Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
ForumDe ideologie van de welvaartDe verschijning van een nieuw genre boeken, half sociologisch-psychologisch, half moraliserend is een na-oorlogs verschijnsel dat zonder twijfel samenhangt met maatschappelijke onzekerheid zowel ten aanzien van de huidige sociale verhoudingen zelf, als ten aanzien van de vraag hoe zij zich verder moeten ontwikkelen. De moraliserende toon b.v. in de werken van Vance Packard is onmiskenbaar; tot de betere werken in dit genre behoort E. Zahns Leven met de welvaartGa naar voetnoot1). De ethiek, als men dat sterke woord mag gebruikenGa naar voetnoot2), is in het boek van Zahn sterk maatschappelijk-economisch getint. Zijn sociologie (de ondertitel van het werk luidt: ‘Een sociologische beschouwing’) is hoofdzakelijk economisch en cultuurwetenschappelijk. Hij meent dan ook dat de sociologie is ontstaan uit de worsteling met het thema ‘economie en maatschappij’, en sluit zich in dit opzicht aan bij de door hem niet bewonderde Vance Packard. De moraal nu is in Zahns boek verward geraakt met de economie en de cultuurwetenschap, en deze verwarring heeft een specifieke kijk op de ontwikkeling van de economie en de cultuur meegebracht - of andersom, als men wil. In Zahns boek wordt de welvaart (niet haar verdeling, zoals men zou denken, maar de welvaart als fenomeen) beschouwd als het centrale sociale probleem van de westerse wereld. Dit probleem heeft een dubbel gezicht: een economisch en een cultureel. De beide gezichten lachen en huilen tegelijk: naarmate de welvaart toeneemt, groeien de mogelijkheden tot cultuur. Immers, de cultuur uit zich in het kopen van stijlvolle gebruiksgoederen; de economie levert ze. De economie moet, om ze te kunnen leveren, cultureler worden, en de zakenman meer estheticus. Slaagt de westerse maatschappij er in, op deze wijze de economie te sublimeren, dan veranderen tevens de sociale verhoudingen. De toekomstige maatschappij immers zal een samenleving zijn van brede middengroeperingen. De menselijke verhoudingen in de bedrijven zullen zijn gepsychologiseerd, en daarmee gesublimeerd, terwijl de prestige-strijd op cultureel niveau, d.w.z. door wedijver in artistiek peil der gebruiksgoederen uitgevochten, en daarmee gesublimeerd zal worden. Deze goederen zullen steeds weer opnieuw geleverd worden door de economie aan de op consumptie ingestelde samenleving. De cirkel sluit zich. ‘Verwacht mag worden, dat ons de toekomst een alomtegenwoordig psychisch comfort zal brengen, vergelijkbaar met de zachte, kalmerende muziek uit onzichtbare bronnen in de hallen van grote Amerikaanse gebouwen’Ga naar voetnoot3). Heel wat sublimering dus. Deze sublimering wordt niet scherp gedefinieerd, maar bestaat voor een belangrijk deel in de eliminatie van alle conflicten, waarbij zowel economie als cultuur gebaat zijn. Ook een hoge mate van conformisme zal in deze gesublimeerde samenleving niet misstaan. Opgemerkt moet overigens worden, dat Zahn geen cultuurpessimist is, zoals er reeds te vele bestaan; of echter zijn optimisme sterk gefundeerd is, blijft de vraag die wij moeten trachten te beantwoorden. Een eerste bezwaar tegen zijn gedachtengang is, dat, zoals Lulofs reeds in de | |
[pagina 379]
| |
Sociologische Gids heeft opgemerkt, de culturele verfijning der gebruiksgoederen meer een kwestie is van mode dan van esthetiekGa naar voetnoot4). Iets dat werkelijk mooi is, wil men behouden; economisch is echter vervanging na korte tijd noodzakelijk. Zahn kent in de stimulering van de aankoop van artistiek verantwoorde goederen een belangrijke taak toe aan de consumentenorganisaties; of deze zelf daarmee akkoord gaan, lijkt ons aan twijfel onderhevig. Hoe dan ook, het verband tussen welvaart en het artistiek peil der duurzame gebruiksgoederen lijkt ons, ondanks alle industriële vormgeving, niet zo evident als Zahn betoogt. Een tweede moeilijkheid is gelegen in zijn gelijkstelling van psychologisering en sublimering van de menselijke verhoudingen met name in het bedrijfsleven. Men behoeft niet zo ver te gaan als sommige marxistisch-denkende Franse sociologen, die menen dat iedere psychologisch overwogen aanpak tot manipulatie der werknemers leidt, om toch in te zien dat dit gevaar geenszins denkbeeldig is. Het volledig slagen van een psychologisering zou een conformisme teweeg kunnen brengen, dat allerminst een sublieme vorm van samenleving is. Een zakelijke verhouding dient, zo ver mogelijk, zakelijk te zijn en te blijven. Wij leven vervolgens nog allerminst in een maatschappij van middengroeperingen. De tegenstellingen tussen de sociale groepen zijn, hoewel in Nederland weinig onderzocht, uiterst reëel. Aan de hypotese, dat zij slechts een relict zouden zijn van een in wezen verouderde maatschappijstructuur, is enig wishful thinking zeker niet vreemd. - Is het bovendien wel waar, zoals Zahn impliciet lijkt te veronderstellen, dat sociale tegenstellingen slechts bestaan in prestige-strijd in met name gebruiksgoederen, of ziet hij ook dit aspect van het sociale leven te economisch en miskent hij de felheid en overtuiging waarmee sociale normen aangehangen kunnen worden, die met prestige-overwegingen niet direct te maken hebben? In hoeverre beïnvloeden nu de beschreven waarde-oordelen Zahns kijk op de te verwachten feitelijke gang van zaken? Zijn zij slechts een aanvechtbare interpretatie van een komende ontwikkeling, die inderdaad zal bestaan in een toename van het deel van het inkomen, dat men voor zijn basis-levensbehoeften niet direct nodig heeft (het ‘discretionary income’), in een differentiatie en snelle wisseling der behoeften en in een stabiele arbeidsvrede, of is het juist zijn ideële visie op de samenleving die hem deze zaken doet voorspellen, en is dus de waarschijnlijkheid van hun verwezenlijking niet groter dan de aanvaardbaarheid van zijn interpretatie? Een regelrecht antwoord is op deze vraag, zoals op alle vragen die een onderlinge afhankelijkheid tot eenzijdige causaliteit willen reduceren, niet te geven. Wij zullen slechts, op hoogst onsystematische wijze, aanduiden dat op verschillende punten alternatieven zeer wel denkbaar zijn. Wat betreft de maatschappij der middengroeperingen, wij wezen reeds op de in onze sociale structuur en cultuur (het woord in een andere betekenis gebruikt dan door Zahn) reeds lang bestaande en zelfs geïnstitutionaliseerde spanningen. Men kan ook denken aan het geheel verschillende maatschappijbeeld van arbeiders en beambten. Ten aanzien van de jeugd is gewezen op een neiging van de middelbare scholieren, zich te oriënteren op de arbeidersjeugd. Of, wederom in een geheel ander veld, in Engeland is het gevaar gesignaleerd van een opkomst van de ‘meritocratie’. Zal vervolgens de differentiatie der produkten steeds verder voortschrijden, of zal de consument, misschien zelfs hierin geleid door zijn organisaties, van dit spel (Zahn citeert zelf Huizinga, Homo Ludens) genoeg krijgen, en liever degelijker waar gaan eisen? Ook is het mogelijk dat hij nog veel meer dan nu in onderwijs en opleiding buiten het bedrijf gaat investeren, of dat in het economisch bewustzijn de onderontwikkelde gebieden een reële rol gaan spelen. Afgezien van de ethische inslag van | |
[pagina 380]
| |
Zahns boek, kan men slechts concluderen dat het zeker optimistisch en intellectueel stimulerend is, maar evenzo dat het veel economisch, en vooral sociologisch onderzoek behoort uit te lokken. Sociologisch onderzoek, dat zich niet beperkt tot marktanalyse. Drs. G.W. Schlichting | |
Franse katholieken t.o.v. schoolhervormingEnkele maanden geleden hielden te Nancy een honderdvijftig vertegenwoordigers van het Franse middelbaar onderwijs een ‘session pédagogique’ om in gezamenlijk overleg hun houding te bepalen t.o.v. de aan gang zijnde officiële schoolhervorming. Uit de besprekingen bleek dat de deelnemers vooral bekommerd waren enerzijds om het eigen karakter der katholieke school nader te omschrijven en het een concretere vorm te geven, anderzijds om zo veel mogelijk begrip op te brengen voor de motieven en doelstellingen van de officiële schoolhervormers en zo nauw mogelijk met hen samen te werken. Deze belangstellende toenadering van een deel der leerkrachten uit vrij en publiek onderwijs, is een nieuw feit in de Franse pedagogische wereld. De schoolwet van 31 december 1959Ga naar voetnoot1), die het vrij onderwijs officieel erkent en een zekere subsidie verleent, heeft hiertoe ongetwijfeld veel bijgedragen (al blijft een rumoerige minderheid van laïcistische strekking zich nog steeds heftig verzetten). Voorutiziende en ruimdenkende leden van het ministerie van de Education nationale trachten inderdaad zoveel mogelijk alle krachten te bundelen om een grootscheepse hervorming tot stand te brengen in het Franse secundaire schoolstelsel. Een wet van 6 januari 1959 bepaalt dat vanaf 1967 de schoolplicht wordt verlengd tot 16 jaar. Ieder Frans kind moet dus secundaire studies doen. Men spreekt zelfs al van een verlenging tot 18 jaar. Steunend op het inzicht dat in onze hoog-technische beschaving de potentiële rijkdom van een land gelijkstaat met de ontwikkelingsgraad van zijn burgers, stuurt men resoluut aan op een verdoorgedreven onderwijspolitiek, die zware offers vraagt aan financiële investering, maar die prognotisch de enig-gezonde politiek is en tevens de enig-mogelijke om gelijke tred te houden met de buitenlandse grootmachten. Vooral in de ‘tertiaire sector’ voorziet men een enorme uitbreiding van de behoefte aan geschoold personeel: M. Fourastié meent dat in 1975 34% van de actieve Franse bevolking een opleiding zal hebben ontvangen gelijkwaardig aan het huidige baccalaureaat, en dat van dezen nog 14% verder zouden moeten studeren tot aan het licentiaat. Dat de traditionele schoolstructuur van secundair niveau niet in staat is om deze vloedgolf te kanaliseren, is duidelijk. Tot voor korte tijd had de secundaire school slechts oog voor een ‘elite’ van hoogbegaafden. Doorsnee-studenten hadden er weinig kans, vooral indien zij niet konden rekenen op de culturele achtergrond van hun gezinsmilieu. Technische opleidingsmogelijkheden waren schaars en weinig humanistisch. Wie in de traditionele schooltypen mislukte, werd onmeedogend gezift en uit de secundaire school verwijderd. Voor een groot percentage der 12-16-jarigen was er gewoon geen enkel schoolsysteem voorzien. De schoolhervorming schept nu nieuwe opleidingsmogelijkheden; men tracht alle talenten op te sporen en iedere leerling, ongeacht zijn sociaal milieu, die graad van kennis bij te brengen waartoe hij in staat is. Zonder afbreuk te doen aan het hoge peil dat men voor de verstandelijke elite handhaaft, wil men in een gegradueerd opleidingssysteem ook de massa hoger opvoeren. De spil rond welke de hervorming draait, is de befaamde ‘Cycle d'observation’Ga naar voetnoot2) die vanaf 16 september 1960 in alle scholen is ingevoerd (zij het hier en daar slechts ‘op papier’) en de bedoeling | |
[pagina 381]
| |
heeft, door middel van betere methoden (de zgn. ‘actieve methoden’ en groter ‘individualisering’ van het onderwijs) alle kinderen van 11 tot 13 jaar terdege te onderzoeken met betrekking tot hun aanleg voor een der secties die voortaan in het secundair onderwijs worden ingesteld. Deze ‘cycle d'observation’ duurt momenteel twee jaar en wordt als een eenheid opgevat. Daarna worden de hoogbegaafden gestuurd naar ‘l'enseignement long’ (hetzij klassiek, hetzij modern-technisch) met uitzicht op hogere studies, de gewoon-begaafden naar ‘l'enseignement court’, dat beperkt blijft tot secundair niveau, en de niet-geadopteerde kinderen naar ‘speciaal’ onderwijs. Tijdens de besprekingen te Nancy bleek dat vele katholieke leerkrachten zeer positief staan t.o.v. deze ‘democratisering’ van het secundair onderwijs. Voorstanders treft men vooral aan bij hen, die hebben ingezien dat de school in onze industriële en technische beschaving een heel nieuwe, a.h.w. economische rol te vervullen heeftGa naar voetnoot3). Sommigen menen zelfs, hoe paradoxaal dit ook klinkt, dat de ‘geest’ der hervorming beter zal ter harte worden genomen door de opvoeders van het vrij onderwijs (o.m. hiertoe aangespoord door christelijke motieven van sociale rechtvaardigheid), dan door een groot gedeelte van de huidige ‘publieke’ leerkrachten, die zich in een soort kastebewustzijn schijnen terug te trekken, slechts oog schijnen te hebben voor de traditionele ‘elite’ en de hervorming trachten te boycotten. Het feit dat in sommige officiële scholen de hervorming voorlopig vertraagd wordt, omdat de hervormers hun plannen moeten doorvoeren a.h.w. tegen het ‘blinde’ lerarencorps in, heeft de katholieke pedagogen te Nancy doen beseffen, dat op de eerste plaats de leraren zelf overtuigd moeten worden van de behoefte aan hervorming. Ditzelfde feit heeft hen trouwens ook aangespoord zich meer te bekommeren om de situatie, de vorming, de kwaliteit en de specifieke taak der lekeieraren in het katholiek middelbaar onderwijs. Een paar generaties ‘laïcistische school’ hebben hen inderdaad aan den lijve doen voelen dat een homogeen katholiek schoolmilieu (dat niet ipso facto een gesloten getto hoeft te zijn!) wezensnoodzakelijk is voor de opbouw van een ware christenheid. Een handjevol bekeringen van het ‘catéchuménat d'adultes’ weegt niet op tegen de onnaspeurlijke invloed der school: ‘Que cela plaise ou non, en France, le problème de l'Eglise, c'est le problème de l'école’ (P. Faure S.J.). Doch de waarde van dit katholiek schoolmilieu zal afhangenvan de competentie en de apostolische bezieling der lekeieraren. Tijdens de ‘explosion scolaire’ van de laatste decennia (in het sec. onderwijs: 750.000 leerlingen in 1939, 1.200.000 in 1949, 2.070.000 in 1959, 3.700.000 in 1969) staat of valt het Franse katholieke schoolwezen met de persoonlijke waarde van de lekenopvoeders. Alleen maar om gelijke tred te houden met de toename der leerlingen in het vrij onderwijs moeten jaarlijks 6.900 nieuwe leerkrachten gevonden worden. Bij urgentie worden dus maatregelen getroffen om aan deze nood het hoofd te bieden: katholieke hogere pedagogische instituten worden op meerdere plaatsen opgericht, met nadruk wordt propaganda gemaakt voor de opvoeders-roeping, K.A.-kerngroepen van leerkrachten worden gesticht, studies worden ondernomen om het (té lang verwaarloosd) ‘statuut van de katholieke lekeieraar’ vast te leggen en een specifieke beroepsethiek uit te stippelen, retraites worden gehouden om zich te bezinnen op de eigen spiritualiteit van de katholieke opvoeder. Bovendien steunt men iedere poging om de financiële status van het leraarsambt te revaloriseren. Tenslotte komen nieuwe en hogere verantwoordelijkheden voor leken open te staan. De officiële schoolhervorming staat onder het motto: ook in de secundaire school moet de ‘onderwijzer’ allereerst opvoeder worden van alle kinderen die hem worden toevertrouwd. Men tracht de leraren hierop voor te bereiden. Daarom probeert men ook in de ‘cycle d'ob- | |
[pagina 382]
| |
servation’ de versnippering der vakleraren tegen te gaan en krijgt de klasseleraar nieuwe bevoegdheid. Welnu, deze ‘opvoedings-zorg’ is in principe altijd de hoofdbekommernis geweest van het katholiek onderwijs. Een reden te meer waarom men aannemen mag dat de geest der vrije school zeer gemakkelijk de structuren der hervorming tot leven zal kunnen wekken. Wat echter niet belet dat men in Nancy de nadruk legde op de noodzakelijkheid van een liefdevoller en veelvuldiger contact tussen leraar en leerling, tussen leraar en ouders, op de behoefte aan een geregeld gesprek tussen de verschillende leraren die in één klas dezelfde leerlingen benaderen, op de wenselijkheid van een meer sociale opvoeding, die concreet attent maakt op de caritas - o.m. met de befaamde methode van de ‘travail d'équipe’ -, op het belang van de ‘geleide studie’ en van een verbeteringssysteem dat afgestemd is op ‘aanmoediging’. De Franse schoolhervorming zal, zowel in de officiële als in de vrije sector, nog met enorme moeilijkheden hebben af te rekenen, én op financieel én op pedagogisch gebied. De Session pédagogique van Nancy wees echter uit dat de nieuwe schoolwet een spoorslag betekent voor het vrij onderwijs, dat hier en daar wellicht in sclerose vast dreigde te lopen. De officiële schoolhervorming blijkt een weldaad te zijn, niet het minst omdat zij de meest vooruitzienden plotseling helder bewust heeft gemaakt én van de grote behoefte aan hernieuwing én van de onvoorziene kansen die aldus aan de katholieke school worden geboden. A. Cauwelier S.J. | |
Het Verschijnsel DichterIn de nummers van De Tijd op zondag van de vorige oktobermaand hebben Kees Fens en Anton van Duinkerken een belangwekkende polemiek gevoerd over de discrepantie die er bestaat tussen de hedendaagse verschijningsvorm van de Zichtbare Kerk en de leefwereld van de romanschrijver of, in het algemeen gesproken, de dichterlijke, de muzische mens. Fens meent, dat er een onoverbrugbare kloof ligt: de dichter voelt zich als gelovige lamgelegd, en omgekeerd, hij vindt in het gelaat van de huidige Kerk geen inspiratie. Van Duinkerken betoogt daarentegen, dat ook in tijden van verval en beroeringen het religieuze individu, revolutionnair voorlitlopend op zijn tijd, scheppend kan werken, hetgeen hij staaft met voorbeelden uit de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Kees Fens blijft daarna zijn positie handhaven: de toekomstige romanschrijvers mogen het zich voor gezegd houden: de hedendaagse religieuze levenssfeer inspireert niet. Bij de lezing van Robert Gibson, Modern French poets on poetryGa naar voetnoot1) krijgt men de indruk, dat het in bovengenoemde polemiek om een schijnprobleem gaat. De dichter is sui generis: dichten is een vak, dat op zich zelf staat, geheel onafhankelijk van de vraag: hoe gaat het op het ogenblik met de gezondheid van de cultuur of hoe is de polsslag van de Zichtbare Kerk? Gibson, die docent is in de Franse letterkunde aan de Universiteit van Aberdeen, geeft in zijn werk een mozaïek van fragmenten uit essays, voorredenen, brieven, lezingen, spontane uitspraken ten overstaan van vrienden of journalisten, zoals deze van de dichters zelf tot ons gekomen zijn. Het eerste hoofdstuk: de dichter als criticus, beschrift hoe de dichter denkt over zijn collegae, over de dichtkunt en over zichzelf. Zo maar een inleidend overzicht. Ik noteer in het voorbijgaan, dat de een vindt: er is geen bevoegder criticus dan ik, dichter; de ander ontzegt zichzelf en zijn collegae iedere competentie tot kritiek. Bijzonder boeiend heeft Gibson in zijn tweede hoofdstuk toegelicht de leefwereld van de moderne dichter. Voor Baudelaire verdient speciaal de aandacht wat er gezegd wordt over zijn religieuze opvattingen. Mallarmé staat er getekend in zijn smartelijk psychisch leven. Hij droomde van een groot werk als dichter, maar het was veeleer een metafysica, waarvan hij trouwens wist, dat hij ze niet aan kon, dan een gedicht. De excessen van Rimbaud worden tot gemitigeerde proporties | |
[pagina 383]
| |
teruggebracht. Claudel, die in het illuuster gezelschap naar mijn mening de meest klare taal spreekt over het wezen van de poëzie, behoort volgens Gibson tot de ‘littérature engagée’. Akkoord, maar de conclusie: alleen degene, die Claudel's geloofshouding bezit, kan zijn werk waarderen, is er naast. Ik kan toch zeer wel J.P. Sartre, engagé als geen ander, waarderen als denker en als kunstenaar, als zoeker vooral, zonder verplicht te zijn mij tevoren met zijn gedachtenwereld solidair te verklaren .... Voor Valéry is de poëzie een feest van het intellect, wars van alle ‘gemoed’, een bestudering van zijn eigen geestesprocessen. Hugo tenslotte slaat hier, als theoreticus dan over de dichtkunst, een vrij pover figuur: wat holle bombast. ‘Un beau vers renaït indéfiniment de ses cendres’, schreef Valéry. Waarom het schone vers zulk een Phoenix is, wordt in het derde hoofdstuk uiteengezet. Het handelt over de ‘poésie pure’, in de dertiger jaren inzet van een uitvoerig dispuut tussen Valéry en Henri Bre-mond. Het is de dichtkunst, herleid tot haar zuiverste elementen, zoals de chemicus in zijn laboratorium van een bepaalde stof de elementen tracht te isoleren. De dichter vecht daartoe met de taal, de muziek, de tapijtweefkunst, de drukvorm, het ritme en het rijm. De meest uiteenlopende en tegenstrijdige standpunten worden door de dichters, sprekend over hun kunst, naar voren gebracht. Het laatste hoofdstuk toont de dichters aan het werk. Voelt hij zich een geïnspireerde? Moet hij werken of zich laten gaan op een inwendige stuwing? En wat is inspiratie? Valéry onderscheidt ‘vers donnés’ en ‘vers calculés’, waarop Claudel meteen vraagt: ‘donnés par qui?’ Misschien is zijn eigen opinie niet eens zo vreemd. Hij beschouwt zelf het dichterschap als een charisma, een gratia gratis data, een om niet geschonken gave, ten dienste van de anderen, komend van de H. Geest, die ook de Schrift inspireert. Dit alles dan analogisch gezien: ‘Les mots que j'emploie, ce sont les mots de tous les jours, et ce ne sont point les mêmes’. Voor de een is dichten het hardste labeur. Valéry werkt vier jaar op de vijfhonderd regels van La Jeune Parque. Voor de ander is het even eenvoudig als wandelen. Péguy schrijft de vijftienduizend verzen van Eve in drie maanden, bijna zonder doorhalingen. Beiden behoren tot de vijf groten (met Claudel, Proust, Gide) van de eerste twintigste-eeuwse generatie. Mallarmé betracht de uiterste beknoptheid, maar vervalt daarbij in een cryptische poëzie, die de lezer in een kruiswoord-puzzel-sfeer plaatst. Kunt U, lezer, vooruit met verzen als Le tombeau d'Edgar Poe: ‘Du sol et de la nue hostiles, o grief!
Si notre idée avec ne sculpte un bas-relief
Dont la tombe de Poe éblouissante s'orne,
Calme bloc ici-bas chu d'un désastre obscur,
Que ce granit du moins montre à jamais sa borne
Aux noirs vols du Blasphème épars dans le futur.
In de normale syntax wordt het iets als: ‘Si notre idéé ne sculpte (pas) avec (ce) grief (hier: worsteling) du sol et de la nue hostiles (aarde en wolken die elkaar vijandig zijn), un bas-relief dont s'orne la tombe éblouissante de Poe, que, du moins ce granit, calme bloc chu ici-bas d'un désastre obscur, montre à jamais sa borne aux noirs vols du blasphème épars dans le futur’. Nu is het proza; de dichterlijke vervoering is weg, maar wat wil vervoering, die niet grijpbaar is voor een interpretatie door het intellect of door het ‘gemoed’? Gibson beloofde Appollinaire, Supervielle, Eluard, Breton, deze laatste als woordvoerder van het surrealisme, aan het woord te laten; zij komen te weinig aan bod; de klemtoon is gevallen op de figuren van Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud, Claudel, Valéry, over wie men allerlei kan vinden in de Pléiade-edities, maar die hier kundig in groepsverband, rondom een bepaald thema, zijn samengebracht. Het is een niet geringe verdienste van de schrijver, dat hij ook van elders een groot aantal moeilijk vindbare teksten aanhaalt. De lezer zal wellicht het boek even beduusd sluiten als ik het deed. Hij vond een schat van gegevens, hij doorziet beter de psychologie van de dichter en van diens ‘vak’, maar het laatste woord over Het Verschijnsel Dichter, hebben de dichters-critici ook hier niet gezegd. Jos Daniels |
|