Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Kunstkroniek
| |
[pagina 465]
| |
Want ick heb daer verkeert
En meer van haer geleerd
Als van de beste boecken’.
Levenslot en levenservaring zullen wellicht deze karaktertrek van de kunstenaar nader kunnen verklaren en belichten. Frans Hals is geboren in de Zuidelijke Nederlanden, die meer grote mannen opleverden, welke de cultuur der Noordelijke Nederlanden hebben verrijkt. Vondel, Hals' tijdgenoot, kwam eveneens uit het Zuiden en uit dezelfde stad, waarin wellicht ook de Haarlemse schilder geboren werd. Hals laat namelijk aantekenen bij de aangifte van de geboorte van zijn kinderen, dat hij uit Antwerpen kwam. Zijn ouders waren afkomstig uit Mechelen. Onzeker is het jaar van zijn geboorte; nu stelt men het gewoonlijk omstreeks 1580 of 1581. Er is zeer weinig bekend over de eerste dertig jaren van zijn leven; vaak moeten wij met vermoedens tevreden zijn. 19 Maart 1591 wordt de broer van Frans, Dirck, te Haarlem gedoopt. Deze gebeurtenis betekent voor ons ook de oudst bekende relatie van de familie Hals met Haarlem. De familie was daar zeer waarschijnlijk heen getrokken omdat vader Hals ‘droochscheerder en lakenbereider’ was en Haarlem een grote faam genoot als stad van textielindustrie. Geloofsmotieven hebben ongetwijfeld eveneens tot deze emigratie aangezet. Haarlem was in de 16e en 17e eeuw een bloeiende stad met ongeveer 20.000 inwoners, die ook op cultureel gebied een beduidende rol speelde. Belangrijke kunstenaars hadden er gewerkt en nog leefden er meesters van naam. Frans Hals heeft zeer waarschijnlijk in Haarlem nog werk gezien van Geertgen tot Sint Jan, Jan van Scorel en Maerten van Heemskerck. De beeldenstorm had wel verwoestingen aangericht, maar lang niet alles was vernietigd. Als tijdgenoten trof hij in Haarlem aan Karel van Mander, Hendrick Goltzius en Cornelis Cornelisz. van Haarlem. De beide laatsten waren leerlingen van Van Mander, en ook Frans Hals kiest hem als leermeester. Men kan wel zeggen dat die drie kunstenaars, meester en leerlingen, de toon aangaven, toen Hals leerling werd van Van Mander. Hij leerde van deze academisten het gevoel voor evenwicht, degelijke vakkennis en misschien ook een zekere oppervlakkigheid, dat zijn vroegste werken kenmerkt. In 1603 verliet Karel van Mander Haarlem. Het contact tussen Frans Hals en zijn leermeester schijnt verbroken te zijn. Waar Hals toen gewerkt heeft is niet bekend. Bleef hij in Haarlem of keerde hij terug naar Antwerpen? Men vermoedt wel eens, dat hij in deze jaren in Spanje zou geweest zijn. Wanneer dit werkelijk zo is, dan zou dit enig licht kunnen werpen op sommige invloeden en eigenschappen in Hals' werk, die Spaans kunnen zijn. In de Spaanse kunst staat de mens in het middelpunt van de belangstelling. Men ziet weinig of geen stillevens als zelfstandige kunstwerken. Bij Hals staat de mens eveneens centraal en ook hier treft men slechts stillevens aan als onderdeel van een portret of portretgroep. Men is trouwens toch ook geneigd om bij de beschouwing van het werk van de Haarlemse meester aan sommige Spaanse kunstenaars te denken en de naam van Velasquez komt hier wel onwillekeurig naar voren. Het is daarom niet zo vreemd, dat men in de vorige eeuw een werk van Frans Hals voor een Velasquez uitgaf, nl. het portret van Vincent Laurensz. van der Vinne. Dit werk werd in Wenen in 1873 tentoongesteld en droeg als signatuur: ‘Diego Velasquez 1642’. Dit moge dan wellicht een knap staaltje van boerenbedrog zijn geweest, het duidt toch minstens op de mogelijkheid van | |
[pagina 466]
| |
verwisseling op het eerste gezicht. Overigens zou men kunnen opmerken, dat een of ander werk van Hals meer op een ‘Velasquez’ lijkt dan dit bewuste portret. Wanneer boven werd opgemerkt, dat er van Frans Hals geen stillevens als zodanig bekend zijn, wil dit toch niet zeggen dat er bij deze kunstenaar geen belangstelling zou bestaan voor dit, bij uitstek, picturaal onderwerp. Regelmatig komen op de werken van de meester prachtige stillevens als detail voor. De potten en kannen, die hij graag zijn modellen in handen geeft, bezitten de warme toon van dat trouwhartige aardewerk en de grove structuur van het degelijke handwerk. De blauwe, rood-gouden en roest-bruine vissen, die de kinderen verlokkelijk in hun manden en korven tonen of verleidelijk aanbieden, hebben nog de zilten frisheid van de zee. Het gebraden gevogelte en het knappende brood op zijn eerste schuttersstuk schijnen vers uit de oven aangedragen: de geurige dampen zweven ons tegemoet. De mousserende wijn parelt in de glazen. 't Lijkt wel of Frans Hals met kleur en vorm het begerig smaakorgaan van de 17e-eeuwer wilde tarten. Wat vooral frappeert bij de beschouwing van dit onderdeel van zijn werk, is de sterke uitbeelding van de stof. Gretig grijpt hij de kansen aan die hem hier geboden worden om de schoonheid van de levenloze objecten zo goed mogelijk tot haar recht te doen komen. De kanten kragen en manchetten, de ketens, ringen en oorbellen waarmede zijn dames en heren zich tooien, zijn voor Frans Hals een gelegenheid een roemrijke traditie van de Nederlandse kunst, de ‘Feinmalerei’, hoog te houden. Vaak hebben deze details ook een symbolische betekenis, zo b.v. op het portret van Isaac Abrahamsz. Massa (Toronto, Canada), waar deze sympathieke heer een hulsttakje, symbool van standvastigheid, in de hand houdt. Ook hier sluit zich Frans Hals aan bij de traditie, zoals die leeft in de werken van de ‘Vanitas’-schilders. Aan traditie gebonden en ook uit een traditie levend, dat is wel de indruk die men krijgt als men het leven en de werken van de Haarlemse meester bestudeert. Vandaar ook zijn belangstelling voor het volksleven en zijn deelname als schutter en ‘beminnaar’ van de rederijkerskamer ‘De Wijngaertranken’ onder de zinspreuk ‘Liefde Boven Al’. In dit kader past ook dat de zoon uit het eerste huwelijk en vier zonen uit zijn tweede huwelijk het vak van hun vader kozen. De kunst werd nog als een vak beoefend en het was blijkbaar vanzelfsprekend dat de kinderen het bedrijf van vader voortzetten. Al hadden de kunstenaars van de gouden eeuw vaak een bijzondere levenssfeer, men krijgt allerminst de indruk dat zij zich als uitzonderlijke wezens in hun maatschappij beschouwden. Zij voerden het bestaan van gewone eenvoudige burgers, die de simpele vreugden genoten van het kleine bestaan en als ieder ander door tegenslagen konden worden getroffen en zo in schulden konden geraken. Ook Frans Hals heeft dit ruimschoots ondervonden. Gerard Brom wijst er op hoe bovendien onze kunstenaars uit de 17e eeuw weinig academisch ontwikkeld waren; al stonden ook sommigen, als Rembrandt en Jan Steen, aan de academie ingeschreven, waar zij wellicht nooit verschenen, zij bleven volksjongens zonder veel eruditie. Jan Steen kende wel bijzonder goed de kluchten, die de man van de straat vanaf zijn goedkope plaats in de schouwburg met luidruchtige belangstelling volgde. Ook Frans Hals heeft zich soms op toneel en rederijkers geinspireerd; zijn lidmaatschap van ‘De Wijngaertranken’ gaf hem daartoe gelegenheid en zijn werk bewijst dit, o.a. het vermaarde schilderij ‘De Mulat’ (Mus. Kassel) dat de populaire toneelfiguur ‘Peeckelhaering’ voorstelt. Ook | |
[pagina 467]
| |
het ‘Vrolijk gezelschap’ (Metropolitan Mus. - New York) roept reminiscenties op aan het toneel. In dit verband kan eveneens genoemd worden de jonge man met doodshoofd (verz. Proby, Peterborough) dat de aanvaardbare titel ‘Hamlet’ draagt. Van toneel en toneelspelers leerde Hals en zijn collega's de volkse wijsheid, terwijl de academische wetenschap voor de meesten wel onbereikbaar bleef. Onze 17e-eeuwse schilders vonden hun vruchtbaarste voedingsbodem in de geest van het volk en wanneer zij daaruit putten waren zij ook doorgaans het sterkste. Terecht merkt Gerard Brom op over Rembrandt: ‘Wat doet menselijker aan: Saskia overvol parels of Hendrikje in haar hemd? Rembrandt persoonlijk met een pluim op zijn muts en een keten om zijn hals of Rembrandt later met een stoppelbaard boven zijn kiel? Zo wordt hij de echte Rembrandt, een heel ander wezen dan Rubens, die als diplomaat in het buitenland optrad, zo dikwijls hij, in alle talen even vlot converserend, het portret van de ene vorst na de andere penseelde’Ga naar voetnoot1). Deze echte menselijkheid bespeurt men ook voortdurend bij Frans Hals: daar zijn het de kinderen in hun spontane vrolijkheid, de voedster die het kind met hartelijke trouw omgeeft (Berlijn - Dahlem), populaire typen als ‘Verdonck’ (Mus. Edinburgh) en ‘Malle Babbe’ (Mus. New York) die bewijzen waarheen de voorkeur ging van Frans Hals. Zo heeft deze kunstenaar een maatschappelijk weinig bewogen en boeiend, maar wel vaak een moeizaam bestaan geleid. Hij was geen diplomaat zoals zijn. tijdgenoot Rubens en hij heeft ook zelfs niet perioden van voorspoed, resultaat van succesvolle arbeid, zoals Rembrandt die een tijd lang meemaakte, gekend. Hij leefde vaak van de hand in de tand; dit blijkt uit de karige levensberichten, die tot ons zijn gekomen. Zij vermelden schulden aan leveranciers en vrienden, vrijstelling van contributie (6 stuivers per jaar!) aan het St.-Lucasgilde, ondersteuning van enige honderden guldens per jaar van de Haarlemse burgemeesters, en een toewijzing van drie kruiwagens turf aan de tachtigjarige kunstenaar. Op zijn oude dag schijnt hij nog een onverwachte meevaller gehad te hebben. In 1665 staat Frans Hals borg voor zijn schoonzoon Abraham Hendricksz voor een bedrag van 458 guldens en 11 stuivers. De ene tobber helpt de ander. Wellicht stelde het honorarium voor het schilderen van de groepsportretten van de regenten en regentessen, het jaar te voren, hem in staat zo royaal te zijn. Voor de rest: silence. Eind augustus 1666 stierf de oude meester. 1 September werd hij in de St.-Bavo of Grote Kerk begraven. In het dodenregister staat daarover genoteerd: ‘Een openinck inde Groote Kerck voor Mr. frans opt Coir no 56... f 4,-...’. Hij werd tenminste niet van de armen begraven, zoals men vroeger wel aannam. Het oeuvre, dat Frans Hals heeft nagelaten bestaat, voor zover wij het nu kennen, uit een grote reeks portretten: afzonderlijke figuren, dubbel-portretten en figuren in groepsverband. Over stillevens bij Hals werd reeds gesproken; landschappen komen op zijn portretstukken sporadisch voor en zijn niet bijzonder sterk. Het ging bij hem steeds om de mens. Verschillende van deze figuren zijn uitbundige typen, die feitelijk genrestukken zijn. Hiertoe kan men rekenen ‘Het vrolijk gezelschap’ (New York), het prachtig gecomponeerde ‘Jonker Ramp en zijn liefste’ (New York), ‘De vrolijke luitspeler’ (Chicago), die hetzelfde model schijnt te zijn als de z.g. ‘Hamlet’, het weergaloos-knap uitge- | |
[pagina 468]
| |
voerde stuk ‘De vrolijke drinker’ met die meesterlijk-geschilderde hand, uit ons Rijksmuseum, ‘De lachende drinkebroer’ (Montreal, coll. Home), en natuurlijk de fameuze ‘Malle Babbe’. Wanneer men deze genrestukken vergelijkt met die van zijn Utrechtse tijdgenoten, welke door Caravaggio beïnvloed werden, dan valt het op hoe Hals' schilderijen het winnen in vlotheid, levendigheid en spontaneïteit. Gerard Brom merkt dan ook op: ‘Hals kijkt met humor door de mensen heen en leert ze lachen, wat Rembrandt nooit van harte heeft gedaan: Plezier en zwier vullen zijn wereld’Ga naar voetnoot2). Hij had evenwel ook andere mogelijkheden. Nauw verwant aan deze genrestukken zijn de portretten van lachende kinderen, waarvan de uitbeelding blijkbaar voor de kunstenaar een ontspanning was na het plichtmatig portretteren van achtenswaardige maar toch ook stijve matrones en quasi-deftige burgers. Hals laat zijn rakkers lachen en vrolijk zijn; de gulle lach laat rijen stevige, weinig verzorgde tanden zien, terwijl een wilde haardos om de koppen warrelt. De jongen is even ruig en fideel als de mollige hond, die hij met zijn stevige knuisten hardhandig vertroetelt. De kinderen bij Hals lachen altijd. Jan Steen, die andere grote uitbeelder van het kind, geeft nog wel eens huilende kinderen weer. Daarvoor was op Hals' schilderijen geen plaats. Ook wanneer de kunstenaar meedoet met de smaak van de tijd en schilderijen maakt, die waarschijnlijk een serie ‘De vijf zintuigen’ moeten voorstellen, zijn het lachende jongens, die fluiten en proeven en luisteren en guitig uit hun ogen zien. (Mus. Schwerin). Vrij regelmatig kreeg Frans Hals ook opdrachten van de gegoede burgers, die zich wilden laten vereeuwigen voor kind en nageslacht. Handelslui, diplomaten, industriëlen, dominees en priesters heeft hij geportretteerd. Zij zijn vlot en trefzeker geschilderd, meer gemaakt doorgaans op een onmiddellijk herkenbare gelijkenis, dan op een diepzinnig-psychologische nasporing van de gemoedsbeweging. Toch zal Frans Hals meermalen het karakteristieke van zijn modellen uitstekend treffen; omdat zijn opdrachtgevers blijkbaar zeer weinig gecompliceerde karakters hadden, grijpt hij een gebaar, een houding die de opdrachtgever typeert. Zo is het portret van Isaac Massa (Frank Wood - Toronto) een prachtig beeld van een vlotte figuur en geslaagd koopman; de robuuste Claes Duyst van Voorhout, bierbrouwer te Haarlem, is door Frans Hals in zijn kordate zelfbewustheid daar neergeplant. Hij staat zijn mannetje, wat als kastelein wel eens nodig zal zijn geweest. ‘Jasper Schade van Westrum’ is het type van een geslaagd, zelfbewust diplomaat, die de diplomatieke argwaan zelfs op dit feestelijk beeld niet geheel kan afleggen. Ook zijn vrouwelijke modellen boeien vaak door de openheid en eerlijkheid waarmede zij ons, door Frans Hals voorgesteld, tegemoet treden. Sara Andriesdr Hessix (Londen, Nat. Gal.) toont zich als een degelijke, nuchtere, goedhartige echtgenote. Catherina van der Eem (Parijs - Louvre) maakt, ondanks haar prachtige sieraden, een wat zuinige, benepen indruk: de gesloten mond en terugwijkende kin suggereren dit zeer sterk. Frans Hals observeert scherp en zakelijk; door zijn kundige hand wordt haar degelijkheid geprezen en soms ook haar koele schoonheid ons gepresenteerd als een voile, die haar diepste wezen camoufleert. Als vierde groep van portretten komen de figuren in aanmerking, die men zou kunnen zien als typen van de vereenzaamde mens. Zij komen in zijn vroeger | |
[pagina 469]
| |
werk sporadisch voor, maar wanneer de kunstenaar ouder wordt, verschijnen zij vaker in zijn oeuvre. De vereenzaming, die de bejaarde meester zelf meer ondervond, heeft hij nadrukkelijker in zijn laatste werken geprojecteerd. Die vereenzaming is wellicht het aangrijpendst verbeeld in zijn regenten- en regentessen-stukken. Ziet eens, hoe de figuren vreemd zijn aan elkaar. Dit valt zeer bijzonder op bij het schilderij ‘Regenten van het Oude-Mannenhuis’. Zij keren elkaar zelfs de rug toe. Op het Regentenstuk van 1641, dat door z'n compositie zo sterk Rembrandt's ‘Staalmeesters’ beïnvloedde, is er nog een zekere saamhorigheid. Hier niet meer. Is dit alleen een gevolg van Hals' ouderdom? Ontbreekt hem de mogelijkheid om een synthese te scheppen? De wereld ontvalt hem; uit hij zó zijn ontgoocheling? Een dergelijke stemming schijnt ook te spreken uit zijn zelfportret van ± 1650, en uit het beeld van Descartes. Hoe geheel anders is het portret van de oude heer Zaffius, dat hij in 1611 schilderde. Een pittige, felle oude heer kijkt ons aan. Hij is 77 jaar, vermeldt de kunstenaar, maar de grijsaard bezit nog een grote vitaliteit. Niets ontgaat hem. Hij heeft zijn kijk op de mensen. Hij staat nog midden in het leven. En ziet nu eens het portret van de zittende heer uit het Musée de Picardie, Amiens. Ook deze heeft zijn oordeel over de mensen: hij schouwt ons enigszins medelijdend aan. Is het teleurstelling, levensmoeheid, die in deze blik ligt? Hals schijnt toch niet zó objectief te zijn als men wel eens beweert. In bepaalde werken tracht hij blijkbaar zijn visie op de mensen nadrukkelijk te objectiveren. Deze kijk is allerminst optimistisch. Zijn regentenstukken uit de laatste jaren van zijn leven worden zo een aangrijpend document humain. F. Schmidt-Degener ziet in de ontwikkeling van de kunst van Frans Hals een groei naar een hoogtepunt, waarachter het verval begint. In zijn boeiende studie over de Haarlemse meester zegt hij: ‘Na een desperate worsteling met eigen afkeer overleeft hij zijn kunst. Wat in hem kwijnde stierf tevens in zijn sujetten’Ga naar voetnoot3). Tevoren had Schmidt-Degener reeds geschreven: ‘Al lijkt Frans Hals grootser in zijn verval dan in zijn onbekommerde jaren: toch staan wij tegenover een ziekelijk-neerslachtigen grijsaard en een verloop aangevangen in de Schuttersdoelen om te eindigen in het Oudemannenhuis’Ga naar voetnoot4). Dit dieptepunt zouden dan dus zijn de ‘Regenten- en Regentessenstukken’ uit 1664. Schmidt-Degener sluit zich in zijn oordeel aan bij de vermaarde Franse criticus Fromentin uit de 19e eeuw, die Frans Hals zeer bewonderde, maar toch meende te moeten opmerken, dat alles wat de meester bereikt had hem langzamerhand ging ontvallen: helderheid van visie, trefzekerheid van zijn hand en virtuositeit. Wij menen, dat de moderne beschouwer dit oordeel niet zal onderschrijven. Meer gevoelig voor de uitbeelding van het geestelijke en de gemoedsbewegingen in de mens, zal men juist vooral de rake karakterisering van deze mensen, mannen en vrouwen, bewonderen, zoals een oude kunstenaar door tegenslagen in het leven gelouterd en verdiept hen zag. Het is hem niet meer op de eerste plaats te doen om fraaie kleureffecten van bonte kostuums, sierlijk kantwerk, markante tronies, vlotte levendige standen, maar om wat die mensen ons te zeggen hebben. Het is best mogelijk, dat zij niet aan ieder hetzelfde hebben mee te delen, omdat bij een gesprek ook hij, die luistert, een actieve rol speelt; zijn houding en opnemingsvermogen zal de vorm en ook vaak de inhoud van het gesprek beïnvloeden. | |
[pagina 470]
| |
Daarom is het mogelijk dat Schmidt-Degener meedogenloos oordeelt over de dames: ‘Verwelkte huid en dorre harten, dat is al wat Hals gezien heeft. Daar zitten op de rij af, de verstokte onmeedogendheid, de verlepte gratie, de nurkse huishoudster, de preutse malcontentigheid. En zij, die verreweg nog de elegantste is, een waaier in haar hand en handschoenen tussen haar vingers, hoe ondraaglijk schapig staat ze te glimlachen en quasi-lieftallig te doen. Een gelegenheidsplooi om haar dikke pruil-lippen verheelt haar grillig en oppervlakkig wezen niet. De grove persoon naast haar verraadt de zichzelf verterende azijnigheid, de gebalde vuist, de gekrampte hand op het tafelkleed een schraapzuchtige gevaarlijke megéra. Dan de iets jongere links geplaatste regente; zelfingenomen onnozelheid en in dat loense tronie tevens iets geniepigs. Toch lijkt ze nog onschuldig tegenover het bijna satanische schepsel rechts voor de tafel gezeten: de hatelijkste van allen; een hard heerszuchtig karakter en stroeve berekening in haar kouden, bijna wreden blik’Ga naar voetnoot5). Andere critici spreken over de strengheid, domheid en kille reserve van deze vijf vrouwenGa naar voetnoot6). Gratama noemt haar: ‘ongenaakbare, streng oordelende vrouwen’Ga naar voetnoot7), terwijl Paul Claudel constateert: ‘zij zitten bij elkaar als Parthen, wikkend en wegend de belangen der aan haar zorgen toevertrouwde mannen, waarbij van medeleven en deernis weinig sprake schijnt te zijn’. Maar is dit oordeel wel juist? Zijn deze mensen zó streng en zonder medeleven? Is het wellicht niet, dat zij zich tegen haar eigen gevoeligheid moeten beschermen door een pantser van uiterlijke koelheid? De vrouw ondergaat veel meer rechtstreeks dan de man het leed van de ander. De man kan het desnoods objectiveren en observeren, het grijpt de vrouw in haar wezen en in haar persoon. Haar enig behoud is voldoende afstand nemen, maar dit zal vaak zo krampachtig geschieden, dat haar uitwendig wezen verstart. Het is ook niet waar dat de techniek de meester hier in de steek liet. Weliswaar is niet meer aanwezig de virtuoos, die in vroegere jaren met gemak en zwier en een grote vanzelfsprekendheid kanten en brokaten had geschilderd en een nieuw, gedurfd compositieschema harmonieus oploste. Maar de kracht van zijn penseel is nog volledig aanwezig. Zijn toets is nerveuzer, zijn streek nog losser geworden. Zijn kleuren werden meer ingetogen, maar niet minder rijk. Vincent van Gogh zegt vol bewondering, dat Frans Hals wel zevenentwintig kleuren zwart heeft. Details die afleiden worden nu weggelaten; het gaat om de hoofdzaken. Hij gebruikt zijn kunst niet meer om ‘mooi’ te doen, maar vooral om waar te zijn. Juist hierin bereikte hij een meesterschap, dat herinnert aan de kunst van enkelen der allergrootsten uit de kunstgeschiedenis. Zo schilderde hij op het einde van zijn leven twee regentenstukken die geen verval betekenen in de kunst van Frans Hals, maar een machtige getuigenis zijn van z'n huiveringwekkend-scherpe kijk op het wezen van deze goede en wellicht minder-goede, maar in de diepe grond toch altijd armzalige mensen. Zo aangrijpend en navrant-realistisch beeldde Goya ook de koninklijke Spaanse familie uit. Deze regentenstukken zijn de voltooiing en ook de bekroning van Frans Hals' levenswerk. Zij hebben zijn oeuvre verrijkt met een nieuwe dimensie; het kreeg hierdoor een onvermoede diepte. |
|