Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Letterkundige Kroniek
| |
[pagina 354]
| |
te redden. De moeder hield tot aan haar dood wanhopig zijn hand vast. Het besef van zijn onmacht, van de wanverhouding tussen zijn goede bedoelingen en zijn beperkte mogelijkheden als medicus, bracht hem ertoe het naambord van zijn deur te verwijderen. Dat de medische praktijk hem niet ten volle bevredigde, blijkt ook uit een bekentenis in een brief aan zijn vriend Soeworin (1888): ‘De geneeskunde is mijn wettige vrouw, de literatuur is mijn maîtresse. Wanneer de ene mij verveelt, breng ik de nacht door bij de andere. Dat is weliswaar niet zoals het hoort, maar niet zo eentonig. Daar komt nog bij dat geen van beiden door mijn ontrouw iets verliest’Ga naar voetnoot3). Het grootste deel van zijn leven bracht hij bij zijn maîtresse door. Voor dat hij deze zichzelf relativerende bekentenis onder woorden bracht, gaf hij vier bundels in het licht: Sprookjes van Melpomene (1884), Bonte verhalen (1886), In de schemering en Onschuldige redevoeringen (1887) - voor de derde bundel viel hem in 1888 de helft van de Poesjkin-prijs te beurt -, terwijl eveneens in 1887 zijn eerste toneelstuk Iwanow in het theater van Korsj te Moskou werd opgevoerd. In het biografische werk over Anton Tsjechow wordt vrijwel nergens melding gemaakt van Tsjechows moeder, als zou zij geen rol hebben gespeeld in zijn bewogen leven. Uit een brief aan zijn neef M.M. Tsjechow (10-5-1877) zou men het tegendeel kunnen afleiden. Hij schrijft daar: ‘Voor ons bestaat er niets dierbaarders in de gehele arglistige wereld dan onze moeder, en daarom zou jij je vriend en dienaar zeer aan je verplichten indien je zijn halfdood moedertje ging troosten’Ga naar voetnoot4). In mindere mate, met een al dan niet geformuleerd beroep op de ‘maîtresse’, verduisteren velen Tsjechows ‘wettige vrouw’ en met haar de medicus A.P. Tsjechow die niet slechts een ‘naambord’ was. ‘Ik ben arts en tot over mijn oren opgenomen in de geneeskunde’, roept Anton Pawlowitsj uit in een brief d.d. 28-3-1886 aan D.W. GrigorowitsjGa naar voetnoot4). Hij was geruime tijd de enige dokter voor vijf en twintig dorpen in de buurt van Moskou, behandelde meer dan duizend patiënten geheel kosteloos bij zich aan huis en gaf hun de medicamenten cadeau; tijdens een cholera-epidemie zette hij zich in voor enige honderden doodzieke mensen; in Jalta werkte hij als lid van de Raad van Toezicht onder vele straatarme tuberculoselijders die uit Odessa, Kisjiniew en zelfs uit Charkow tot hem kwamen in het vaste vertrouwen dat Tsjechow wel voor hen zou zorgen. Volgen we de voetsporen van Tsjechow iets aandachtiger, dan zien we hem in 1890 vertrekken naar het eiland Sachalien, een oord ten noorden van Japan waarheen jaarlijks vele honderden bannelingen werden gedeporteerd, en dat door Tsjechow wordt vergeleken met de franse strafkolonie Cayenne. Hoewel iedereen hem dit ontraadde - een ernstige longaandoening had zich reeds jaren tevoren bij hem geopenbaard - wilde hij zich persoonlijk op de hoogte stellen van het lijden dat de ene mens de andere aandeed. In maart van dat jaar, in brieven aan Soeworin, beschuldigde hij het russische volk van barbarisme: ‘Wij joegen deze mensen in ketenen de kou in, tienduizenden wersten hiervandaan, lieten toe dat zij zich met syphilis besmetten, stortten hen in het verderf, vergrootten slechts de misdadigheid en schoven de schuld in de schoenen van de roodneuzige gevangenenoppassers. Nu echter weet heel beschaafd Europa, dat zíj niet schuldig zijn maar wij allen’Ga naar voetnoot4). Tsjechow stond de in nood | |
[pagina 355]
| |
levende dwangarbeiders bij, bestudeerde hun omstandigheden en hun gezondheidstoestand om deze aan de kaak te stellen. Na zijn terugkeer, wederom dwars door Siberië, werkte hij zijn materiaal uit in het boek Het eiland Sachalien, en bracht op systematische wijze de stompzinnigheid en wreedheid van het tsaristische deportatiestelsel onder de ogen van allen die lezen wilden. Deze studie, die in 1893 in druk verscheen, maakte diepe indruk, ook in regeringskringen, vermocht echter niet de door Tsjechow verhoopte lotsverbeteringen van de bannelingen te bewerkstelligen. Volgens Aleida SchotGa naar voetnoot3) was de publikatie over deze reis niet alleen een schuld die hij aan de medische wetenschap te betalen had, maar ook een blijk van zijn stellingname als kunstenaar tegen de apathie van de russische intelligentsia der tachtiger jaren. Een verergering van zijn tuberculeus longproces en een hiermede gepaard gaande bloedspuwing zijn vermoedelijk mede aanleiding geweest tot Tsjechows ondertekening van een koopcontract met betrekking tot het landgoed Melichowo, ongeveer 70 km ten zuiden van Moskou gelegen. Nog maar juist eigenaar van dit landgoed, bood hij in 1892 zijn diensten aan bij de behandeling van de slachtoffers van een hongersnood en een ernstige cholera-epidemie op het platteland ter plaatse. Hij deed voor de boeren wat hij kon, leefde in nauw contact met hen, bemoeide zich met de hygiënische vraagstukken van deze streek, werkte in het ziekenhuis mee, werd lid van de Gezondheidsraad en organiseerde in deze functie een netwerk van instellingen voor de cholerabestrijding. Op eigen kosten liet hij zelfs scholen bouwen in een naburig dorp. Gedurende het vijfjarige verblijf op Melichowo verzamelde hij de ervaringen, van waaruit hij later o.a. Mijn leven (1896) zou schrijven. Tijdens een langdurig oponthoud in Moskou in 1897 scheelde het niet veel of hij zou in een exorbitante bloedspuwing gebleven zijn. Sindsdien was hij invalide. Men adviseerde hem enkele jaren voor herstel naar het buitenland te gaan. Nadien vestigde hij zich aan de Krim en werd in Jalta de bovengenoemde toevlucht voor tallozen. In 1899 kreeg de ziekte zoveel vat op hem, dat hij niet meer als medicus praktiseerde. Zijn scheppingsdrang was echter nog niet uitgeblust. De toneelstukken Oom Waanja en De drie zusters behoorden tot de literaire produktie van deze laatste levensjaren. Ondanks zijn zwakke gezondheid trouwde hij 25 mei 1901 met Olga Knipper, een actrice van het Moskouse Kunst-theater, met wie hij drie jaren tevoren had kennis gemaakt bij gelegenheid van de eerste repetitie van De meeuw. Tsjechow stond er echter op dat zij haar werk ver van Jalta voortzette, en zo bleef hij in de villa achter, alleen of met gasten. Een typische voorkeur van een man, van wie wij de uitroep kennen: ‘Ik kan niet leven zonder gasten; wanneer ik alleen ben, voel ik mij om onbepaalde reden altijd angstig’. Op zijn 44ste verjaardag ging de premieère van De kersenbongerd in Moskou. De grootse huldiging op die dag betekende zoveel als zijn afscheid van literaire en kunstenaarskringen. In het voorjaar van 1904, toen zijn toestand een onmiddellijk vertrek noodzakelijk maakte, voegde Olga zich voorgoed bij hem en nestelde het echtpaar Tsjechow zich in Badenweiler (Schwarzwald). Over zijn ziekte sprak Tsjechow weinig of niet. Wel gaf hij er in het verhaal Gussjew een meesterlijke beschrijving van. Kort voor zijn dood werd hij euphoor, en enkele dagen voordat hij stierf zei hij nog: ‘Ik krijg mijn gezondheid bij centenaars tegelijk terug’. De medicus in hem had het toen al opgegeven. In de nacht van 1 op 2 (15) juli van hetzelfde jaar overleed Anton Pawlowitsj. * * * | |
[pagina 356]
| |
In 1899 schreef Tsjechow in een brief (die door enkele biografen wordt aangehaald, en hier ook door mij omdat de schrijver een regelrecht antwoord blijkt te geven op de vraag of er een verband is tussen zijn geneesheerschap en de vruchten van zijn schrijverschap): ‘Zonder twijfel heeft mijn medische studie een belangrijke invloed gehad op mijn literaire arbeid: zij heeft mijn opmerkingsgave in hoge mate versterkt en mijn kennis verrijkt. Van hoeveel waarde dit voor mij als schrijver ook was, kan slechts iemand beseffen die zelf arts is. De geneeskunde was voor mij van een niet te onderschatten betekenis en waarschijnlijk heeft deze wetenschap mij voor veel fouten bewaard’. Lezend in het werk van Tsjechow ontmoet men talloze doktersfiguren, in hoofd- en bijrollen, alsook vele mensen in hun relaties met deze artsen. Het is verleidelijk na te gaan hoe hij juist déze verhoudingen weergeeft, hoe en waar hij zich als medicus op de achtergrond houdt of met scherpe trekjes zijn beroepservaring en kritiek laat gelden. Dit is zeker belangwekkend wanneer gesteld mag worden, dat de mens zich in het perk van de spanning gezond-ziek meer bloot geeft dan in enig ander verband. Een voorbeeld van een neutraal getekende arts is dr. Koscheljkow in de kostelijke schets Het kunstwerkGa naar voetnoot5). Alexander Smirnow, de enige zoon van zijn moeder, bracht op zekere dag aan dr. Koscheljkow een kandelaber versierd met enkele vrouwelijke naaktfiguren. Hij deed dit uit dankbaarheid voor een uitmuntende behandeling en excuseerde zich voor het feit dat zijn moeder geen pendant had voor dit schoorsteenstuk. Dr. Kolscheljkow vroeg zich af waar hij iets dergelijks kon plaatsen zonder dat een zijner huisgenoten of cliënten er aanstoot aan kon nemen, en schonk het cadeau ten einde raad aan rechter Uchow, aan wie hij verplichtingen had. Deze gaf het om dezelfde reden, hoewel met spijt in het hart, aan zijn vriend, de komiek Schaschkin die op dit punt wel een stootje kon hebben. Maar ook Schaschkin geneerde zich voor zijn omgeving, en zag geen betere oplossing dan de kandelaber te verkopen aan een handelaar in antiquiteiten, de weduwe Smirnow. Toen dr. Kolscheljkow niets vermoedend in zijn grote stoel zat na te denken over galzuren, viel een kinderlijk verheugde Alexander, de enige zoon van zijn moeder, bij hem binnen en overhandigde... het lang verwachte pendant. Goedmoedig in zijn spot is Tsjechow waar hij het misplaatste vertrouwen in de kwakzalverij hekelt, bijvoorbeeld in Een paardenaamGa naar voetnoot6). De aan onverdraaglijke kiespijn lijdende generaal-majoor b.d. Buldjejew kreeg de raad zich te laten behandelen door de gewezen belastingambtenaar Jakow Wassiljitsch, tanden-belezer in Saratow. (‘Gewoonlijk draaide hij zich van de zieke naar het raam, fluisterde iets voor zich heen, spuwde een enkele keer - en het hielp’). Snel, een brief naar dit heer geschreven. Maar hoe heette hij ook weer? Het leek op een paardenaam. Maar welke? Hengstman, Stoetendorp, Klepperaar...? Het duurde te lang, de pijn was niet uit te houden. Een naburig arts werd tenslotte gehaald; deze trok de kies en de pijn verdween. De arts bestelde bij een voorbijganger wat haver voor zijn paard. De man reageerde als een dolle, rende naar Buldjejew en riep dat hij het gevonden had: Havermans. Toen was het echter niet meer nodig. Ook tandartsen, broeders in een verwante kunst, zet Tsjechow gaarne een dubieuze kroon op het hoofd. In Een kennis van haarGa naar voetnoot6) voert hij een publieke | |
[pagina 357]
| |
vrouw in een relatie met de joodse tandarts Finkel. Wanda Kanawkina was doodarm uit het ziekenhuis ontslagen en meende niet fraai genoeg gekleed te zijn om in een dansgelegenheid gezelschap voor de nacht en een onderdak op te duikelen. Zij herinnerde zich toen Finkel, die haar ooit een armband had geschonken en die zij tijdens een souper eens een glas bier over het hoofd had uitgegoten. Deze tandarts liet zich echter niet vangen; hij trok haar onverhoeds een kies waarvan zij nimmer last had gehad en maakte haar de laatste roebel afhandig. Anton Tsjechow onthoudt zijn collegae evenmin allerlei stekeligheden. Onopvallend liggen ze in zijn korte verhalen en novellen verspreid. Zo staat er in de satire Uit het dagboek van een boekhoudershulpGa naar voetnoot5) op 2-5-1863 genoteerd: ‘De dokters beweren met het hun eigen zelfvertrouwen, dat hij (boekhouder Glotkin) morgen zal sterven’. Uit het vervolg blijkt dat Glotkin pas 7-5-1883 overlijdt. Een ander voorbeeld geeft de auteur in De SireneGa naar voetnoot6) aan een secretaris in de mond als deze tegen zijn chef, president van de rechtbank, zegt: ‘De maagkatarrh is een uitvinding van de artsen. Meestal is deze ziekte het gevolg van twijfelzucht en hoogmoed’. Voorwaar, een klein bloempje van een psychosomatische gedachtengang. In de in 1888 geschreven novelle DepressieGa naar voetnoot7) wordt hoofdzakelijk een maatschappelijk euvel belicht en verschijnt de arts als psychiater in een nevengeschikt verband, zoals we dit vaak bij Tsjechow aantreffen. De sensitieve medische student Mayer wordt door twee bevriende studenten voor het eerst van zijn leven meegetroond naar een ‘vrolijke’ buurt. Na het bezoek aan het derde bordeel raakte hij geheel bevangen door een redeloze, benepen angst. Hij confronteerde zichzelf bewust met deze sociale wansituatie en overwoog in één nacht de mogelijkheden om de prostituees te redden. Hij hield er zielepijn van over en vatte het plan op zich in de rivier te storten. De volgende ochtend namen zijn onthutste vrienden hem mee naar de psychiater Michaiel Sergejitsj. Het peilend vraaggesprek leverde niets op. Noemen ze me gek omdat ik over publieke vrouwen niet zo onverschillig kan spreken als over die stoelen hier, vroeg de gekwelde student zich af. De psychiater, met het air alsof hij de patiënt uitstekend begreep, gaf hem wat druppels en een recept voor broomkali en nog wat. Mayer kalmeerde, meer door het zelfverworven inzicht dat zijn probleem onoplosbaar was dan door het gedoe van de dokter. - Deze conclusie wordt overigens, zoals meestal bij Tsjechow, aan de lezer overgelaten, want hier breekt het verhaal af - en hij slenterde terug naar de universiteit. In Mijn leven komt de schrijver op voor de verguisde en onbegrepen plattelandsbevolking en wordt de medicus - een der hoofdfiguren - de belichaming van wat wordt bekritiseerd. De volgelingen van Tolstoj keerden zich, naar het voorbeeld van hun meester, af van de huichelachtige beschaving van de russische aristocraten en mengden zich onder het eenvoudige volk om daar ‘de waarheid’ te zoeken. Zo ook de architectenzoon Poloznjow. Hij werd landarbeider en tenslotte boer. Niemand begreep dit, behalve aanvankelijk de pas afgestudeerde arts Blagowo en Poloznjows vrouw Maria Viktorowna. De sympathie voor Blagowo verdwijnt echter goeddeels als blijkt dat hij Kleopatra, de zuster van zijn vriend Poloznjow, zwanger heeft gemaakt, zich verontschuldigt met de woorden: ‘Een mens moet liefhebben, dat moeten we allemaal, waar of niet? Zonder liefde zou er geen leven zijn: wie bang is en de liefde vlucht is | |
[pagina 358]
| |
niet vrij’, en vervolgens over zijn dissertatie doorpraat. Het kortstondige en onvolledige begrip van dokter Blagowo voor de noden van de primitieve stugge russische boer, wordt in Tsjechow rijp, duurzaam, compleet en belangeloos. Het lijkt zo te zijn, dat Anton Tsjechow zijn eigen zwakheden en die van de stand waartoe hij via zijn academische studie ging behoren bij voorkeur in medische figuren en figuranten kritisch-compensatoir personificeert, maar ook zijn idealen en verwachtingen door hun monden uitspreekt en in hun gedragingen tot werkelijkheid maakt. Wat hem hierbij bewogen heeft, behalve belangeloosheid en door levenservaring verworven inzicht, komt aan het eind nog ter sprake. Ongetwijfeld heeft Tsjechow ook vele dokterstypen ontworpen aan de hand van voorbeelden uit zijn omgeving en aangevuld met behulp van zijn verbeeldingskracht en uit zijn kennis van mensen in het algemeen. Om er nog enkele te noemen: chirurg Nicolai Ewgrafowitsj in De echtgenoteGa naar voetnoot8), de eenvoudige zoon van een dorpspriester, lijder aan tuberculose, die zich de speelbal weet van zijn overspelige geraffineerde vrouw; de hardwerkende, volstrekt nobele jonge huisarts, die zijn speelse vrouw Olga Iwanowa blijft aanbidden, hoewel hij haar in romantische bevliegingen met andere mannen verstrikt weet en haar verplettert met zijn goedertierenheid (in De vlinder, verfilmd door S. Samsamow); de officier van gezondheid Samoilenko in Het duelGa naar voetnoot9), een uitermate goede sympathieke, hulpvaardige oudere man met enkele komieke zwakheden; de machtige dokter Startsew uit het verhaal IonytsjGa naar voetnoot3), die rijk wordt en dik maar door het zinloze saaie leven in een provincieplaats geestelijk verarmt. Behalve in De kersenbongerd treden in al Tsjechows toneelstukken artsen in grootse rollen op. De reeds eerder genoemde Hoffmann legde er terecht de nadruk op, dat zij stuk voor stuk gebukt gaan onder de onvolmaaktheid van hun beroepskunde en dat zij het slachtoffer zijn van het heersende gebrek aan maatschappelijk inzicht en van bureaucratische chicanes. Dorpsdokter Lwow in Iwanow, onverdraagzaam in zijn onbuigzaam idealisme en voor wiens principes zelfs de humaniteit moet wijken, leeft in een voortdurend conflict met de samenleving; teleurstellingen en tegenslagen maakten van de bezadigde dokter Dorn in De meeuw een cynicus met sarcastische uitingen. Volgens Hoffmann zou Tsjechow in de artsen Astrof en Tsjeboetykien, voorkomend respectievelijk in Oom Waanja en De drie zustersGa naar voetnoot10), de ontstellende praktijkervaring met de tyfuslijdsters op verschillende wijze hebben uitgebeeld. Astrof had buiten zijn schuld een patiënt verloren en trachtte door hard werken in zijn praktijk de herinnering aan dit gebeuren kwijt te raken, terwijl hij zich verschool achter hooghartige koelheid en ironie. Tsjeboetykien daarentegen, die zich niet helemaal onschuldig wist aan de dood van een zijner patiënten, raakte aan de drank, verloor zijn geloof in het leven en in alles, en ging ten onder. Dat Tsjechow in deze twee doktersfiguren iets van zijn eigen teleurstellende belevenis heeft vertaald en ad extrema heeft gevoerd, is aannemelijk, zelfs waarschijnlijk, maar dat bedoeld voorval zijn leven even beslissend heeft beïnvloed als dat van Astrof en Tsjeboetykien, mag betwijfeld worden, gezien de verdeeldheid van zijn ambities van meet af aan. | |
[pagina 359]
| |
Tot slot van deze reeks moge nog herinnerd worden aan dr. Jefimytsj, de zeer sympathieke hoofdfiguur uit het in 1892 verschenen verhaal van romanformaat: Zaal 6Ga naar voetnoot11). Dokter Jefimytsj mag representatief heten voor de russische arts uit die dagen van druk en geslagenheid, de laatste uren van het tsaristisch regime toen het volk haast leeggebloed was en de mentaliteit van de heersende minderheid getypeerd werd door onzekerheid, onderling wantrouwen, bedrog en vervlakking. Andrej Jefimytsj had reeds lang de strijd tegen de wantoestanden en ook tegen ziekte en dood opgegeven. Het was toch allemaal zinloos, een weg zonder licht en zonder einde. Wat je ook ondernam, het was gedoemd te mislukken, omdat er van hoger hand geen medewerking bestond. De regerings-apparatuur was verstard. Zo verzandde Andrej Jefimytsj in apathie. In zijn ziekenhuis, een totaal verouderd en vermolmd gebouw, waarin nooit enige vernieuwing had plaats gevonden, was een bergruimte voor krankzinnigen, onder bewaking van de sadistische Nikita. Dit afdelinkje was zaal 6. Hier ontmoette de dokter als bij toeval Dmitri Gromow, een paranoïde man, die bezeten was door de idee dat men hem elk ogenblik in boeien kon slaan en gevankelijk wegvoeren. (Deze idee was eigenlijk niet zo dwaas in het Rusland van Alexander III). Dokter Andrej gaat steeds vaker buurten bij Dmitri, hoewel deze hem allesbehalve vriendelijk bejegent. Gromow wil in Andrej Jefimytsj de arts niet zien, verwijt hem zijn stoïcisme als angst voor pijn en ellende, als een filosofie geknipt voor de epicurist. Een eerzuchtige jongere collega, Chobotow, wenst zich van zijn chef te bevrijden, strooit rond dat deze krankzinnig is en weet hem op slinkse wijze in de tyrannieke sfeer van Nikita te krijgen, onder dwang geïsoleerd op zaal 6. De grijze dokter kan zich niet teweer stellen. ‘Mijn ziekte bestaat louter en alleen hierin, dat ik in de loop van twintig jaren in de hele stad maar één verstandig mens gevonden heb - en dat is nog een krankzinnige’. Bedoeld wordt Gromow, de idealist die zich verzet tegen dat wat Rusland in de greep houdt. Op zaal 6 beseft Andrej Jefimytsj eensklaps het verschrikkelijke van zijn situatie, de ramp van zijn leven. Hij sterft een dag later aan een beroerte. - In deze lamgeslagen arts heeft Tsjechow naar mijn mening veel persoolijke verwerkingen van de eigen situatieve problematiek neergelegd, iets van zijn eigen angst, onmachtsgevoel en gedrevenheid, alsook van zijn eigen benadering van de evenmens. Tevens gaf hij een boodschap door aan zijn landgenoten, speciaal aan de leden van de toonaangevende laag, de intelligentsia. Andrej Jefimytsj was zoveel als de ongewenste psychiater-therapeut van het hem ontglippende tijdseuvel. Zijn praktijkvoering was een alarm, zijn einde een onveilig signaal. Aleida Schot, een der beste kenners van de russische literatuur en waarschijnlijk de meest begaafde en produktieve vertaalster in het Nederlands, beklemtoont in de inleiding tot de door haar verzorgde bundel De echtgenootGa naar voetnoot8), dat het Tsjechows enige bedoeling was aan zijn lezers de werkelijkheid te tonen zoals die zich aan hem voordeed. ‘Tsjechows verhalen eindigen niet, maar houden eenvoudig op. En is dit inderdaad niet de zuiverste weergave van de werkelijkheid?’ Een eigen notitie van Tsjechow is: ‘De mens kan alleen beter worden wanneer men hem laat zien hoe hij is’. Men kan zich afvragen of hier de literator aan het woord is of de medicus. Zeker is hier een man aan het woord, die zijn literaire creativiteit als vanzelfsprekend deed bevruchten door zijn studie en praktijk van de geneeskunde. | |
[pagina 360]
| |
Werd Anton Tsjechow door hen die hem hebben gekend beschreven als uiterst bescheiden, goedig, humaan en hulpvaardig? Zeker, zo een man zal hij geweest zijn. Werd hij koel, wat misantropisch en ook ironisch? Dit moge waar zijn. Maar onverschillig was hij niet. Hij gehoorzaamde zijn hele leven aan een essentiële reflex: het medelijden, een almachtig en geheimzinnig medelijden. Nooit verzaakte hij aan die ‘sacro-sancte’ plicht, waarover hij met zoveel humor en zelfspot spreekt. Waarom verlichtte hij de noden van iedereen, van zijn familieleden, zijn buren, de boeren, de zieken, waarom ontzag hij de muizenGa naar voetnoot12), waarom ging hij naar Sachalien? Omdat hij het moést, hij werd gedreven, schrijft Pierre DebrayGa naar voetnoot13). Uit welwillendheid! ‘Et de grâce, pas d'illusions, pas de doctrine....... Toute sa sympathie va au concret, aux sciences exactes, aux disciplines basées sur l'observation et l'expérience: les sciences naturelles, la médecine’. Deze krakteristiek lijkt mij juist te zijn. De nalatenschap van Tsjechow legt hiervan getuigenis af: twintig delen proza, vier door hem gestichte scholen, een verkeersweg naar Lopasjna, een stadsbibliotheek, een standbeeld voor Peter de Grote, een klokketoren, een bos dat hij op een braakliggend stuk grond had geplant, twee prachtige tuinen en honderden brieven van dankbare mensen. Ten besluite moge nógmaals de grandioze mens die Anton Pawlowitsj was spreken, de man die door zoveel kleine vreugden en door oneindig veel leed bewogen werd tot een oeuvre, waarin het tragische en humoristische, de verslagenheid en de hoop op een beter leven in speelse mineur zijn samengebracht; moge dokter Tsjechow wederom spreken over en voor zijn collega's in een toon welke getuigt van geduld, erbarmen en goed vertrouwen (brief aan Soeworin d.d. 18-8-1894Ga naar voetnoot4): ‘De artsen hebben zulke afschuwelijke dagen en uren, dat God ieder ander daarvoor moge behoeden. Natuurlijk zijn ook onder de artsen lummels en ogendienaars net zo min zeldzaamheden als onder schrijvers, ingenieurs en onder de mensen in het algemeen. Maar die verschrikkelijke uren en dagen waarvan ik hier spreek, komen slechts bij de artsen voor, en daarom moet men hen, als men eerlijk is, zeer veel vergeven......Ga naar voetnoot14)’. |
|