedwaardig blijft als een uitvloeisel van de veelvormige almacht van de Schepper. In de paradijstoestand verschilde Adam van Eva! Het eigene moge raadselachtig zijn in elk wezen, het vertoont zich niet als een tekortkoming aan gladde algemeenheid, maar als een bevestiging van karakteristieke geïndividualiseerdheid.
Door deze grondwet te onderhouden kon Van Heugten zich als criticus snel en gunstig ontwikkelen tot een man met aandacht voor het bijzondere van elke gestalte, die hij besprak. Het valt op, hoe raak hij wist te karakteriseren, omdat hij geduldig lette op stijleigenaardigheden en persoonlijke eigenschappen. Toch bepaalde hij er zich nooit toe, een portret te tekenen. Ook wilde hij niet gerekend worden tot de beoordelaars, die zich met een onderzoek naar de vermoedelijke oorzaak van de eigenschappen van de schrijvers tevreden stellen. Hij meende niet, karakters te kunnen verklaren door ze te waarmerken met een etiket. Het ging hem niet om de naam, maar om de smaak. Het ging hem ook niet om de herkomst van de karaktertrekken, maar om hun werking in het boek en vervolgens in het gemoed van degene, die dit boek leest.
De allereenvoudigste voorstelling van raken, die leert, dat iedereen door het lezen van een goed boek beter wordt en door het lezen van een slecht boek slechter, nuanceert te weinig de werkelijkheid. Pater van Heugten geloofde, dat er weinig mensen bestaan, die eenmaal in heel hun leven een boek lezen en er alles op zetten om de inhoud van dit boek te vertalen in zedelijke levenswerkelijkheid. Veruit de meeste mensen die kritieken lezen zijn geregelde lezers van boeken, waaronder het ene wat beter of wat minder goed zal zijn dan het andere. Pater van Heugten was te wijs om te geloven, dat zelfs de heftigste dwepers met Léon Bloy of met Menno ter Braak, met Multatuli of met Conan Doyle ooit het evangelie zouden willen vervangen door boeken van
| |
| |
deze auteurs of dat zij ooit zouden ophouden, behalve letterkundige geschriften ook spoorboekjes en andere nuttige drukwerken te raadplegen. Tegen verabsolutering van het boek vatte hij post, ofschoon hij krachtig streed tegen de evenzeer verwerpelijke mening, dat een boek niets betekent in het mensenleven, behalve dat het handelswaar is, evenals sigaren of taartjes, aan welker aanschaffing zich de goede burger bij feestelijke gelegenheden niet geheel onttrekken mag. Door elk boek te beoordelen alsof het vervaardigd werd om de ziel van de medemens tot heil of tot verderf te leiden, bereikte de roomse kritiek hetzelfde gevolg als zij kort tevoren bereikte door elk boek voor volslagen overbodig in een christengezin uit te krijten. Misschien de grootste verdienste van pater van Heugten kwam voort uit zijn doorgronding van het boek als gezelschappelijk verschijnsel. Hierover heeft hij uitstekende dingen gezegd.
Vervolgens dient de wijsheid te worden geprezen, waarmee hij, begrijpende, dat deugd en zonde niet uit enkele bedrukte bladzijden, zeker niet voor iedereen uit dezelfde bedrukte bladzijden, te voorschijn komen, toch altijd gemeend heeft, het tweegevecht tussen deugd en zonde als de belangrijkste zielkundige gebeurtenis in het mensenleven te moeten beschouwen. Hij wist, dat Euripides in zijn Medea een erge zonde, kindermoord door de moeder zelf, tot onderwerp van een spel koos. Dit zou hem nooit op de gedachte brengen, dat een moeder dit treurspel wel moet hebben gelezen of aanschouwd alvorens haar kinderen te kunnen vermoorden. De werkelijkheid is, dat veel meer kinder-moordenaressen Euripides nooit gelezen hebben, terwijl onder de lezers van Euripides de kindermoordenaars in de minderheid zijn gebleven. Dit komt niet, omdat de dichter het kwaad voorstelt als aantrekkelijk of als afstotelijk. Dit komt, omdat de mens meestal geen boek behoeft om kwaad te doen en omdat hij er vaak vlotter toe overgaat, naarmate hij opzettelijker van geestesbeschaving verwijderd is gehouden. Kennis van de levenswerkelijkheid uit verhalen of gedichten is altijd tot de scholing in de zogenaamde humaniora gerekend, waarvan de comparatief-vorm gedankt wordt aan het ervaringsfeit, dat onze menselijkheid zich innerlijk verbreden, verdiepen en aldus verrijken kan, indien ze maar eenmaal gevormd is.
Tenslotte kon pater van Heugten, zijn grondige kennis van de letterkundige geschiedenis ten spijt, zich tevreden stellen bij de beoordeling van pasverschenen boeken. Zelfs wanneer hij studies over Dostojewski of Tolstoi schreef, deed hij, die zelf russisch las, dit naar aanleiding van nieuwe nederlandse uitgaven van of over deze schrijvers. Zijn taak dwong hem tot verbandhouding met de actualiteit. Hierdoor hebben
| |
| |
zijn artikelen dikwijls ingegrepen in het letterkundig leven van de dag. H. Marsman antwoordde hem, omdat hij het gezag van zijn woorden besefte. Heel goed zag Marsman in, dat pater van Heugten, die enkel bedoelde, katholieke lezers voor te lichten, door zijn ontleding van het eigene in een dichter, dingen van waarde voor zulk een dichter te berde bracht.
Behalve letterkundige kritieken, heeft pater van Heugten nooit veel uitgegeven. Er bestaat een boekje uit 1952 van hem over Johannes Roothaan, dat geen letterkundige kritiek is, maar toch de merkwaardigheid vertoont, de gestalte van Roothaan minder naar voren te brengen uit diens daden dan uit zijn brieven. Van Heugten bezat het vermogen, literatuur als levensweergave te schatten, dus uit iemands brieven diens karakter te laten horen.
Toen hij voor de eerste maal een deel van zijn opstellen verzamelde, gaf hij ze als motto een vers van Vergilius mee: ‘Ite, meae, felix quondam pecus, ite capellae’. Vondel vertaalt ietwat uitbreidend: ‘Voort, voort, mijn geitjes, eer zo welig, nu aan 't kwijnen’. De vroegere weligheid ging, dunkt mij, uit deze stukken nooit verloren. Het laatste, dat de lezer in pater van Heugtens kritisch werk spontaan huldigt, is het geluksgevoel, waarmee het tot stand werd gebracht. Ook van de actualiteit verwijderd, draagt het deze blijheid verder.
Er is geen zuurheid, geen verbittering, geen ongeduld, zelfs geen gejaagdheid in te bespeuren. Het houdt iets zonnigs over zich. De aantrekkingskracht, die de literatuur op J. van Heugten uitoefende, raakte in hem een behoefte om te zegenen, te bewonderen en blij te zijn.
Toen hij in 1933 doctor honoris causa in de theologie werd aan het Collegium Gregorianum te Rome, is daar in Nederland weinig drukte over gemaakt, misschien omdat de gronden van die promotie niet zijn blootgelegd in de dagbladen. Zulke gronden waren er genoeg, maar ze lagen grotendeels buiten het terrein van de fraaie letteren. Meer dan een raakvlak, een gemeenschappelijke strook tussen theologie en literatuur levert de wijze, waarop de godgeleerde zich uitdrukt. Dit levert ook de manier, waarop de letterkundige criticus zijn kennis van God doet stralen in zijn geschriften. Het woord klinkt banaal, als ik zeg, dat Van Heugten dit deed op een fatsoenlijke manier. Niettemin is het voor de tijdsspanne, waaruit zijn opstellen bijeengebracht werden, een woord van betekenis.
Achter de vele debatten over leven en kunst, over kunst en moraal, over ethica en esthetica, over individualisme en gemeenschap, over artistieke autonomie of heteronomie, over ‘littérature pure’ en ‘littérature engagée’ woelde in de katholieke wereld een heftige beroering, die
| |
| |
niet alleen werd teweeggebracht door de onderwerpen van de pennestrijd, maar ook door onzekerheid over de juiste toon om ze te behandelen. Zowel onder elkaar als jegens buitenstaanders zochten katholieke schrijvers de stemhoogte van de waarheid. Dit is een zoeken naar omgangsvormen, die zomin schreeuwerigheid als gestotter verdragen. Wij hebben op drastische manier mensen horen uitschelden, die niets kwaads in het schild voerden, of anderen als meesters horen prijzen, toen zij het vak nog beginnen moesten te leren, iets, waartoe zij soms, door deze jubel onderbroken, niet meer kwamen.
Krachttermen zijn dikwijls zwaktetekens, vooral in zaken van zedelijkheid! Toch kan men er de smaak van de sacramenten mee verzuren op iemands lippen. Ik mag niet zeggen, dat dit nagelaten bleef! Een misvormd inzicht in doel en werking van de kritiek heeft tussen de opkomst van de jongerenbeweging vlak na 1920, en de dag van vandaag velerlei minbegaafde priesters verleid tot openbare biechtvaderij, waarvan zij de beginselen niet gestand konden doen, omdat zij tegelijk met echte liefde tot de letteren de warme belangstelling jegens de medemens misten, die een voorwaarde is om zijn aard en zijn bedoelingen te begrijpen. Kritiek is altijd een vorm van omgang met andersdenkenden, ook al wordt zij uitgebracht op geloofsgenoten. Zelfs zou ik niet aarzelen, haar voor te stellen als een oecumenische omgang met andersgezinden. Dit betekent niet, dat zij onder alle omstandigheden zoete broodjes moet bakken, laat staan: slappe thee schenken.
Hoe gaarne hij zijn geitjes door de zon beschenen zag, pater van Heugten ontleende zijn motto aan woorden van de trieste Melibaeus, die in het eerste herdersdicht het veld moest ruimen voor nieuwbakken grondbezitters, al heetten zij dan veteranen! Het vermakelijkste stuk uit zijn bundel De Menselijke Geest is het stuk over de thee in de letteren. Ik heb dit altijd aangezien voor meer dan een tierige boutade. Behalve meevoelbaar verzet tegen het gezeur van apostolische kunsthaters die de christenmenigte over geharkte paden naar leunstoelen in de hemel willen drijven, heb ik er steeds een symbolische en soldateske voorkeur in gezien voor mannelijk fatsoen, dat bijwijlen bonkig voor de dag komt om zijn gouden pit niet bloot te geven. Met Van Heugten was het in tegenstelling tot veel katholieke critici uit al die jaren zo gesteld, dat door zijn verweer nog de gulheid heenklonk, waarmee hij het veroordeelde werk zou hebben aanvaard, als het maar door de beugel kon. Van de dingen, die hij afkeurde, omdat ze niet deugen, onderscheid ik er twee, die hij afkeurde omdat zij hem op geen enkele wijze iets belangwekkends over het bestaan openbaarden. Die twee zijn schraalheid en schrielheid.
|
|