Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
‘Uur der duisternis’ of ‘Een zomer vol licht?’
| |
[pagina 413]
| |
wereld lijkt in vele opzichten te verschillen van die van Paus Pius XII. De mogelijkheden, thans door wetenschap en techniek geboden, mogelijkheden van fantastische aard zelfs, als atoomsplitsing, kernfusie en ruimtevaart, die aan Zijn voorganger bij het begin van diens Pontificaat nog niet bekend waren, mogelijkheden die grote voordelen voor de mensheid beloven, doch waardoor tezelfdertijd ook desastreuzer dan ooit tevoren de macht tot uitroeiing van het mensengeslacht in de hand van de mens zelf is gelegd, deze mogelijkheden worden door Paus Joannes op positieve wijze gewaardeerd. Zelfs in de treurige en uitermate gevaarlijke verdeeldheid van de wereld in twee kampen weet Hij een positieve mogelijkheid te ontwaren. In zijn openingsrede van het 2e Vaticaanse Concilie op 11 oktober van dit jaar, zeide Hij onder meer: ‘In de dagelijkse uitoefening van ons herderlijke ambt dringen soms droefmakende stemmen aan ons oor, die weliswaar van grote ijver getuigen, maar niet van overmatige zin voor wijsheid en de juiste maat. Zij zien in de moderne tijd slechts onrecht en neergang. Zij zeggen steeds, dat onze tijd in vergelijking met vroeger steeds slechter wordt... Wij kunnen het niet met die ongeluksprofeten eens zijn, wanneer zij slechts onheilvolle gebeurtenissen profeteren alsof het einde van de wereld voor de deur staat. In onze tegenwoordige wereldordening leidt de Goddelijke Voorzienigheid ons juist naar een nieuwe ordening onder de mensen. Zij voltooit aldus door het menselijk werk zelf en vér boven hun verwachtingen uit in steeds grotere mate haar plannen, welke uitstijgen boven alle menselijk denken en niet na te rekenen zijn. En alles, ook de meningsverschillen onder de mensen, dient aldus tot het grotere welzijn der Kerk’. Deze woorden sluiten meer aan op de optimistische bewoording van Pius XII in 1958, dan op de vele ‘apocalyptisch’ getinte uitingen die daarvóór vanuit de stoel van Petrus weerklonken. ‘Uur der duisternis’ - of ‘zomer vol licht’? Is het een kwestie van temperament, of van persoonlijke visie? Zijn in deze verschillende uitlatingen van twee Pausen meer een directe reflex op het tijdsbestel te zien en geven ze dus slechts de ‘jeweilige Sachlage’ weer? Of zijn ze, in breder en dieper verband gezien, in het verband namelijk van de heilsgeschiedenis, hoewel tegengesteld, beide juist? Is, tenslotte, onze tijd dan wellicht de tijd van de orakelspreuk van Isaias (Is. XXI, 11-12): ‘Men roept: Wachter, wat is er van de nacht?
Wachter, wat is er van de nacht?
De Wachter zegt: de morgen is gekomen
en het is nóg nacht’....
| |
[pagina 414]
| |
Natuurwetenschap en progressieDe moderne tijd - het is een gemeenplaats geworden, maar het blijft een feit - wordt op bijzondere wijze beheerst door de moderne wetenschap en techniek. Dit feit hoeft, dunkt me, niet nóg eens uittentreure uiteengezet te worden. Wij weten het allemaal zo langzamerhand wel! Een lange, haast onoverzienbare reeks van schrijvers, filosofen, theologen, cultuurhistorici en technici hebben er hun licht over doen schijnen, sinds Hans Lillje, thans Landesbischof en protestants abt, in 1928 de discussie over dit onderwerp opende met zijn boekje: ‘Das technische Zeitalter - Versuch einer biblischen Deutung’Ga naar voetnoot3). Een lange reeks van schrijvers volgde: optimisten, pessimisten, en mengvormen van beiden: Friedrich Dessauer, Olaf Pedersen, Gabriel Marcel, Jean Daniélou, Jose Ortega y Gasset, Friedrich Muckermann, Otto Spülbeck, Romano Guardini en hier te lande onder anderen: Henk van Riessen, Frans Tellegen en Dries van Melsen, om tenslotte maar niet te spreken van journalisten als Robert Jungk en Rolf Strehl. Dit is maar een willekeurige greep, doch voor mij begon de discussie met het indringende boekje van de duitse protestant Hans Lillje, en zij is nog wel niet definitief ten einde gekomen; maar zij heeft nu toch een duidelijke mijlpaal gekregen in het boekje van wederom een protestantse, ditmaal Franse kloosteroverste, namelijk Roger Schutz, prior van de kloostergemeenschap te Taizé. In 1961 verscheen van zijn hand het kostelijk boekje ‘L'Unité, espérance de vie’Ga naar voetnoot4), waarin hij over de techniek woorden zegt waarop ik nog wil terugkomen. Onze tijd is dus, hoe dan ook, het tijdperk van natuurwetenschap en techniek. Ik bedoel dit in de ruimste zin; ook de mens is ‘natuur’, en in deze ruimste zin is de wetenschap over de mens zelf, over zijn psyche en zijn gedragingen, natuurwetenschap, een wetenschap die niet alleen omzichzelfswille bedreven wordt, uit liefde voor de zich aan ons openbarende wereld, waarvan wij deel uitmaken, maar ook en vooral om er iets mee te doen: om ermee de wereld van de mens om te vormen, te verbeteren, kortom: om het menselijk lot in eigen hand te nemen. De wetenschap is operationeel geworden: zij is gericht op een techniek, wederom in de ruimste zin van het woord: mechanische, physische, chemische en nucleonische techniek, maar ook medische, psychiatrische, sociologische en economische techniek. Wij willen niet meer leven van overgeleverde kennis en techniek alleen, niet meer overgeleverd zijn aan de onbegrepen machten der natuur, niet meer God en Zijn heiligen om | |
[pagina 415]
| |
hulp smeken in die duizenden noden die de mens weleer bedreigden: neen, wij willen zelf de wereld van de mensen veranderen, ja wij willen onbetreden gebieden, door de primitieve en de religieuze mens op enigerlei wijze gezien als de woonplaats der Godheid en der geesten, tot de onze maken, betrekken in ons operatiegebied: wij moeten de achterzijde van de maan fotograferen, en er zelfs op landen; wij willen heendringen door de dichte nevelen van Venus; kortom: wij willen zo volledig mogelijk de opdracht vervullen, door Jahweh aan het eerste mensenpaar gegeven: wij willen de aarde aan ons onderwerpen, maar niet alleen de aarde: de - althans nabije - kosmos moet ook onderworpen worden, sedert wij weten dat geen Godheid of geest daarin huist: ook deze kosmos moet tot ‘aarde’ worden: ‘II Mondo in cui viviamo’. Dat alles is prachtig. Schijnt dan de morgen te dagen voor een nieuwe wereld? Wachter, wat is er van de nacht? Vindt de opdracht van Genesis in onze dagen dan eindelijk het begin der voltooiing? Hierover zijn de cultuurfilosofen het niet eens. De ene groep - dat zijn de ‘progressieven’, - zien alleen vooruitgang, wellicht met ‘ups en downs’, maar de trend gaat omhoog, en moet omhoog gaan: a better world for everybody. Een zomer vol licht. Pius XII sprak over de mogelijkheden van de automatisering. De ‘Daily Telegraph’ van 4 september 1956 schreef: ‘Automation in industry can bring a return of the garden of Eden for all men’ .... En Teilhard de Chardin, de veelgeprezene, laat ons zien dat dit alles niet alleen kan en móet, doch noodzakelijkerwijze ook zal gebeuren; want het is niets anders dan de voortzetting van de lijn der evolutie, die, na de homo sapiens en de homo faber te hebben voortgebracht, krachtens innerlijke drijfkracht, door haar eigen ‘entelechie’, de wereld der mensen drijft naar een ‘socialisation’, een ‘humanisation’, kortom naar de voltooiing, die hier op aarde wordt voorbereid, en waarvan de ontwikkelingslijn in onze tijden als het ware exponentieel omhoogloopt. Tegenover deze progressieven staan dan de ‘conservatieven’, die in de huidige ontwikkeling van de greep des mensen op zijn wereld een afval zien van zijn eigenlijke opdracht; die met heimwee terugdenken aan de schone harmonie van de middeleeuwse levensordening, en die de hele moderne wereld beschouwen als de triomf der demonen, die hun uur voorbereiden: het uur der duisternis. De Kerk, die vroeger straalde in glorie, is geheel teruggedrongen uit de profane wereld, een wereld die steeds meer de aandacht van de mens gaat opeisen. De mens gaat leven, ja leeft reeds in een wereld, waarin God afwezig is. Ik teken hier, zeer globaal, twee kampen; er zijn natuurlijk allerlei | |
[pagina 416]
| |
tussenvormen, zo in de geest van ‘aan de ene kant zus, maar aan de andere kant toch zo’. Toch geven zij geen synthese; men verkrijgt van hen geen helder inzicht in wat er zich nu eigenlijk afspeelt. Moeten wij juichen of wenen? | |
De oplossing van het EvangelieIk meen dat het Evangelie zelf ons in dit vraagstuk licht kan verschaffen. In Mattheus 13, 24-30, lezen wij de gelijkenis van de Zaaier, die goed zaad op zijn akker zaaide. Maar de vijand zaaide onkruid daartussen. Moeten de knechten het gaan uitrukken? Neen, zegt de Heer van de akker: ‘Laat beiden samen opgroeien tot de oogst; en met de oogsttijd zal ik de maaiers zeggen: haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bussels om te verbranden; maar slaat de tarwe op in mijn schuur’. Deze parabel, dunkt mij, is de heilsgeschiedenis ‘in a nutshell’. Daar is de Heer van de aarde, die in ons het goede zaait. Daar is de vijand, de demon, die heimelijk het onkruidzaad rondstrooit. Maar de Heer zal het onkruid niet direct uitwieden. Hij geeft de goede tarwe gelegenheid hoog op te schieten boven dit onkruid, sterker en beter dan wanneer het in reincultuur had kunnen groeien. Het goede wordt groter en krachtiger; maar ook het onkruid schiet omhoog naarmate de dag van de Heer verstrijkt. Tegen de tijd van de oogst zal de Engel tot Hem, die op de wolken verschijnt, luide uitroepen: ‘Sla Uw sikkel er in en maai, want het uur om te maaien is gekomen’ (Apocalyps 14, 15). Doch eerst zal het onkruid uitgerukt, het kwade geoordeeld worden. In het licht van deze parabel wordt de geschiedenis transparant. Er is vooruitgang, progressie, het moet er zijn: het goede móet groeien, op alle niveaus van het menselijke: in mijn verhouding tot God, hetgeen niet kan zonder groei in mijn verhouding tot de evenmens en de wereld. Maar er is óók progressie in het demonische. Niet dat deze zichtbaarder wordt: men kan wellicht zelfs spreken van een progressie in vermomming van het kwade, dat steeds minder als kwaad onderkend zal worden. Christus spreekt van de ‘wolf in schaapsklederen’. Het goede is tenslotte zo aantrekkelijk - want uitstraling van Gods goedheid zelf - dat ook het kwade zich, tegen die steeds helderder stroom van licht in, steeds meer als quasi-goed moet gaan voordoen. Progressie in het goede, progressie in het kwade. Beide door elkaar heen verstrengeld; zich niet uitsluitend manifesterend in twee kampen: van alléén maar goede en alleen maar kwade mensen, doch bijna steeds vermengd, ook in onszelf. Geen wonder dat het niet zo gemakkelijk is te zien of de mensheid nu vooruitgaat of achteruit holt; het gebeurt | |
[pagina 417]
| |
namelijk allebei. De morgen is gekomen, en het is nog nacht. Een zomer vol licht kondigt zich aan én het is het uur van de duisternis. | |
Eb- en vloedtij van het kwaadEr zijn natuurlijk perioden, waarin het kwaad meer de overhand schijnt te hebben: perioden, hetzij gekenmerkt door een algemene verslapping van de christelijke geest, een ontaarding van de publieke zeden, hetzij doordat het kwade, institutioneel geworden, het goede terugdringt in ondergrondse verborgenheid. Wanneer bijvoorbeeld de staat op tyrannieke wijze de leefwijze en gedachten van zijn burgers gaat voorschrijven, een leefwijze en gedachtenwereld die lijnrecht tegenover de christelijke, of zelfs zuiver humane leefwijze gericht is; wanneer een dergelijke staat of systeem door bruut geweld zijn invloed over de gehele aarde wil uitstrekken, dan is het kwaad tot institutie verheven en is het, behalve voor verblinde volgelingen, gemakkelijk te signaleren. Wie heeft niet in de nationaalsocialistische terreur, met zijn geest van hoogmoed, zijn wrede jodenvervolging, zijn liquidatiekampen, zijn meedogenloze aanvallen op de andere landen, een eruptie van het demonische gezien? De jaren rond 1940 geven een treffende illustratie van de woorden van Teilhard de ChardinGa naar voetnoot5): ‘La quantité et la malice du Mal hic et nunc, répandu de par le Monde, ne trahisse-t-elle pas un certain excès, inexplicable pour notre raison’? .... Maar ook in die tijd is het goede niet ten onder gegaan. Een betere wereld, een betere mensheid werd erin voorbereid. Veel wat vermolmd en voos was, schijnheilig en onrechtvaardig, werd door de tweede wereldoorlog opgeruimd. Voor natuurwetenschap en techniek werden ongehoorde nieuwe mogelijkheden opengebroken. Materieel gezien wordt de wereld naar intensieve communicatie, samenwerking en eenheid gedreven. De geest der jonge generatie, die openhartig en oprecht is, die gerechtigheid verlangt voor alle rangen en standen, voor alle volken, ongeacht hun huidskleur, roept om communicatie, samenwerking en eenheid, die technisch meer dan ooit mogelijk is geworden. In het befaamde ‘vooruitgangsgeloof’ van de pur-sang progressieven verloopt de ontwikkeling van de mensheid naar een steeds betere wereld echter als het ware automatisch, ófwel krachtens een innerlijke wet van syntropie, die de chaotiserende tendenz van de entropiewet der dode stof weerstreeft, ófwel omdat de menselijke wil, h.i., volkomen op het goede gericht is. Zij erkennen wel tijdelijke schokken, tijdelijke achteruitgang; maar sedert de wetenschap autonoom is geworden, zal | |
[pagina 418]
| |
de lijn volgens hen steeds sneller omhoog gaan en zal het kwaad, fysiek en moreel, steeds meer beteugeld worden. Dat is dus: ‘het biologisch geloof, dat het kwaad zichzelf zal “uitmendelen”’Ga naar voetnoot6). Karl LöwithGa naar voetnoot7) heeft aangetoond, dat het vooruitgangsgeloof een typisch produkt is van het joodse en christelijke religieuze denken: voor hen immers is de geschiedenis in de eerste plaats heilsgeschiedenis, en is zij gericht op het ‘eschaton’, op hetgeen komen gaat, op de uiteindelijke vervulling. ‘Deze uiteindelijke zin van de heilsgeschiedenis’, zegt Löwith, ‘is het brandpunt van een verwachte toekomst. Men heeft daar slechts weet van door hopen en geloven’. Het Rijk Gods, de inhoud van de evangelische toekomstverkondiging, wordt echter door de profane filosofen der progressie, met name door Marx, in het verlengde van de wereldgeschiedenis geprojecteerd, en van zijn eigenlijke en diepste betekenis beroofd. | |
Christelijke progressieVoor de christelijke wereldbeschouwing is er, ik liet het reeds zien, ook een progressie, een vooruitgang, een voortschrijden in de tijd op de weg van de heilsgeschiedenis. Doch voor de christen is dit geen goed geplaveide, brede weg. De menselijke karavaan trekt voort over moeilijke paden doorheen de eeuwen, ieder menselijk schepsel afzonderlijk en allen tesamen, geslacht na geslacht, om de Heer der geschiedenis te ontmoeten in de uiteindelijke voltooiing der ‘parousie’. Maar in dit trekken ontmoet de afzonderlijke mens, en ontmoeten de geslachten, de volken, de culturen, voortdurend weer en onoverkomelijk het ‘mysterium iniquitatis’. Er is iets, er is iemand, die hen weerstreeft, omdat hij de tegenstander is van de Christus. Hij, de demon, is voor de christen geen religieuze projectie, een objectivering van het kwade, het onvolkomene, gebrekkige, dat hij steeds weer in zichzelf en in de fysieke wereld ontmoet; neen, het is een mysterieuze realiteit, zoals ook de wereld der Engelen voor hem een realiteit is. Die overmaat van boosheid, die volgens Teilhard de Chardin ook nu nog in de wereld wordt aangetroffen, is te groot en te geraffineerd om zuiver uit een nog onvolgroeid zijn, uit een nog onvolledige ontwikkeling der menselijke evolutie alléén verklaard te worden. Wij weten dat de poorten der hel het volk Gods niet zullen overweldigen; maar er is nóóit gezegd, dat het kwaad in de heilsgeschiedenis allengs zal verzwakken, en tenslotte haast ongemerkt zal wegglijden. Integendeel: het Evangelie spreekt heel nadrukkelijk van de Antichrist | |
[pagina 419]
| |
en zijn uiteindelijke vervolgingen; ‘Antichristi multi’ zegt Sint-Paulus: er zullen vele antichristen optreden. | |
De zin van het aardse werkenWanneer U bereid is mèt mij aan te nemen, dat er inderdaad een tweevoudige progressie is; die van het voortschrijdend goede, én die van het voortschrijdend kwade, dan zullen wij ons moeten afvragen wat de betekenis is van het werken in en aan deze wereld, een wereld, die voorbij gaat; een wereld die steeds weer, nu hier en dan daar, afbrokkelt en instort, om tenslotte geheel ten onder te gaan, voordat zich aan ons zullen openbaren ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ (Apocalyps 21, 1). Moeten wij christenen ons solidair verklaren met de niet-christenen in een gezamenlijke opbouw van een betere wereld op elk gebied: technisch, sociaal, economisch, juridisch, cultureel, staatkundig? Moeten wij de inspanningen op dit gebied au sérieux nemen, of moeten wij daarin eigenlijk het werkgebied van de ongelovigen zien, terwijl het ons veeleer past, dat wij, met terughoudendheid weliswaar: ‘met het aardse omgaan, en er nochtans niet in opgaan, want de wereld die wij zien gaat voorbij’ (Sint-Paulus, I Kor., 7, 21). Zou het enthousiast werken in techniek, maatschappij en staat, met alle hulpmiddelen der moderne wetenschap, - om een modewoord te gebruiken - authentieke geloofsbeleving kunnen betekenen, of zou het wellicht een medewerken kunnen zijn aan de opbouw van de ‘civitas diaboli’? Deze vraag, de vraag naar de theologie van de aardse werkelijkheid, is uitermate actueel geworden. Het christendom heeft, in de tijd der vervolgingen van de eerste eeuwen, een sterke afkeer van ‘de wereld’ getoond; men was ‘in’, maar niet ‘van’ deze wereld, die wegens haar heidens karakter zonder meer als slecht en zondig werd verworpen. Na de overwinning van het christendom in het romeinse rijk komt er een lange periode, rond 1000 jaar, waarin het aardse gezien wordt als weg naar de hemel; iedere aardse bezigheid, ieder werken in deze wereld wordt in de genade van God verdienstelijk voor het eeuwig leven in de Hemelse Stad Jerusalem, die komen zal nadat de mensheid door het aardse tranendal is heengetrokken. - Dan echter komt de renaissance, het humanisme, de reformatie, de contrareformatie en kondigt zich de ‘nieuwe tijd’ aan. In Luthers visie is de wereld geheel en al zondig, en al het werken eraan zal de mens niet van zijn zondigheid genezen. Integendeel, zegt Luther: ‘Hij zoekt alleen zichzelf, en wat des vleses is. Zelf ijdelheid der ijdelheden, | |
[pagina 420]
| |
maakt hij de schepselen, die overigens goed zijn, tot ijdele dingen. Hij blijft noodzakelijk in zonde’. (Stellingen bij de promotie in 1516 van Bartholomeus BernardiGa naar voetnoot8). - Het samengaan, enerzijds van een hernieuwd ontdekken der aarde, anderzijds van een theologie die aan de zondige mens geen enkel uitzicht in dit aardse werken wist te geven dan dat van een ‘vanitas vanitatum’, luidde de nieuwe tijd in; de nieuwe tijd, waarvan wij volgens Romano Guardini thans het einde beleven. Het aardse leven wordt autonoom, krijgt zijn eigen wetmatigheid en finaliteit; de christen weet zich eigenlijk niet thuis in deze, met sprongen omhoog schietende aardse cultuur, waarin hij wel werken moet, doch waarvan de zin hem eigenlijk ontgaat. Hij vindt zijn religieus beleven feitelijk alleen maar opbloeien in het kerkgebouw; de wereld, nu ja, wanneer men daarin dan maar met de goede intentie werkt, dan is zelfs dát - ondanks Luther - verdienstelijk voor het ‘hiernamaals’. Maar van ganser harte gaat dat werken in de wereld hem toch niet af en hij laat de ontwikkeling daarvan maar liever over aan ‘de anderen’ (de ‘andersdenkenden’, zoals dit met een wijsgerig niet onbedenkelijke term nog niet eens zó lang geleden werd uitgedrukt!). - Nu staan wij dan, dank zij die anderen, in een wereld die in hoge mate door de techniek wordt beheerst, en die dit, exponentieel versneld, steeds meer zal gaan worden. Het wordt daarom hoog tijd, dat de christen zich opnieuw bezint op de wereld en de aardse bedrijvigheid. | |
De visie van twee protestantse abtenHans Lillje, de reeds eerder genoemde protestantse abt, heeft erop gewezen dat de techniek - en wij kunnen in ruimere zin zeggen: de gehele huidige door de wetenschap beheerste wereld - een amphibisch karakter heeft; dat zij een eigenaardige labiliteit heeft, en de mens ten goede kan strekken, doch door haar enorme, de natuurlijke krachten van de mens overstijgende macht, tot groter kwaad kan worden dan wat zij vermag ten goede uit te richten. Letterlijk zegt hij: ‘Das ist die Dämonie der Technik in ihrer ganzen brutalen Wirklichkeit, die man kaum anders als Satanismus nennen kann: dass sich die Technik in ungleich verheerenderen Wirkungen im Bösen auswirkt, als sie sich je im Guten auswirkt’. Lillje ziet deze demonie der techniek niet zozeer als de persoonlijke schuld van de enkeling, ook niet als de vrucht van de onvolkomenheid, die ons de grens van de menselijke vermogens immer weer pijnlijk in het | |
[pagina 421]
| |
bewustzijn roept; neen: zij is niets minder dan de oude bijbelse gedachte van de erfzonde, die juist in de overmacht der technische wereld op de smartelijkste wijze naar voren komt. Toch moet men hierover niet jammeren of trachten zich daaraan te onttrekken. Er is, zo zegt Lillje, geen zingeving van het leven, die zich ergens in de verre ruimten der algemeenheid of gedachtenwereld zou kunnen voltrekken; neen: alleen in de ontmoeting met de werkelijkheid, in de ‘Auseinandersetzung mit ihr und im Ringen um sie ist eine Sinngebung möglich’. (Existentiële ontmoeting avant-le-mot!). Daarom verlangt de techniek ‘eindeutig eine religiöse Sinngebung des gesammten Daseins’. Ons treffen, onze ontmoeting met juist deze wereld is geen ‘Schicksal’, doch een Godsgericht over ons. Gods oordeel over ons: wat is ons antwoord? Er zijn er, die deze wereld maar liefst willen ontvluchten. Aan deze kleinmoedigen toonde Pius XII het heerlijk perspectief van ‘een zomer vol licht’. Maar er zijn er ook, die in een al te groot ‘engagement’ met deze wereld, in een al te optimistisch progressivisme gelijke tred trachten te houden met de progressieven, die geen demon kennen, en wier progressie daardoor juist zich voltrekt onder de macht der demonen. En het is om het even of men nu te maken heeft met een marxistisch progressivisme uit de diepste binnenlanden van Euroazië of een progressivisme van atlantischen huize, made in USA. Sint-Jan zag twee Beesten opstijgen, het éne uit de aarde, het andere uit de zee; met ‘monden vol grootspraak’ en grote tekenen verrichtend, ‘waardoor de bewoners der aarde misleid werden’ (Apocalyps 13). Tegen dezen klonk het andere pauselijk woord, dat van ‘Het uur der duisternis’. Beide woorden van de Wachter uit Rome demonstreren op treffende wijze dat wat Lillje wilde zeggen met zijn ‘amphibisch karakter’ der moderne technische wereld. Zij kan twee kanten uit, het een kan zelfs tegelijk mét en dóór het andere bestaan en zich ontwikkelen. Een korenveld vol onkruid. De dag die nog nacht is. De moderne wetenschap en techniek zijn opzichzelf goed, doch door de grote macht die erdoor gevormd wordt, ook uitermate gevaarlijk. De grote communicatiemogelijkheid, de enorme trefkracht, het automatisch werken der moderne apparatuur, het allen steeds meer aan zich binden, het ‘zelfverlies’ dat in arbeid optreedt, vormen een ernstiger bedreiging van de menselijke ‘humaniteit’, dan ooit tevoren door een cultuur aan de mens gesteld werd. De verleiding tot verwereldlijking schijnt haast onoverkomelijk. Dát is echter de grote beproeving die God toelaat: de beproeving van ons geloof, onze hoop, onze liefde; een beproeving, die groter is dan ooit, zoals ook in de eerste Timoteus-brief | |
[pagina 422]
| |
staat, dat de Geest nadrukkelijk zegt, ‘hoe bij het voortschrijden der tijden de mensen zullen afvallen van het geloof, omdat zij gehoor geven aan de dwaalgeesten en demonische leringen’. Maar, zegt Paulus twee regels verder: ‘al wat God geschapen heeft is goed en niets is verwerpelijk dat in dank wordt aanvaard’. En daarom ben ik zo dankbaar voor de woorden van de tweede protestantse abt, Roger Schutz, die in zijn genoemd boekje een hoofdstuk wijdt aan de ‘monde de présence dans le monde qui vient’, de wijze waarop de christen aanwezig dient te zijn in de wereld die komende is. Hij geeft als eerste twee ondertitels: ‘Donner une bonne conscience à l'homme de la technique’, en ‘Bannir la peur’. Roger Schutz ziet een nieuwe wereld in opkomst, geheel beheerst door de wetenschappelijke technologie. Men moet, zegt hij, de civilisatie van de techniek en van de massa's niet gelijkstellen met de ideologieën, die er op het ogenblik, in zekere delen van de wereld, zijn ondergeschoven. De christen van morgen moet zich minder bezig houden met deze in wezen reeds verouderde ideologieën, dan met situaties, geschapen door toepassing van een heden ten dage nog nauwelijks voorstelbare technologie. Er komt een nieuwe civilisatie, die één is over de gehele wereld, onverschillig of zij van liberale of socialistische afkomst is. En in die nieuwe wereld, waarin, voor de mens van de techniek, God dood is, moet de Kerk present zijn. Deze mens is blootgesteld aan een nieuw heidendom: namelijk van de verafgoding van het werk van zijn eigen hand; hij lijdt als het ware aan een ‘religieus narcisme’. Tot deze mens moet de christelijke Kerk gaan: zij moet hem ‘een goed geweten teruggeven’, namelijk door hem te laten zien, dat het werken aan deze wereld, hoe vergankelijk ook, toch authentieke Godsbeleving kan betekenen. Want ál wat God geschapen heeft, is goed: niets is verwerpelijk, mits het in dank, dus in erkenning dat het een Godsgeschenk is, aanvaardt wordt. De mens van de techniek moet achter de begrenzing van het materiële, het wereldlijke, Gods hand ontwaren, Die alles schept en behoudt, en dank zij Wiens goedheid hij kan en mag werken om de aarde der mensen meer menselijk te maken, als voorafbeelding van de nieuwe aarde die eens zal komen. Maar, zegt Schutz, dan moet de Kerk het Evangelie prediken op een wijze, die verstaan kan worden door deze mens van het technisch tijdperk. Want deze mens houdt niet meer van academische taal en vrome abstracties, doch hij houdt van het concrete, het tastbare. Men moet hem Gods bestaan niet door redeneringen trachten te bewijzen, doch hem uitzicht geven op een toekomstige vreugde, die alle angst van deze tijd zal uitwissen. | |
[pagina 423]
| |
‘Bannir la peur’: hem het goede geweten teruggeven, waardoor hij, werkend in een technologische wereld, in staat is de existentiële angst te overwinnen en te hopen dat het goede wat hij in bederfelijke materie zaait, op onbederfelijke wijze in Christus zal herrijzen. Het is niet zonder reden dat ik juist twee protestantse abten aan het woord liet, om hun inzichten in de eeuwigheidswaarde van het aardse uiteen te zetten. Sinds Luther de volkomen waardeloosheid en immanente zondigheid van de wereld proclameerde, mocht men verwachten dat juist aan die zijde het probleem het nijpendst, het meest existentieel, werd ervaren, terwijl de katholieke denker, omdat hij nu eenmaal uitgaat van ‘de genade, die de natuur niet verwerpt doch vervolmaakt’, met deze theologische slogan wel eens wat te gemakkelijk over deze grootste problematiek van onze tijd heenschrijdt. Wij kunnen dan ook met vreugde constateren, hoe het protestantse denken over de theologische betekenis van de aardse werkelijkheid, met name over de moderne technische wereld, in Roger Schutz, de grote voorvechter van de oecumene, een punt heeft bereikt, waarin ook het denken van vooraanstaande moderne katholieke theologen en wijsgeren convergeert. Het werken aan de zaligheid van onze ziel betekent niet, dat het werken en leven in een materiële en technische wereld daarvoor niet goed of niet nodig is. Integendeel, wij zijn in deze wereld geplaatst om, werkend aan en inwerkend op onze materiële wereld, het goede te doen, de naaste te helpen, ‘zodanig dat de aardse stad een prachtige afglans van de eeuwige wijsheid, een stralend preludium van de Stad wordt, waarvan in de Apocalyps (22, 23) geschreven staat’Ga naar voetnoot9). | |
Dienst aan de aarde als religieDat wil niet zeggen dat het werken aan de technische wereld zonder meer en altijd goed is, en ook niet dat het heil uitsluitend in het werken aan deze wereld wordt verkregen. Wat het eerste betreft: ‘het geheim van de boosheid’ immers is in deze wereld aan het werk, en de goede dingen dezer aarde kunnen in handen van de demon des te groter onheil uitrichten, naarmate ze opzichzelf genomen, als menselijk goed, als gewrocht door de samenwerking van kennis en arbeid van velen, groter, gecompliceerder, volkomener en daardoor machtiger zijn. De gemeenschap der christenen op deze aarde is de gemeenschap van de strijdende Kerk; en de strijd woedt soms zo fel, ook in de christen zelf, dat het kwaad de overhand schijnt te krijgen en dat de gecompliceerde en de aandacht opeisende technische wereld hem het uitzicht op het | |
[pagina 424]
| |
eeuwig heil beneemt. Wij moeten daarom waken voor een te ver gaande sacralisering van deze wereld, in die zin, dat het werken daarin zonder meer religie zou zijn. Religie is het alleen dán, wanneer de mens het gebod, de aarde aan zich onderdanig te maken, verstaat als van God te zijn gegeven; wanneer hij erin de hemelse opdracht weet te ontwaren, waardoor hij bij zijn werk de juiste maat, richting en intentie kan bewaren. Aan de andere kant rijpt het inzicht, dat wij de werkers aan deze wereld, die hun werk uit zuiver humanitaire overwegingen verrichten, gerust de hand kunnen reiken, want hun opmars is ook - zij het blinde - opmars op de weg van het heil. Zo zij het eerste gebod nog niet kennen, zij schijnen toch (en soms meer dan wij) te zijn doorgedrongen tot het tweede, dat in grootte het eerste nabij komt, en er noodzakelijk uit voortvloeit: de naaste als zichzelf te beminnen. Zo houdt ook Teilhard de Chardins opvatting over de ‘trouw aan de aarde’ in, dat de mens zich bewust naar de aarde keert, om daardoorheen God te vinden. Dus geen wereldverzaking, geen berusting in het kwaad - physiek zowel als moreel -, doch een actieve deelname aan de strijd der anderen voor een betere wereld. In ‘Le Milieu Divin’ schrijft Teilhard de Chardin letterlijk: ‘Een onjuiste interpretatie van de christelijke berusting, en een valse opvatting van de christelijke onthechting vormen de voornaamste bron van de afkeer, die een groot aantal ongelovigen ertoe brengt, het Evangelie zo hartgrondig te haten’...Ga naar voetnoot10). Wij moeten ons echter niet alleen hoeden voor de gevaren van een onchristelijke wereldverzaking enerzijds, en een al te optimistische sacralisatie van het aardse anderzijds, doch ook voor de, met deze laatste opvatting samenhangende, secularisatie van het christendom. Ik bedoel hiermede, dat het heil uitsluitend gezocht gaat worden in het werken aan de wereld der mensen. Dat is in de grond niets anders dan de opvatting der marxisten. Het Christendom is niet uitsluitend een verlossing van de aardse werkelijkheid, doch een godsdienst, een dienst in liefde aan God, die zich in Christus aan ons heeft geopenbaard. In hém, die onze Hoop is, wordt al het aardse werk omhooggetrokken; wordt al het vergankelijke goede onvergankelijk; wordt ook de onvolmaaktheid, het defect, het lijden in een onverloste wereld, volmaakt, want de kracht van Zijn genade ‘openbaart zich eerst ten volle in zwakheid’ (Sint-Paulus, II Kor. 12, 9). Ja, niet alleen het physieke kwaad, maar zelfs het morele afdwalen | |
[pagina 425]
| |
wordt in Zijn handen tot heil der mensheid. Als Sint-Paulus zegt: ‘Voor hen, die God beminnen, zullen alle dingen ten beste dienen’, dan aarzelt Sint-Augustinus niet, aan deze Pauluswoorden toe te voegen: ‘Etiam peccata’; álles, ook zelfs onze zonden. | |
De grootheid van de menselijke machtNa Sint Augustinus in zijn prachtige en misschien meest kenmerkende uiting aangehaald te hebben, zou ik willen besluiten met het prachtige woord van Jean Daniélou S.J.Ga naar voetnoot11) in zijn recente werk ‘Scandaleuse Vérité’. De techniek, zegt hij, geeft aan de mens het gevoel van macht, waardoor hij ertoe verleid wordt de glorie van de mens te gaan zingen. Maar, zegt hij verder, ‘wordt die glorie van de mens uiteindelijk niet herleid tot de glorie van God? Laten wij er niet té bang voor zijn, dat de mens te groot wordt. Sommigen menen, dat men de mens moet verlagen om God groter te maken. Ik zou daarentegen willen zeggen, dat hoe groter de mens ons verschijnt, des te groter daardoor ons God zal verschijnen; en, in die zin, is er niets bedenkelijks aan al wat de mens is gegeven’. ‘En daarom’, zo vervolgt hij met een verrassende wending, ‘aarzelen wij niet aan een vrouw, aan de maagd Maria die buitengewone grootheid toe te kennen, die sommigen ons verwijten haar te geven, omdat wij volgens hen door teveel grootheid aan de Heilige Maagd toe te kennen, iets van Jesus Christus zouden afnemen. Neen, Christus schijnt ons des te groter naarmate hij meer aan Maria heeft gegeven. En daarom, hoe groter en machtiger de mens zich ontwikkelt en ons verschijnt, des te meer zullen zij begrijpen hoe oneindig groter Hij is, van wie de mens zijn grootheid heeft gekregen; en, doorheen die nieuwe spiegel van de moderne mens en de komende technische wereld, kunnen wij een nieuw en groter beeld van God verkrijgen dan ooit tevoren’. |
|