Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 362]
| |
Wie zulk een passage luid voor zich leest, voelt onmiddellijk aan het ritme van de zinnen, de opbouw van de perioden en het verglijden van de finales, welk een schrijfkunst zich hier openbaart. Moeiteloos vaart Teilhard in het zog van de natuurbeschrijvingen van Chateaubriand of de Petits poêmes en Prose van Baudelaire. Het is echter niet alleen een bijzondere, artistieke gevoeligheid voor de natuur, die zich blootgeeft, er is hem ook een diep respect voor de materie ingeboren. Hij kàn die niet hoog genoeg aanslaan, wel wetend, dat hoe groter het schepsel is, hoe meer het God behoeft. Hij wil niet gaan luisteren naar de Stem uit het brandende braambos, die alleen in woestijnen of op de toppen spreekt, het geheim van de wereld is overal waar wij erin slagen het heelal transparant te zien. Het is een zeer onderhoudende gids, die ons voert door China, dwars door Azië, Zuid-Afrika en Amerika, mensen en landen, flora, fauna en praehistorie beschrijft en daardoor heen weeft de grote problemen waar hij op dat moment in zijn geest mede bezig is. Gedurende de oorlog van 1914 zag de toenmalige hoofdredacteur van de Etudes, P.L. de Grandmaison, bij het ontvangen van Teilhard's manuscripten aanstonds, dat hij met een bijzonder begaafd man te doen had, maar hij kon er nagenoeg niets van plaatsen: ze zouden de geruste gemeente, zo zegt hij, van zijn lezerskring slechts hebben opgeschrikt In hetzelfde tijdschrift zal later J. Daniélou op vernuftige wijze de betekenis van Teilhard in het licht stellenGa naar voetnoot1). En hij, die tijdens zijn leven nauwelijks een lezerskring kreeg, ziet zich kort na zijn dood geplaatst in de befaamde serie ‘Ecrivains de toujours’, een der beste korte introducties in zijn leven en werk. Een gang van zaken, die nu eenmaal veelvuldig het lot is der pioniers. Teilhard heeft in de eerste wereldoorlog van het begin af aan in de frontlinie gestaan, als brancardier, zonder ooit op een bijzondere behandeling aanspraak te maken, in alles als de anderen. Hij betreurt het zelfs - en daarmee gaat hij als priester en religieus overstag, dunkt mij, in zijn waardering voor de aardse taken - dat hij niet als strijdend soldaat aan het front stond. Hij heeft in ieder geval altijd het gevoel gehad, dat hij zich daar vooraan bevond in de geschiedenis van de evolutie der mensheid. Daar werd het pleit voor de toekomst beslist. Hij heeft hoogst eervolle vermeldingen gekregen, eenmaal in het dagorder van zijn divisie, een ander maal in het legerdagorder, ontving de médaille militaire en het legioen van eer. Maar wat hem overkwam in Vlaanderen, bij Verdun, aan de Oise, of in de Elzas, tal van dramatische gebeurlijkheden, waarin hij rakelings langs de dood ging, staat met uiterst sobere pen beschreven, een enkele toespeling, hier en daar een kort relaas, dat is alles. Niets van de sensatie die wij vinden in Le Feu van Barbusse. Hij is daarvoor te ‘busy inside’, innerlijk bezig met God, te zeer geboeid ook door de gedachtenwereld die hij in zich ziet dagen. Wat hem staande houdt, is de gedachte, dat ondanks de zo gebrekkige contacten met zijn kameraden op het priesterlijke vlak, hij het punt is waar Onze Heer zich meedeelt aan het regiment. | |
[pagina 363]
| |
Hij ziet de dingen raak. Bij de inval van de Fransen in de Elzas, komt hij in contact met een goedaardige bevolking, die zich van haar beste zijde laat kennen. Ach, schrijft hij dan: als de onrustige, Franse geest hen maar niet bederft. In de rustige perioden schept hij zich een ‘pensoir’, een soort van denklaboratorium. De eerste wereld-oorlog heeft hem in de stijgbeugel geholpen, de tweede zal hem beknotten. Hij is dan in Peking. Met heimwee denkt hij aan het vaderland en zou zich zo gaarne ten nutte willen maken. Hij geeft met voorzichtige pen, want de Japanse censuur loert overal, het langzame leegbloeden weer van een bezet land, in die atmosfeer welke de ouderen onder ons maar al te zeer gekend hebben: de ogenschijnlijke doelloosheid van een leven in bezet gebied, een geestelijk concentratiekamp. Hij is nu rond de zestig en moet dus afzijdig blijven bij het oorlogsgebeuren, maar hij begint in diezelfde jaren aan zijn Verschijnsel Mens. Zelden heeft hij de overtuiging gehad zo uitsluitend voor God te werken als in de ballingschap van de oorlogsjaren. De Franse literatuurgeschiedenis heeft een aparte plaats ingeruimd voor de schrijvers van brieven: Madame de Sévigné, François de Sales, of dichterbij ons Claudel. Een correspondentie heeft de charme van een dialoog, ditmaal niet opgenomen op de band, maar toch met de directheid van het gesproken woord. Of zij stand houdt in de geschiedenis van de letteren, blijkt alleen hieruit of zij bij het lezen blijft boeien, juist als bij het toneel. De meeste brieven zijn gericht aan Marguerite Teillard-Chambon, een nicht van de schrijver. Wij horen in deze dialoog nooit direct de stem van de ontvangster der brieven. Maar het blijkt voortdurend, dat zij een literair zeer begaafde, en uiterst genuanceerde, evenwichtige, edele vrouw was. Als de oorlog uitbreekt in 1914, is Pierre drie en dertig jaar, vijftien jaar in de Sociëteit van Jesus, en sinds drie jaar priester, een man, die eigenlijk net zijn ‘openbare’ loopbaan gaat beginnen. ‘Marg’, zoals hij haar noemt - haar schrijverspseudoniem is Claude Aragonnès en zij zijn slechts familie van elkaar à la mode de Bretagne - is een jaar jonger dan hij. Het is een van de eerste katholieke, jonge vrouwen, die aan de Sorbonne studeren; zij haalt haar agrégation - zoveel als ons doctoraal examen - in 1904, wordt als vierentwintigjarig meisje directrice van een middelbaar onderwijs-instituut te Parijs en toont zich een echte pionierster door de meisjes te gaan voorbereiden op de officiële staatsexamens. Als schrijfster zal zij later lid worden van de jury voor de prix Fémina. In mei 1918 legt Pierre zijn laatste geloften af; datzelfde jaar, november, verbindt Marguerite zich bij gelofte om heel haar leven te wijden aan het onderwijs. Haar ideaal is om als leek zich geheel te wijden aan Christus. Zulk een akt verandert niets ogenschijnlijk, maar heel de diepte van een levenstaak wordt erdoor vernieuwd: zij is in een mystiek milieu herschapen. Teilhard helpt haar voorzichtig, wijs en met een vroomheid, die men onmiddellijk als authentiek ervaart. Dit is een eerste aspect van deze brieven: het zijn brieven die geestelijke leiding geven. Het concrete geval is volstrekt individueel en onvervangbaar, onherhaalbaar, maar de geest, die deze geschriften ademen, is die van een wel zeer eigentijds klimaat, waarin alle oprechte ontwikkelde Christenen van nu leven. Zoals de meeste religieuze oefeningen staat ook de geestelijke leiding thans enigszins achteraf in een niemandsland. Men kan wel teruggrijpen naar de oude klassieke spirituele schrijvers - het Evangelie is eeuwig -, maar de vormgeving en de problematiek wisselen met iedere generatie. Geen rekening willen houden met de moderne pioniers van de spiritualiteit is wellicht even | |
[pagina 364]
| |
nadelig voor de ‘geestelijke mens’, als het blijven stilstaan bij de geneeskunde van de zeventiende eeuw het zou zijn voor het lijfsbehoud. Teilhard dringt zijn correspondente altijd behoedzaam terug naar haar plicht van staat. Wanneer zij daarin werkt en lijdt, voegt zij zich bij Hem die de ziel is van heel de schepping. Het wezenlijke is niet om ‘goed te doen’, maar om onze taak, die door God gewild is, zelfs al is zij onbeduidend, goed te vervullen. Beminnend verzaken aan wat men had kunnen zijn: iemand, die gezien is, enig opzien baart, in zijn kleine actieradius wat deining schept. Ach, dat alles is zo betrekkelijk. Alleen trouw zijn taak vervullen, dat telt. Zij moet boven alles de innerlijke vrede bewaren, niets forceren, maar, volbrengend wat zij redelijkerwijze aankan, op weg gaan naar het schema van alle heiligheid: de voorbehoudloze overgave aan de Wil van God. Opeens breekt dan het geheel eigene door van Teilhard: De Wil van God is in zekere zin verstoffelijkt, geïncarneerd zelfs, in het diepst van ons wezen, door de tijd of liever door de duur in Bergsoniaanse zin, die tijd die ons meevoert en ons leven ritmeert, te snel gaat of te traag, ons medogenloos scheidt van wat ons lief was,.... ons oud doet worden. Het scheppend handelen van God is de bron van dat determinisme: wij moeten dat daarin erkennen en aanbidden. Het onderwijs brengt zijn desillusies mee. Als Marg daaronder gebukt gaat, wijst hij haar op de grootheid van haar taak. Onderricht geven, zelfs in de allereerste beginselen, is meewerken met God in de richting die de evolutie gaat, het telen van de geest, die het grijppunt is voor de Heilige Geest; het is het langzaam spellen in menselijke woorden en tekenen van het Woord, dat tot ons gesproken is in Christus. Zo leert hij haar alles zien in goddelijk perspectief. Het woord ‘abandon’ betekent onder zijn pen niet een quietistische houding, waarin de gelovige mens als het ware passief de Wil van God over zich laat gaan, maar een volledige inzet van zichzelf om optimaal te ontwikkelen alle gaven, die werden ontvangen. Christus is gehoorzaam geworden tot de dood. De zuivere, de diepe zin van het kruis is de gehoorzaamheid, de onderwerping aan de wet van het leven. Geduldig werken tot aan de dood, en alles liefdevol aanvaarden tot en met de dood. De kern van het Christendom is: zó gehoorzaam te zijn aan God, dag voor dag, al naar zijn Wil zich openbaart, zonder spijtig om te zien naar het verleden of onrustig uit te zien naar de toekomst. De gedachten kristalliseren telkens in korte flitsen van gebeden: ‘Moge de Heer zich wat meer aan de wereld openbaren en aan ons en door ons’. ‘Moge God meer dan ooit onze vriendschap heiligen en gebruiken’. Want deze vrouw was meer dan wie ook geschikt om de vertrouwelinge te worden van een der briljantste geesten van deze eeuw, de grote vrouwen-figuur, die zo dikwijls, enigszins verscholen, naast een geniaal man staat: Scholastica en Benedictus, Clara en Franciscus, Jeanne-Françoise de Chantal en François de Sales, in wat andere proporties, dunkt me, geldt dit ook voor deze beide figuren. ‘Jij bent me gegeven voor deze oorlog’, schrijft Pierre haar: ‘Maar wat wij samen hebben verworven gedurende die vijf jaren moet ons van dienst blijven.... Ik zal je ongetwijfeld dringend nodig hebben om je toe te vertrouwen wat ik voel en wat ik doe’. Het is een band, die geheel gesublimeerd is in Christus: ‘Wie zou scheiden wat de liefde tot Onze Heer verbindt?’ Hij ontdekt het vrouwelijke, zonder dat dit in het minst schaadt aan de volstrekte onderhouding van zijn gelofte van kuisheid of de geest ervan dof doet aanslaan. Marg is een soort catalysator in zijn geestelijk en in zijn geestesleven, altijd vanuit hun | |
[pagina 365]
| |
beider liefdesleven voor Christus. Men zal in deze brieven vergeefs speuren naar iets, wat ook maar zweemt naar erotiek of sentimentaliteit: in 1946 zal Teilhard verklaren, dat hij nooit bekoring of strijd op dit vlak heeft gekendGa naar voetnoot4). Deze correspondente is de eerste getuige van de doorbraak.
Vanaf 1916 ziet Teilhard zijn geloof: het succes der wereld, de vooruitgang van het leven, hoe de morele en sociale ontwikkeling van de mensheid de authentieke en natuurlijke voortzetting is der organische evolutie, hoe hij moet trachten te verzoenen de opperste liefde tot God met een uiterste liefde voor het Leven op aarde, bemind in al zijn facetten. Het is het eeuwige probleem van de verzoening tussen de menselijke poging, het menselijk zich inzetten voor het werk van de aarde en de even zo grote plicht van de onthechting, het voortdurend ontstijgen aan diezelfde aardse waarden. ‘Travailler du travail de la terre’, en geloven aan ‘l'unique nécessaire: que Notre-Seigneur grandisse en nous et nous unisse à Lui par et dans la conformité à sa volonté’. Het is een soort christelijk pantheïsme, maar laten we voorzichtig zijn met zulke termen. Teilhard heeft zelf een terminologie geschapen, die zijn gedachtengang wel dekt, maar noodzakelijkerwijs weerstanden oproept. Claude Cuénot heeft er in het bovenaangehaalde werk een vocabulaire van gegeven, dat de neologismen of de bepaalde betekeniswendingen, welke Teilhard aan een bestaand woord geeft, scherpzinnig uiteen zet. De wordingsgeschiedenis van een gedachte, welke het eerste deel van de brieven weergeeft, mondt uit in Le Milieu divin, het boek waarmee iedere studie van Teilhard moet beginnen. Het is een visionnaire uiteenzetting van het Fundament van Ignatius' Geestelijke Oefeningen. De monade, die de mens is, weer zulk een woord ontleend aan de wijsbegeerte, ditmaal van Leibniz, waaraan Teilhard een heel aparte betekenis geeft: uniek bewustzijnscentrum open voor de kosmos, maar niet geregeerd door een van te voren vaststaande harmonie, deze monade wordt gevormd door de beide handen van God. De ene begeleidt hem in zijn aardse activiteiten, de andere in zijn aardse passiviteiten, anders gezegd: in zijn totale toewijding aan de afbouw van de kosmos door de evolutie èn in de kwetsuren, de mislukkingen, het kruis van de existentie. Zoals in de brieven, wordt heel bijzonder de klemtoon gelegd op de waarde van het werk zèlf als oneindig kleine, maar onvervangbare bijdrage tot de afbouw van het heelal in goddelijk perspectief; dit laatste ini reactie tegen een zekere moraal van de intentie, waarbij vooral de zedelijke bedoeling telt en het werk zélf van geen of slechts zeer ondergeschikt belang zou zijn. Men ziet de accentverschuiving. Ik kan zeggen dat Christus zich zó vernederd heeft, dat Hij de simpele handenarbeid te Nazareth op zich heeft genomen, ofwel de menselijke arbeid is zó iets groots, dat Christus het niet beneden zich heeft geacht deze bijna heel zijn mensenleven te volbrengenGa naar voetnoot5). Het manuscript krijgt de volle instemming van op dat moment befaamde medebroeders als P. Charles en P. Maréchal, maar mag niet gepubliceerd worden. In het tweede deel gaan de belangrijkste brieven over de opzet en de wording van Het Verschijnsel Mens (1938-1940). Zijn elementaire Credo is: ik geloof in een collectieve, geestelijke vooruitgang van de Aarde. De denkbeelden, welke men overal verspreid in deze brieven tegenkomt, mogen wellicht als volgt | |
[pagina 366]
| |
worden samengevat. De menselijke monade ontwikkelt zich, van de paring der twee kiemcellen, waarin alles reeds latent aanwezig is, door de verschillende stadia van bewustwording, rijping, volwassenheid, afbraak, tot een wezen dat, voltooid, staat voor de donkere poort van de dood, waardoor zij niet de vernietiging tegemoet gaat, maar binnentreedt in een geheel ander Leven, waar God alles in allen is, een leven, dat toch in het verlengde ligt van zijn aardse bestaan. Zo ontwikkelt zich ook de kosmos, het verleden is daar het bewijs voor, uit een oer-materie, die reeds alles in zich bevat, naar een steeds hogere bewustwording, die culmineert in de mens, daar niet ophoudt, maar verder gaat op het vlak van de techniek en van de sociale verhoudingen, om uit te monden in de liefde: Christus is de alpha en de omega. Het telkens terugkomend motief is: ‘Christifier l'Univers’, waarmede niet een soort simplistisch panchristisme wordt voorgestaan, maar eenvoudig een grootse poging wordt ondernomen om gestalte te geven aan het woord uit de brief aan de Romeinen (VIII, 22): ‘Wij weten immers, dat de hele natuur zucht en barensweeën lijdt altijd door’. Zoals de mens, stervend, de Nieuwe Mens wordt, zo wordt de kosmos, ondergaande, de Nieuwe Aarde en de Nieuwe Hemel, waar de Schrift over spreekt (Openbaring, XXI, 1 e.v.). Teilhard voelde zich geruggesteund door Paulus en Johannes. Het boek werd in 1940 aan de Romeinse censoren aangeboden. Tien jaar later bleef het verlof tot publikatie nog altijd ergens hangen, om begrijpelijke redenen zonder twijfel. Hij weet maar al te goed, dat hij een filister is in de ogen van traditioneel denkende wijsgeren en theologen, hij kan nu eenmaal niet van ‘eerste beginselen uitgaan’, om een wijsgerige visie op te bouwen en laat de tere theologische distincties gaarne aan de vakmensen over. Maar hij moet toch zijn visie, zijn geloof, zijn Evangelie verkondigen. ‘Zal men mij ooit horen?’, de manuscripten vergelen in de laden.... In zijn laatste jaren is hij een van de meest vooraanstaande geesten geworden. Men ziet in de brieven allerlei grote figuren zijn weg kruisen, maar de erkenning, die hij het liefst verwachtte, bleef uit. Zelfs wordt hem de aanvaarding van een zetel aan het Collège de France, de hoogste wetenschappelijke bekroning van een carrière in Frankrijk, verboden. Hij blijft in de beste verstandhouding met zijn oversten leven. En troost zich met het diepe woord van Pierre Termier, dat in Teilhard's visie natuurlijk een heel speciale zin krijgt, die van het ‘vooruit’, vooruitgang van de mensheid door steeds grotere convergentie, en van het ‘omhoog’, opgang van de mensheid naar Christus: ‘Tout ce qui arrive est adorable’. In zijn laatste levensjaren wordt zijn grote bekommernis: goed eindigen, zoals zijn trouwe vrienden P. Charles, P. Auguste Valensin.... goed eindigen tot een getuigenis voor zijn roeping: de evolutie verchristelijken door het wetenschappelijk werk om de kosmos te doen convergeren naar de Geest én door de religieuze arbeid om de universaliteit van de Christus der geschiedenis in het licht te stellen. Zijn meest geliefde feestdag was die van de Verheerlijking op de berg Thabor. Zijn innigste wens om te sterven op een Paasdag. Dat werd hem geschonken op 10 april 1955.
Bij het herhaalde lezen van deze brieven komt vanzelf de herinnering boven aan de slotzin van Het Verschijnsel Mens: ‘Hoe dan ook, zelfs voor de gewone bioloog is er niets, dat zoveel op een kruisweg lijkt, als het epos van de mens’. |
|