| |
| |
| |
Wetenschappelijke kroniek
De biologische oorspronkelijkheid van de mens
E.L. Boné S.J.
DE biologische oorspronkelijkheid van de mens is een van de voornaamste studieobjecten geworden van de moderne antropologie. Meer dan vroeger wil de antropologie immers iets anders zijn dan alleen maar een biofysica of een biochemie, zelfs iets anders dan gewoon biologie: zij wil haar object, de mens, in zijn totaliteit benaderen. Meer dan ooit zoekt ze naar inzicht in de voorwaarden die het verschijnen van de mens bepaald hebben. Meer dan ooit houdt het probleem van de ‘mens-wording’ haar bezig. Ze is er zich immers intens van bewust hoezeer het ontstaan van de mens een volmaakt biologisch en toch volkomen oorspronkelijk gebeuren is. De antropologie spreekt hier van ‘hominisatie’, en dit neologisme alleen reeds bewijst hoezeer men zich overrompeld voelt door de diepte en de vertakkingen van het proces. De mens is een raadsel. Elk ontstaan is een mysterie; dat van de mens een van de grootste.
Wat is die mens? Met Jean Rostand kan men hem beschrijven als een ‘kleinzoon van de bloedzuiger of de vis, achterkleinzoon van de slak, een dom beest dat de integraalrekening heeft uitgevonden en droomt van rechtvaardigheid, en dat nochtans slechts een moment is binnen de onzinnige en dwaze ontwikkeling van het protoplasma, dat zelf zijn ontstaan slechts dankt aan een of andere besmetting!’. En de psalmist zegt: ‘Wat is dan een mens, dat ge hem zoveel waardigheid hebt verleend?’ En de Traditie en de Schrift zeggen dat hij het voorwerp is van een bijzondere scheppingsdaad en een zorgende voorzienigheid.
Een tweeslachtig wezen: blauwe hemel, weerspiegeld in nog kleverige klei; dierlijke instincten die afwisselen met de meest edelmoedige vervoeringen; met heel zijn wezen gehecht aan de biologische wereld, waaruit hij is ontstaan, en toch getekend met een geestelijke bestemming. De wetenschap toont aan dat hij nauw aansluit bij de biologische wereld, die hem in een eeuwenlange evolutie heeft voorbereid, en de filosofie en de leer van de Kerk kennen hem een ziel toe, die rechtstreeks door God is geschapen.
Hominisatie? Dit betekent op de koop toe de wording bestuderen van dit raadselachtig wezen: niet slechts de historische mijlpalen van zijn ontstaan, de wezenlijke stadia van zijn ontwikkeling, voor zover die eventueel kunnen worden opgespoord - dit ware nog vrij gemakkelijk, want dan bleef men tenminste bij enkele realiteiten die fysisch waargenomen en beschreven kunnen worden -, maar ook de factoren en omstandigheden die tot het ontstaan, tot het ontwaken van de mens hebben geleid. Dit is het probleem dat thans op de voorgrond staat.
Vijftig jaar geleden scheen de antropologie er zich op toe te leggen, de mens als het ware te reduceren tot het niveau van het dier. Men had zo juist zijn dierlijke afkomst ontdekt. Het ‘dogma’ van de sacrale waardigheid van de mens, van zijn primauteit in de natuur, de uitzonderlijke omstandigheden van zijn ontstaan uit de handen van een hemelse pottenbakker of uit een levensadem die hem tot beeld van God maakte - dit alles werd verwezen naar de mythische
| |
| |
en irreële wereld van een ontroerend ongevaarlijke religieuze folklore. De nieuwe ‘openbaring’ stond daar lijnrecht tegenover: zij sprak van een menselijk dier, zoölogisch van oorsprong, dat gedurende een lange evolutie gevormd was in dezelfde schoot als zijn verwanten, de primaten.
De mens heeft zijn plaats op de stamboom die Linnaeus van de hele fauna heeft opgemaakt. Hij is een gewerveld dier; een zoogdier, van de orde der Primaten, van de onderorde der antropoïeden en van de familie der hominiden..... Deze indeling is formeel, onverbiddelijk rangschikt zij de mens onder de hogere diersoorten. De vergelijkende anatomie, de embryologie en de fysiologie onderstrepen de dierlijke constitutie van de mens en zijn verwantschap met de tegenwoordige grote apensoorten, van de gorilla tot de orang-oetan en de chimpanzee: dezelfde serologische reacties, dezelfde gevoeligheid voor ziekten, ja zelfs dezelfde parasieten. En deze verwantschap wordt definitief geconfirmeerd door de entingen welke men soms van de ene groep op de andere kan toepassen, door de hormonale complexen enz.
De eenzijdigheid van deze visie vroeg echter om een correctie, om een complementair beeld. Eerst schuchter gesuggereerd door een of andere meer onafhankelijke en objectieve denker, werd het andere paneel van het tweeluik de laatste tien à vijftien jaar steeds systematischer in het licht gesteld. Steeds meer onderstreept men thans niet meer zozeer het dierlijk karakter van de mens - dit weet en aanvaardt men nu wel - maar vooral zijn uitzonderlijk statuut en zijn biologische oorspronkelijkheid. Reeds voor de oorlog sprak Carrel van ‘l'homme, cet inconnu’. Julian Huxley, die toch volstrekt geen christen is, noemt de mens een ‘uniek wezen’. Vercors maakt er een ‘animal dénaturé’ van: een dier dat buiten de natuur is gaan staan, dat de natuur overstijgt en beheerst. Fysische antropologen, zoals Vallois, begrijpen dat de mens moet gezien worden in het licht van sociale en culturele ontwikkelingen, dat hij boven de simpele organische evolutie uitstijgt door de gedachte, de taal en de maatschappij. En Washburn is van mening dat de cultuur en de industrie op hun beurt de organische evolutie hebben beïnvloed. Vandel, die de studie van de mens objectief en streng wetenschappelijk wil houden en er volstrekt geen metafysica in wil betrekken, heeft niet alleen aandacht voor de louter fysische aspecten van de mens, maar tevens voor zijn affectieve, intellectuele, sociale en morele gedragingen. En het huidig ontwikkelingsstadium van de menselijke soort wordt gekenmerkt door de gedachte: ‘L'anatomie et la psychologie s'accordent pour attribuer à l'intelligence une place privilégiée, et la tenir pour le critère le plus sûr qui permette de caractériser le palier humain’. Het grote probleem blijft, de constante tendens van alle organische vormen naar steeds verhevener psychische toestanden. Algemeen wordt echter aanvaard dat met de mens een nieuw
biologisch plan op aarde verschijnt: het menselijke plan heeft de plaats van het dierlijke ingenomen.
Tientallen jaren lang had men getracht de mens te verlagen tot op het niveau van een dier naast vele andere, alleen wat meer gecompliceerd, wat meer geperfectioneerd, wat geleerder, wat minder gespecialiseerd, tot alles in staat omdat het voor niets speciaals was uitgerust. Nu heeft men echter ontdekt dat met de mens een nieuw soort leven tot stand is gekomen, ‘une nouvelle espèce de vie’ (Piveteau). Heberer, die toch een zuivere neodarwinist is in zijn opvattingen over het spel der evolutiefactoren, wijst er met klem op hoe het bewustzijn in de mens, zijn vermogen om zelf te beslissen en zijn geestelijke aspiraties van
| |
| |
kapitaal belang zijn als kenmerkende en determinerende factoren van zijn huidige ontwikkeling: ‘Lui seul peut guider sa propre évolution.... II n'y a que l'homme qui puisse incarner le facteur final dans le domain de l'avenir de sa propre histoire’. En we kunnen hier Teilhard de Chardin citeren, al was het maar om te suggereren hoezeer hij van zijn tijd is, en om de weerklank te wettigen die hij in zoveel mileus vindt. Door de mens terug te plaatsen in de algemene evolutiestroming, welke hij interpreteert vanuit zijn wet van de complexiteit en het bewustzijn, geeft hij hem zijn diepste oorspronkelijkheid terug: geen diersoort ‘naast de andere’, niet louter een organische omwerking, waarvan het resultaat slechts een nieuwe structurele vorm is, maar een biologische revolutie, een fenomeen van kosmisch belang. Evenmin als Heberer of Vandel of om het even welke moderne bioloog, wil Teilhard de mens losmaken van zijn dierlijke oorsprong; integendeel, hij beklemtoont die nog, door de strikte eenheid te poneren van de universele kosmische stof en door het coherente karakter te onderstrepen van een evolutie, die als constante de complexiteit heeft: de inwendige eenheid wordt steeds meer expliciet en openbaart zich in specifieke vormen, die kenmerkend zijn voor de verschillende bereikte niveaus: leven, bewustzijn, zelfbewustzijn, persoon.... Volgens Teilhard maakt de mens zo nauw en structureel deel uit van het heelal in evolutie, dat hij er de top en het uiteindelijk doel van is. En nochtans vormt de mens, binnen de structuur zelf van de evolutiebeweging waaraan hij is onderworpen, een uitzondering. Zijn verschijning verandert letterlijk het aanschijn van de aarde. Ondanks zijn schijnbaar onbeduidende weerslag op osteologisch gebied, maar helemaal in overeenstemming met zijn revolutionaire consequenties in de biosfeer, is het verschijnen van de mens een evolutiegebeuren van eerste orde.
Continuïteit en discontinuïteit.... Blijkbaar is deze antinomie niet alleen in de Fysica een essentiële wet van de realiteit. Ook in de menselijke biologie en de antropologie dringt dezelfde polariteit zich steeds sterker op, en we zouden willen aantonen dat de biologische oorspronkelijkheid van de mens er juist in bestaat dat hij mens is, dat hij afsteekt tegen de anorganische en organische wereld, zonder de continuïteit met het minerale en animale universum waar hij uit oprijst, te verliezen.
Continuïteit in de eerste plaats. Een eeuw na The Origin of Species en Descent of Man, heeft de moderne antropologie Darwins intuïtie grotendeels bevestigd en gepreciseerd. De grote theoreticus van de evolutie, die bijna uitsluitend doorwerkte op de vergelijkende anatomie van de moderne dierenwereld, concludeerde tot de continuïteit tussen de mens en de biologische natuur. Zijn opvatting was geniaal, maar nog vrij gratuïet: paleontologische bewijsstukken ontbraken. De fysiologie, de embryologie en de dierengeografie brachten vrij vlug het hunne er toe bij om Darwins theorieën te steunen. Men moest echter wachten tot het einde van de vorige eeuw en zelfs tot de periode tussen de twee wereldoorlogen, om over tastbare bewijzen te beschikken voor deze organische band tussen mensen dier.
Ongetwijfeld zijn er nog ‘missing links’ en kennen we nog niet alle details, maar met zekerheid kunnen we de weg van de mens volgen in het Pleistoceen. De talrijke menselijke fossielen welke men heeft opgegraven, kunnen reeds nu min of meer gegroepeerd worden tot een stamboom of ten minste tot een schematisch profiel van de voornaamste stadia in de evolutie. Welnu, deze
| |
| |
fossielen vertonen een organische continuïteit met de wereld van de primaten. Dit betekent niet dat de opeenvolging zoals men die voorlopig ziet, definitief is of chronologisch volledig klopt, maar wel wordt algemeen aangenomen dat er drie trappen zijn, die overigens nogal willekeurig zijn vastgelegd: de Neandertaler, de Pithecanthropus en de Australopithecus. De verdeling in deze drie verschillende trappen heeft natuurlijk wel iets artificieels: behalve de individuele en sexuele verschillen, die er evident zijn, treft men overal ras- of zelfs soortverschillen aan, en daardoor wordt het onmogelijk, in detail de betrekkingen en vertakkingen tussen verschillende vormen van eenzelfde niveau te bepalen. De gemeenschappelijke trekken zijn echter voldoende duidelijk.
Hoe talrijk ook de leemten ini het onderzoek nog zijn, toch hebben we hier te doen met een ‘evolutiefeit’. Men kan deze continuïteit een ‘hypothese’ noemen, als men daarmee bedoelt dat het proces niet kan overgedaan worden in het laboratorium. Dit geldt trouwens voor ieder historisch feit. Maar dan moet men er direct aan toevoegen, dat het een dwingende hypothese is, die methodologisch niet meer kan verworpen worden, wil men tenminste niet alle wetenschap verzaken.
De continuïteit wordt nog verder doorgetrokken. De aandacht van de paleontologen en antropologen gaat tegenwoordig naar een nog verder verleden: de twintig of dertig miljoen jaren van het tertiair tijdperk, waarin de groep der hominidae zich waarschijnlijk in een afzonderlijke familie heeft afgesplitst, parallel met het geslacht der Pongidae of grote apen en der Cercopithecidae, maar onafhankelijk ervan sinds haar afscheiding van de gemeenschappelijke stam. De continuïteit is hier nog niet heel duidelijk: het Oligo-Mioceen ligt ver in het verleden en is bovendien arm aan fossiele bewijsstukken. Maar we moeten ze althans postuleren: de hominidae moeten ontstaan zijn vóór dat de andere families enige specialisatie gingen vertonen.
De wetenschap leert ons nog méér over de continuïteit. De paleontologen zijn er namelijk na lange studie in geslaagd de voornaamste ontstaansfactoren te achterhalen, die er toe bijgedragen hebben om binnen de homogene stroom der evolutievormen de tak, die de menselijke groep voorbereidt en schraagt, te individualiseren en gestalte te geven. Het zijn er voornamelijk drie: de spectaculaire uitzetting van de schedel; de opstaande houding van de primaat en het lopen op twee voeten; tenslotte de heel bijzondere ontwikkeling van het gebit. Voor zover we nu weten, is 't het patroon van het gebit, dat er het eerst op wijst dat de menselijke groep op komst is. Waarschijnlijk heeft dit fenomeen zelfs ten grondslag gelegen aan de afscheiding van de overige primaten, in het begin van het Mioceen of een beetje vroeger, tenminste 25 miljoen jaar geleden. De opstaande houding en het lopen op twee voeten moet uit het Plioceen dateren. Het bracht een nieuw evenwicht mee, maakte de voornaamste ledematen vrij en bood de hand nieuwe mogelijkheden. De vergroting van de schedel met alles wat dit veronderstelt en meebrengt op het niveau van de gedraging, komt nog later: het proces is nauwelijks op gang gebracht in het begin van het Pleistoceen, met de Australopitheken van Afrika.
Men versta ons echter niet verkeerd. Wanneer de antropologie spreekt van drie factoren in het ontstaan van de mens, dan wil zij daarmee niet beweren dat iets dergelijks zich niet heeft voorgedaan in de families der niet-menselijke primaten. Ook daar is de continuïteit aanwezig. Overal vindt men gedeeltelijk identieke evolutietendensen weer, gebaseerd op het gemeenschappelijk patrimo- | |
| |
nium, overgeërfd van de gemeenschappelijke oorsprong. Niet alleen in de menselijke tak treffen we de tendensen aan om op twee voeten te gaan lopen of de uitzetting van de schedel. De biologische oorspronkelijkheid van de mens is dus elders te zoeken dan alleen in deze evolutiefactoren, die als zodanig niet uitzonderlijk of singulier zijn.
Onze eeuwenoude intuïtieve overtuiging heeft steeds gesproken van de discontinuïteit, de uitzonderlijkheid en de transcendentie van de mens ten overstaan van de biologische wereld.
De poging van de wetenschap om aan te sluiten bij deze intuïtie van het gezond verstand en haar door kritisch waargenomen en geordende feiten bewijskracht te geven, stamt natuurlijk niet van vandaag. Men herinnere zich slechts wat de experimentele psychologie in de eerste helft van deze eeuw aan gegevens bijeen heeft gebracht. Ook de antropologie heeft de zogenaamd distinctieve kenmerken van de mens nauwgezet bestudeerd en er de waarde en de oorspronkelijkheid van getest. Denken we slechts aan de voortreffelijke arbeid van Schultz. Een overvloedig vergelijkingsmateriaal onderwierp hij aan de vuurproef van de statistiek en de berekening. Hij kon wel degelijk aantonen dat al de fameuze eigen en distinctieve kenmerken van de mens slechts zeer relatief waren: slechts overdrijvingen of verdere ontwikkelingen van een tendens die op een lager niveau reeds bij verschillende andere groepen aanwezig was. Men kan inderdaad moeilijk ontkennen dat men hier te doen heeft met tendenties die vrij algemeen waren in heel de orde van de Primaten. Dat ze bij de mens meer expliciet werden, moet uitsluitend toegeschreven worden aan het feit dat het proces vroeger op gang gekomen is in de loop van de embryo-genese, dat het vlugger vooruit is gegaan en niet stil is gevallen in een of ander stadium van de groei. Geen essentieel verschil dus! Alleen een kwestie van snelheid of graad, louter kwantitatief. De verlenging van de onderste ledematen, de verhoudingen van de schedelbeenderen, de langere duur van de postfoetale groeiperiode, de expansie van het hersenvolume, de reductie van het penisbeen, dit alles was blijkbaar slechts een kwestie van cijfers. Op het eerste gezicht bleef de mens dus een dier naast andere dieren.
Hoe waardevol deze resultaten ook waren, ze moesten gaandeweg worden voorbijgestreefd; ze waren niet onjuist of nutteloos, maar onvolledig. De mens is inderdaad een uitzonderlijk geslaagd wezen. Van alle primaten is hij de meest hulpeloze en als zoogdier slaat hij maar een pover figuur: hij is traag en onhandig, hij heeft geen sterk ontwikkelde hoektanden, geen klauwen, geen pels; hij is zwak en wordt van alle kanten bedreigd. En toch beheerst hij de wereld van het levende en van het atoom, en morgen de ruimte.
De moderne antropologie komt de verdienste toe dit complementair aspect te hebben onderstreept. De hedendaagse wetenschap is immers gevoeliger geworden voor de totaliteit van het verschijnsel mens. Ook de technische bekwaamheid van de mens, de cultuur en de verschillende vormen van socialisatie zijn voortaan fenomenen die zuiver wetenschappelijk kunnen waargenomen en verklaard worden.
De studie van de evolutietendensen, die op zichzelf strikt organisch zijn en essentieel identiek bij de zoogdieren, de primaten en de mens, gaat thans genuanceerd te werk. Ze blijft niet bij de louter kwantitatieve uitdrukking van de feiten staan, maar tracht in de eenheid de diepe, kwalitatief nieuwe betekenis te
| |
| |
ontdekken die er uit te voorschijn komt. En zonder haar toevlucht te nemen tot geheimzinnige krachten, die wellicht reëel bestaan maar vreemd zijn aan haar methode, ontdekt de moderne antropologie het specifiek nieuwe resultaat van zeer klassieke mechanismen, die strikt dezelfde zijn over heel de zoölogische lijn. Dáár zoekt zij voor de mens, deze authentieke maar tegelijk uitzonderlijke primaat, een biologische wetenschappelijk te onderzoeken oorspronkelijkheid.
Boven hebben we de drie voornaamste trends besproken, die aan de groep der hominiden haar eigen fysionomie hebben gegeven: gebit, opstaande houding en schedelinhoud. Welke factoren hebben deze evolutie in gang gezet? Waarschijnlijk zullen we het nooit te weten komen. Zeker is in ieder geval dat zich in de drie gevallen mutaties hebben voorgedaan, die op hun beurt onderworpen waren aan vormen van selectieve druk. Ongetwijfeld hebben deze verschillende invloeden, eenmaal losgekomen, niet onafhankelijk van elkaar gewerkt: aan de verschuiving van het evolutieve evenwicht ligt noodzakelijk een wederzijdse beïnvloeding ten grondslag, want zo ergens, dan geldt vooral hier de wet der correlaties, in de gunstige en ongunstige wisselwerkingen, in de reacties en in de fenomenen van additiviteit. Op de vraag, of we hier van toeval of van finaliteit moeten spreken, gaan we hier niet in. Dit probleem is trouwens niet specifiek biologisch. Maar ongetwijfeld is het in deze wisselwerking dat we de biologische oorspronkelijkheid van de mens moeten zoeken: door een samenloop van gunstige omstandigheden heeft alles samengewerkt aan een driedubbele bevrijding van het dier: bevrijding van het organisme ten overstaan van de kosmos, bevrijding van het individu ten opzichte van de soort en bevrijding van de persoon ten opzichte van de automatische reflexen van het instinct en het onderbewustzijn.
Daar staat onze eerste tweevoetige primaat dan, rechtop. Zijn opstaande houding heeft vérstrekkende gevolgen. Niet alleen zijn de voet, die steunpunt is geworden, het bekken, de ruggegraat en heel het spierstelsel anatomisch en functioneel anders geworden. Maar de voorste ledematen en vooral de handen zijn nu vrij gemaakt. De mens heeft ze niet meer nodig om zich voort te bewegen, te steunen of te hangen, maar kan ze aanwenden voor het technisch gebruik; de groter wordende hersenen gaan deze nieuwe werkmogelijkheid trouwens ten volle exploiteren. Weliswaar zijn bij alle apen de voorste ledematen min of meer vrijgemaakt. Bekijk ze maar eens terwijl ze tussen hun vingers en met behulp van hun tanden nootjes pellen. Maar bij de mens is de technische bekwaamheid essentieel verschillend: hij maakt uitsluitend gebruik van zijn handen. Tanden en lippen komen niet meer tussenbeide. Die zijn op hun beurt vrij gemaakt voor andere functies: de mimiek en de taal. De taal is immers strikt eigen aan de mens. Geen enkel ander dier bezit een gesproken taal: verschillende onder hen kunnen wel klanken voortbrengen, maar nooit vormen de klanken woorden; nooit komen zij van woorden tot concepten, oordelen, opinies; nooit bouwen zij een systeem van opvoeding of een cultuur op. De mens is een dier dat spreekt.
Nu wordt het spreken juist geconditioneerd door de driedubbele evolutie-factor waarover we boven spraken. Om het gelaat te bevrijden van zijn instrumentale functie, moesten de tanden inderdaad hun offensief, verscheurend karakter verliezen; de voorste ledematen moesten vrij komen, zodat de hand een gedeelte van de technische functie van het gelaat kon overnemen. De opstaande houding bepaalt de vorm van het strottenhoofd, maakt een gemeten en ritmisch
| |
| |
uitstoten van adem mogelijk en daardoor tevens de articulatie, het echte spreken. Maar hoe spreken als men niets te zeggen heeft? Het vergrote volume van de hersenen zorgt voor de nodige bagage. Zo vervolmaken de cortex, de houding, het gelaat, de spraak en de hand elkaar zonder ophouden en werken door hun nauwe samenwerking de snelle opgang van de mens in de hand.
Een nieuw feit doet zich nu voor en verwijdt de horizon, door het individu losser te maken van de soort. Om dit te doen maakt het hem eerst schijnbaar nog meer afhankelijk: voor het mensenjong wordt de duur van het verblijf in de moederschoot verlengd, evenals de groeiperiode na de geboorte. De mens is bij zijn geboorte onhandiger en hulpelozer dan om het even welk ander zoogdier; het eerste kwart van zijn bestaan brengt hij door onder voogdij, maar deze onderwerping betekent meteen opvoeding: er ontstaat een familieband, drager van traditie en communicatiemogelijkheid, en meteen ontstaat de eerste vaste cel van een echte gemeenschap. In tegenstelling met zoveel andere dieren, wordt de mens sexueel rijp voor hij totaal volwassen is. De voortplanting wordt dus normaal vertraagd, en deze vertraging schept vrije tijd die nodig is voor het onderricht en voor de mogelijkheid zelf van een vooruitgang. Wat op technisch gebied verworven is, wordt voortaan bewaard en cumulatief overgeleverd van generatie tot generatie. De evolutie van de mens wordt steeds meer het resultaat van de wisselwerking tussen het biologische en het culturele.
Men heeft er reeds voldoende op gewezen hoe in de menselijke groep de cultuur een nieuwe vindingrijkheid en een nieuw soort geheugen heeft geschapen, waarbij de bibliotheek en het elektronisch brein gedeeltelijk de plaats innemen van de individuele mogelijkheden, die noodzakelijk beperkt zijn, terwijl de opvoeding een nieuwe vorm van sociale erfelijkheid schept, die in ruimte en tijd de grenzen en de invloedssfeer van de klassieke erfelijkheid overschrijdt. Men ziet nu hoe alles tot dit resultaat heeft bijgedragen: zowel het spraakvermogen en de opstaande houding als de alvermogende soepelheid van de hand, de ontwikkeling van het strottenhoofd en de 14 miljard neuronen van de grijze hersenschors.
Ook hier spreken de feiten en hun onderlinge samenhang voor zichzelf, indien men ze ten minste in hun geheel aanvaardt, zonder er sommige willekeurig uit te selecteren of a priori uit te sluiten. Welke zijn deze feiten? We kennen ze: de voorlopers van de mens verlaten het woud, hun natuurlijke schuilplaats, ze gaan rechtop lopen, hun gezichtsvermogen wordt scherper, ze gaan vlees zoeken om zich te voeden. Ten gevolge daarvan ontstaat de behoefte aan een jachttechniek, aan samenwerking, aan planning; de behoefte ook aan aangepaste werktuigen, zoals men die trouwens in alle stadia van de prehistorie aantreft, in allerlei variëteiten, die echter nauwkeurig getypeerd kunnen worden. Dit alles bewijst voldoende, dat er zowel in wat objectief tot stand kwam als in de gedragingen die daaraan moesten beantwoorden, culturele tradities bestonden, evenals een taal die ze moest dragen en een gemeenschap die ze moest doorgeven.
Door hun bouw en hun neurofysiologie vormen de hersenen het adequate instrument voor deze cultuur. Het klassieke onderscheid tussen het hersencentrum en de hersenschors is voldoende bekend. Het eerste zorgt voor de juiste werking van het interne dierlijke en vegetatieve leven: metabolisme of stofverandering, spijsvertering, bloedvaten van het hart, klierafscheidingen, reproduktiecyclus, zenuwmechanisme van het gevoel en het instinct. De hersenschors
| |
| |
daarentegen regelt vooral de meer onderkennende aspecten van het gevoel en van het orgaan dat de beweging controleert, en zorgt zo voor aanpassing aan de telkens veranderende omstandigheden van de omgeving. Beide elementen, centrum en hersenschors, staan in nauwe betrekking tot elkaar, maar bij de primaten krijgt de hersenschors een steeds groter wordende invloed op de activiteiten van het centrum. Bij de mens is haar taak van controle en regeling maximaal geworden. De mens is - theoretisch althans - in staat de emotionele en instinctieve strevingen van het centrum in juiste banen te leiden ten voordele van het geheel, ze tegen te houden, te vertragen, te richten en geheel te exploiteren. Welke de gevolgen daarvan zijn voor de concentratie van de persoonlijkheid en de beheersing van de dierlijkheid, is duidelijk.
Vooral de hersenschors immers en meer speciaal de voorhoofdskwabben schragen de buitengewone uitbreiding van het hersenvolume. De vergrote voorhoofdskwabben zijn veel meer dan het resultaat van een gewone supplementaire deling van de zenuwcellen waaruit ze bestaan. Deze deling vormt er het kwantitatief aspect van, de continuïteit. Maar een twee of driemaal groter geworden volume betekent nieuwe, exponentieel vermenigvuldigde associatiemogelijkheden, en deze zijn niet meer strikt kwantitatief te meten! Meer nog: klinische observaties hebben geleerd dat de voorhoofdskwabben op zichzelf niet essentieel zijn als basis van de intelligentie: een occasionele vernietiging ervan heeft in de klassieke testen niet noodzakelijk een gevoelige vermindering van de verstandsscherpte tot gevolg. Maar wel zijn de voorhoofdslobben van essentieel belang voor de sociale integratie van het individu, onmisbaar voor een volwaardig gebruik van de intellectuele vermogens, voor de beheersing van de emotionele en instinctieve opwellingen uit het hersencentrum. Zieken op wie men een leucotomie heeft uitgevoerd, vertonen niet zozeer een vermindering van verstand in de eigenlijke zin van het woord, als wel een gemis aan verantwoordelijkheidszin; ze zijn impulsief, weten niets af van of staan onverschillig tegenover hun milieu en hun medemensen, ze zijn niet meer bekwaam tot vooruitziende samenwerking, coördinatie, eerbied voor de andere, houdingen waarop de menselijke samenleving is gebaseerd.
Het zijn dus geen uitzonderlijke factoren, geen ongehoorde processen of oncontroleerbare krachten die het verschijnen van de mens hebben bevorderd. Er is niets organisch in de mens dat niet op een of andere manier wordt aangekondigd, voorbereid, nagebootst, ja zelfs voorbijgestreefd in de groepen van niet-menselijke primaten. Er zijn verschillen van graad of ontwikkeling, maar op dit niveau niets dat absoluut nieuw is, noch in zijn verschijningsvormen, noch in zijn oorzaken. De biologische oorspronkelijkheid van de mens bestaat veel meer in de samenvoeging van talrijke schijnbaar banale en alledaagse factoren, vooral in hun onderlinge samenhang en wederzijdse beïnvloeding: ze zijn alle onderworpen aan selectieve drukkingen, die zelf rechtstreeks afhankelijk zijn van de inventie en van de ontwikkeling van complexe culturele structuren. Verschillend groeiritme van schedel en gelaatsbeenderen, reductie van gebit en kaakbeenderen, staande houding en een daaraan aangepast bewegingsapparaat, versoepeling van de hand, verlenging van de groeiperiode, mogelijkheid tot opvoeding, opname in een gemeenschap, ontdekking van zichzelf, de andere en de toekomst: dit alles vormt binnen de meest algemene evolutieve processus en binnen de meest zuivere organische continuïteit, de voornaamste discontinuïteit en de biologische oorspronkelijkheid van de mens.
| |
| |
De mens heeft zijn eigen ik vrij gemaakt van de instinctieve automatismen, en hij beheerst die des te volmaakter naarmate hij zich cultureel ontplooit. Hij heeft zich gedistantieerd van de anderen en van de wereld. Hij heeft zijn technische middelen verfijnd en hun mogelijkheden verhonderdvoudigd: hij werd bewuster, vrijer, meer verantwoordelijk, vandaar ook meer op de toekomst gericht. Steeds meer in staat om de wereld en vooral zijn onmiddellijke omgeving van aanschijn te veranderen, hoeft hij, om zich te handhaven, niet meer voortdurend zijn evenwicht te wijzigen en aanpassingen te zoeken die toch maar labiel blijven. Doordat hij in staat is op de natuur in te werken, kan hij zichzelf blijven: biologisch gezien moet hij minder zichzelf aan het milieu aanpassen dan het milieu aan hem. De mens is niet aan een of ander biotoop aangepast, hij is aangepast aan de aanpassing, en dit is iets heel anders. Vandaar dat de mens het enige zoogdier is, dat als soort één en onverdeeld blijft ondanks de oneindige verscheidenheid van levensvoorwaarden en genetische invloeden. Als men het goed bedenkt, is dit een fenomeen van uitzonderlijk belang: ondanks haar verbazende verscheidenheid van rassen, handhaaft en versterkt de mensheid in haar geheel, van pool tot evenaar, door alles heen voortdurend haar diepe biologische eenheid. Zij is de enige groep van levende wezens die niet in soorten uiteenvalt. De mens is een verschijnsel zonder voorgaande in de geschiedenis van het leven.
De mens is het enige dier dat echt kan kiezen en dat zijn gedraging onderwerpt aan een moraal. Zijn gedragslijn staat geschreven in zijn biologisch en geestelijk organisme en in de onbegrensde mogelijkheden daarvan: de mens heeft een diepe behoefte om zichzelf voortdurend te overstijgen, hij is van nature progressief, in de evolutie staat hij naar boven gericht. ‘De mens bestaat slechts in zover hij zich verzet tegen zijn eigen grenzen’. Zijn ambitie in de sport, de demon die hem drijft tot onderzoek en uitvinding, zijn uitzinnige behoefte aan liefde en heroïsche overgave, de onvoldaanheid van zijn hart, zijn onrust, en het lijden, dat volgens Vandel de prijs is voor zijn plaats in de voorhoede van de evolutie van het leven - getuigt dit alles niet, op het plan van de gedraging, voor de uitzonderlijke biologische oorspronkelijkheid van de mens?
De biologie en antropologie van het begin van deze eeuw hebben ons, in het spoor van Darwin en de pioniers van de evolutieleer, geleerd hoe dicht de mens staat bij zijn dierlijke oorsprong. Het lichaam van de mens is werkelijk het resultaat van de biologische evolutie. Maar hoe organisch en wetenschappelijk verantwoord ook, toch vertoont deze evolutie een essentiële discontinuïteit en een belangrijke breuk. De discontinuïteit werd in de eerste plaats veroorzaakt doordat de groep der Hominiden zich reeds zo vroeg afscheidde en besloot zijn eigen weg te gaan in het avontuur van de evolutie: een 30 miljoen jaar geleden, volop in het Mioceen, of zelfs nog iets vroeger. Breuk en blijvende oorspronkelijkheid betekende verder de evolutie die langs een heel klassieke orthoselectie verliep, maar niettemin het aanzijn gaf aan een rechtop lopende, bewuste en zelfbewuste primaat, die verantwoordelijk was en vooruitziend, en gaandeweg een zekere onafhankelijkheid verwierf ten opzichte van de kosmos, de soort en zijn eigen instincten. Breuk eveneens en geheel eigen oorspronkelijkheid: het in de geschiedenis van het leven volstrekt unieke feit, dat de mens slechts één soort vormt, polytypisch en polymorfisch, maar één en onverdeeld, ongeacht de verschillen van biotopen of breedtegraad, en het fenomeen zonder voorgaande in de evo- | |
| |
lutie, dat hier het proces van de soortvorming wordt stopgezet. Breuk en oorspronkelijkheid tenslotte, in de bekwaamheid die met de mens ontstaat om voortaan zijn eigen evolutie te beheersen en te richten. Men heeft zelfs beweerd dat met de mens de louter organische evolutie was stopgezet en overbodig gemaakt door zijn vermogen om zich aan te passen aan en in te grijpen in de hem omringende natuur. Heeft dit vermogen inderdaad de organische evolutie overbodig gemaakt? Het is nogal een stoute bewering en met zekerheid kunnen we dit nog niet affirmeren. Maar niet te loochenen zijn in ieder
geval de sociale en geestelijke evolutie die met de mens in de wereld is gekomen, de groei van de cultuur, het meesterschap van de mens over de rijkdommen van de aarde en de wetten van het heelal. Dit is iets volstrekt nieuw, dat toch helemaal in de lijn van de evolutie ligt. Totale discontinuïteit binnen de meest harmonische verlenging.
Resultaat van het aarzelend tasten van de gehele Aarde, nog zwaar van al de inspanningen die hem vooraf zijn gegaan en hem mogelijk hebben gemaakt, staat de mens op dát punt van de evolutie, waar zij, bewust geworden, zich over zichzelf terugbuigt en de blinde wetten van vroeger (mutatie en selectie) vervangt door vrije vinding, autonome keuze, vooruitziende en vrijwillige optie. De mens wordt bekwaam, de vaart waarvoor hij ingescheept is, zelf te beoordelen en steeds beter te controleren. Zijn unieke waardigheid, en verantwoordelijkheid ook, bestaat hierin, dat hem de macht en de zending is toevertrouwd om voortaan heel de schepping voort te zetten en tot een goed einde te brengen. De Aarde heeft haar ziel gevonden.
Dit zijn de hoofdtrekken van de nieuwe gezichtshoek, waaronder de biologische geschiedenis van de mens wordt gezien. Meteen worden hiermee twee verschillende antropologieën verzoend: die van het einde der 19e en het begin der 20e eeuw, die een verregaande connaturaliteit van de mens met de organische en dierlijke wereld vooropstelde; en van de andere kant, de oude christelijke antropologie, die aanvankelijk wellicht meer op intuïtie steunde dan op geëxpliciteerde inzichten, maar die steeds duidelijker in het licht werd gesteld, zelfs door de feiten. Zij houdt voor dat de mens een uitzonderlijke plaats bekleedt in de wereld, dat hij uniek en transcendent is, dat zijn verschijnen op aarde een uitzonderlijke gebeurtenis is: hij is niet door een toeval of een vergissing op onze planeet verschenen, hij is haar voornaamste vrucht, lange tijd gerijpt en voorbereid, een bijzondere zorg heeft over zijn organische evolutie gewaakt en hem daarin uitgekozen voor een uitzonderlijke bestemming. De mens is Gods schepsel bij uitstek, onmiddellijk en rechtstreeks door God gewild als zoon naast en in Zijn Eéngeborene. De biologische evolutie is slechts de uitdrukking en het instrument van deze goddelijke intentie.
Gedragen door de inspanning van geheel de planeet én door Gods verlangen, is de vrije, verantwoordelijke mens geroepen om zich in te zetten voor de voleinding van de wereld, haar tot haar hoogtepunt te leiden in de evolutie. Het moeizame werk en de verwachting van het universum draagt hij in zijn handen. Hij is verantwoordelijk voor de hele kosmos, moet hem gereed maken voor de ‘genade bevrijd te worden van de slavernij der vergankelijkheid’ en hem laten delen in ‘de vrijheid van de glorie der kinderen Gods’.
|
|