Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| ||||||||
Pedagogische kroniek
| ||||||||
[pagina 263]
| ||||||||
getrokken worden voor het geheel van de proefgroep ook gelden voor het geheel der 16-17-jarigen in het Vlaamse land’, (p. 52). Een voorafgaande studie werd gewijd aan het zo nauwkeurig en eenzinnig mogelijk opstellen van de ‘vragenlijst’; hiervoor werden 125 leiders en leidsters van 24 jeugdorganisaties van elke richting en 350 jongens en meisjes uit alle wereldbeschouwelijke milieus ondervraagd. Tijdens het onderzoek zelf werden de 1.554 proefpersonen allen persoonlijk en afzonderlijk ondervraagd door 35 gespecialiseerde maatschappelijke werkers, die hiervoor van de gemeentebesturen een ‘officieel’ en neutraal lokaal kregen toegewezen. Ieder ondervrager volgde eenzelfde vooraf-vastgelegd werkschema. Tenslotte werden de resultaten berekend met IBM-machines. Hoewel het onderzoek er speciaal op gericht was de houding van de 16-17-jarigen te leren kennen t.o.v. de jeugdbeweging en het verenigingsleven, bracht het tevens andere belangwekkende feitelijkheden aan het licht. O.m.: 59,56% der jongens en 54,78% der meisjes zijn op deze leeftijd nog schoolgaand (het onderzoek had plaats van 1 september 1959 tot 30 september 1960). Ongeveer één vijfde der werkende jongens en meisjes volgt bijscholing in de vorm van avond- of zondagslessen. Geven zich op als ‘praktiserend katholiek’: 81,36% jongens, en 84,47% meisjes, als ‘niet-praktiserend katholiek’: 4,98% jongens en 4,34% meisjes, als ‘vrijzinnig-humanistisch’: 6% jongens en 5,07% meisjes, als ‘atheist’: 0,45% jongens en 0,30% meisjes, als ‘onbepaald’: 5,54% jongens en 4,18% meisjes. (Deze verhoudingen betreffen het totaal. Belangrijk is de proportie in de grote agglomeraties waar 30% tot 40% zich als niet-katholiek opgeeft). Wat nu de jeugdorganisaties betreft, vernemen wij dat op deze leeftijd 57,47% der jongens en 46,12% der meisjes onder één of andere vorm georganiseerd zijn. De jeugdbeweging bereikt 43,21% jongens en 39,10% meisjes der 16-17-jarigen. Waren nooit georganiseerd: 19,79% jongens en 29,55% meisjes. Even belangrijk is het vast te stellen dat bijna één vierde der jongens op deze leeftijd vroeger wél door een vereniging werd bereikt, maar nu ongeorganiseerd is. Ontslag op puberteitsleeftijd betekent echter heel dikwijls verandering van jeugdbeweging (een derde!), of overgang naar jeugdvereniging (1/3 der jongens en 1/10 der meisjes). (Zie verder de gedetailleerde studie van de ‘vroeger-georganiseerden’ pp. 87-91). Feit is dat de jeugdbeweging in elk milieu in belangrijke mate vertegenwoordigd is, al is er een geleidelijke daling in percentage, gaande van landelijk milieu tot grootstad. (In de stad heeft de jeugdvereniging meer ontplooiingskansen en heeft de ‘formule’ der jeugdbeweging wellicht haar optimum bereikt). De jeugdbewegingen bereiken gemakkelijker de studerende jeugd dan de arbeidende: 70,15% jongens en 63% meisjes der jeugdbewegingen zijn schoolgaand. - Een vrij onverwacht gegeven is de constatering dat 20% der nu-niet-georganiseerde jongens en 30% der nu-niet-georganiseerde meisjes gaarne lid zou willen zijn van een jeugdbeweging, en eveneens 16% dezer jongens en 10% dezer meisjes lid van een jeugdvereniging (vooral sport- of turnvereniging). - Meer dan 10% der 16-17-jarigen is reeds voor meerdere dagen in los verband en zonder verantwoordelijke ouders op reis geweest in binnen- of buitenland; 3% deed dit eveneens gemengd. Een procentuele verdeling van de 16-17-jarigen over de diverse jeugdbewegingen ziet er bij de jongens als volgt uit: Chirojeugd 9,42%, KSA | ||||||||
[pagina 264]
| ||||||||
22,51%, VVKS 17,54%, KAJ 30,38%, BJB 9,95%, KBMJ 9,95%, Socialistische jeugd 5,24%, Liberale jeugd 1,31%; Vlaams-nationale jeugdbeweging 0,78%, godsdienstig niet-katholiek 1,83%. Bij de meisjes: Chiro 12,60%, VKSJ 22,52%, VVKM + VVKS 9,16%, VKAJ 22,52%, BJB 21,37%, VKBMJ 3,44%, Socialistische jeugd 4,20%, Liberale jeugd 0,38%, Vlaams-nationale jeugd 0,38%, godsdienstig niet-katholiek 3,05%. (Zie de genuanceerde interpretatie van deze cijfers pp. 68-83). De katholieke jeugdbewegingen bereiken dus bij de jongens 89,75%, bij de meisjes 91,51% op deze leeftijd. Na het vaststellen van deze feitelijkheden onderzoekt het derde deel van het boek de houding der 16-17-jarigen tegenover het verenigingsleven. Vooral belangwekkend zijn de verschillen in reactie naargelang het sociologisch milieu, de wereldbeschouwing, de politieke gerichtheid, de grootte van het gezin, studerend of niet, lid van jeugdbeweging of niet. Uit de overvloedige gegevens van het boek noemen wij een paar typische houdingen. Het is duidelijk dat de jeugdbeweging door de jeugd van nu wordt aanvaard en gewaardeerd (er wordt in de sensatiepers dus veel loos alarm geslagen!): 75-80% is niet akkoord met hen die beweren dat de jeugdbeweging niet meer van deze tijd is; drie vijfden vindt de jeugdbeweging een noodzakelijk stuk van de opvoeding (80% der leden); drie vierden beoordeelt de jeugdbeweging als opvoeding tot volwaardig mens-zijn (de leden zelf voor 87%). - Opbouwende kritiek van de jongeren zelf: over het algemeen vraagt men dat de leiding enkele jaren ouder zal zijn dan de leden (bovendien vindt 29% der leden deze leiding te weinig gevormd), maar tegelijk vraagt 80% dat het programma van de jeugdbeweging mede zal bepaald worden door de leden; drie vierden der jongeren keurt godsdienstige vorming langs de jeugdbeweging goed (90% der leden - verheugend verschijnsel!); met 80% vragen de jongeren meer samenwerking tussen de jeugdbewegingen; 60-70% zegt dat de jeugdbeweging kontaktmogelijkheden tussen jongen en meisje moet scheppen (en ... zij geven zelf voorzichtigheidsnormen aan!); 40% jongens en 60% meisjes vinden een uniform essentieel, 30% jongens en 25% meisjes vinden daarentegen dat de 16-17-jarigen er geen hoeven te dragen. - Wat de reacties betreft, is het opvallend hoe de niet-praktizerende katholieken, samen met de vrijzinnigen, zich steeds duidelijk aftekenen als een sterk negatieve groep, die afkerig staat tegen elke vorm van binding of vorming. Wat de houding t.o.v. de jeugdvereniging aangaat, stippen wij slechts aan dat op dit gebied, behalve in de grotere steden, de meisjes te weinig gelegenheid krijgen, dat debatingclubs en hobbyclubs (voor zover zij bestaan!) zeer gewaardeerd worden, dat er een uitgesproken negatieve houding bestaat t.o.v. politieke groeperingen.
Dit sociaal-pedagogisch onderzoek betekent ongetwijfeld een zeer reële dienst aan alle opvoedingsinstanties van ons land, vooral omdat het de werkelijke houding van de doorsnee-adolescent t.o.v. de jeugdorganisaties leert kennen op wetenschappelijk-verantwoorde basis. Want dit is wel de kracht van het onderzoek: de gewonnen inzichten zijn niet het resultaat van achteraf bijgevoegde, subjectieve ‘commentaar’ maar komen rechtstreeks voort uit de zeer oordeelkundig opgestelde vragenlijst. Uit het geheel dezer objectieve gegevens komt dan de hedendaagse adoles- | ||||||||
[pagina 265]
| ||||||||
cent te voorschijn, die nogal verschilt van de romantische of enthousiaste jeugd van voor de oorlog: ‘het zich terugtrekken in een jeugdrijk, “das Jugend-gemasse”, is een kenmerk van een generatie die definitief voorbij is’ (p. 190). Maar even duidelijk treedt aan het licht hoe deze jeugd nuchter haar verantwoordelijkheid verlangt op te nemen. Zij waardeert en aanvaardt de jeugdbeweging, op voorwaarde dat de leiding competent is en concrete idealen voorleeft, en dat vrijheid wordt geschonken voor zelfactiviteit, als experiment voor zelfvorming en verantwoordelijkheid in gemeenschap. Een typisch en enigszins nieuw kenmerk lijkt wel te zijn de goedkeuring door de jongeren zelf van de jeugdbeweging als levensbeschouwelijk-gericht milieu (o.m. daar, waar de godsdienstige vorming langs de jeugdbeweging ook door niet-gelovigen wordt goedgekeurd). Als voornaamste opdrachten voor de huidige pedagogiek vermeldt H. Cammaer, naast het dringend belang van de vorming der leiders en de hogere kaders, en naast de noodzakelijkheid van een herwaardering der staatsburgerlijke opvoeding, het probleem der coëducatie. ‘Op het gebied van coëducatie kan de jeugdbeweging niet meer wachten: de inspanningen die hier reeds geleverd worden blijken in goede aarde te vallen en de jeugdbeweging lijkt geschikt om een gezond ontmoetingsterrein te vormen langs de voorzichtige omstandigheden die de jeugd zelf vraagt’, (p.193). In een periode waarin de schoolbevolking steeds toeneemt, lijkt de jeugdorganisatie nog aan invloed te zullen winnen. Deze objectieve enquête is een openlijke aanmoediging. De vraag of men beter de richting inslaat van jeugdvereniging (hobbyclub, debatgroep, enz.) dan van traditionele jeugdbeweging, verdient een nadere bestudering. Dat het onderzoek echter niet heeft getracht de verhouding school-jeugdorganisatie dieper te verkennen, is de enige kritiek die wij op dit meesterlijke werk durven oefenen.
* * *
De enquête van E.H. Jan Cocle is minder universeel: zij beperkt zich tot de hoogste drie klassen van het vrij middelbaar onderwijs. (Eenzelfde onderzoek in het technisch of in het officiëel onderwijs zou voorzeker een heel ander beeld geven). Hoewel het staal niet 100% representatief werd uitgebalanceerd (2.295 jongens, waarvan 1.083 uit dz klassieke, 1.012 uit de moderne humaniora, en 1.996 meisjes, 1.108 uit k.h. en 888 uit m.h.), biedt het toch, o.m. dank zij een redelijke spreiding, voor deze onderwijssector een vrij betrouwbare basis. De vragenlijst werd niet in een bijlage vermeld, zodat een beoordeling moeilijk is. In vergelijking met het procédé van H. Cammaer dient aangestipt dat hier de proefpersonen niet persoonlijk werden ondervraagd, doch in groep en anoniem een vragenlijst invulden. Het doel der enquête is inzicht te krijgen in het geloofsleven van de oudere humaniorastudenten uit het vrij onderwijs. Hiervoor de enquête-methode gebruiken kan bevreemdend lijken. De auteur is zich hiervan tenvolle bewust en wijst van af de aanvang op het zeer relatief karakter van de resultaten. Nergens is hij naïef erop belust het eigenlijke geloofsleven, d.i. het waagstuk van de persoonlijke overgave aan God, vast te leggen in de tabellen van een statistisch onderzoek. Het louter-sociologisch ‘praktijken-kristendom’ is gelukkig voorbij. Niettemin is E.H. Cocle er terecht van overtuigd dat de sociologische en psychologische benadering van enkele uiterlijke begeleidingsfactoren der geloofsdaad | ||||||||
[pagina 266]
| ||||||||
van zeer grote betekenis kan zijn voor de geloofspedagogiek. Om het jeugdig geloof tot volwassenheid te laten uitgroeien is het van primordiaal belang dat de opvoeders zo nauwkeurig mogelijk weten welke eigentijdse gegevens die geloofsgroei bevorderen of hinderen. Bij nader toezien zijn er eigenlijk twee werkmethoden in E.H. Cocle's boek te onderkennen: enerzijds het objectief verwerken van de resultaten der enquête, anderzijds een aanvullend commentaar dat hier en daar uitmondt op subjectieve beschouwingen die slechts in zéér los verband staan met de enquête-gegevens. En waarschijnlijk is het wel omdat de auteur aanvoelt dat precies het typische van het huidig adolescenten-geloof niet genoeg ondervangen werd in zijn sociologisch onderzoekGa naar voetnoot5), dat hij tussendoor en achteraf, los van de enquête-resultaten, zijn visie ten beste geeft op het huidig geloofsleven der jeugd. Het feit dat dit commentaar intelligent is en evenwichtig (ook daar waar de vinger op de wonde wordt gelegd), mag toch niet doen vergeten dat het gezag van deze beschouwingen van andere aard is dan de objectieve taal der statistische cijfers. Het eerste deel van het boek tracht een zo trouw mogelijke schets te leveren van verschillende levens-elementen die nauw in contact staan met de geloofsbeleving van de studerende adolescent: eerst zijn theoretische geloofskennis en de aard der geloofstwijfels; daarna de godsdienstige verplichtingen, de frequentie der sacramenten en gebedspraktijken, gevolgd door de morele principes en de seksuele problematiek; tenslotte de aanvaarding of afwijzing van een geestelijke roeping. In het tweede deel wordt gezocht naar een correlatie tussen geloofsbeleving en milieu. Achtereenvolgens komen de drie voornaamste leefmilieus met hun specifieke eigenschappen ter sprake: de godsdienstpraktijk en de religieuze sfeer van het gezin; de dalende godsdienstige en opvoedkundige invloed van de school; de actuele problematiek van de jeugdbeweging.
Ziehier enkele statistische gegevens die wij menen enig reliëf te mogen geven:
| ||||||||
[pagina 267]
| ||||||||
Rekening houdend met het commentaar van E.H. Cocle en met de dikwijls gelijklopende conclusies van P. Babin in het analoge, zeer vermaarde boek Les jeunes et la Foi (Ed. du Chalet, Lyon, 1961), menen wij dat de hoofdlijnen der hedendaagse pedagogische noden cirkelen rond de volgende problemen, die dringend en zo ernstig mogelijk om bezinning vragen. Allereerst moet de hernieuwing en de modernisering van het godsdienstonderricht samen met de inwijding in de liturgische beleving veel meer ter harte worden genomen, vooral bij de meisjes. Er is veel religieuze belangstelling bij de adolescenten, waarvoor de opvoeders geen oog hebben. Een aangepaste opleiding (en herscholing) van de leerkrachten schijnt absoluut noodzakelijk, want op gebied van godsdienstonderricht lijkt de improvisatie ergerlijk te zijn. Op de tweede plaats eist de reeds aangevangen herziening van de praktijk der seksuele opvoeding een snellere ontwikkeling. Onvolldige voorlichting en seksuele misvattingen mogen niet langer de voornaamste bron blijven van ‘geloofs’-moeilijkheden! Vanuit een ander uitgangspunt deelt E.H. Cocle het standpunt van H. Cammaer, wat betreft coëducatie: resoluut pleit hij voor ‘een open en ongedwongen mogelijkheid tot omgang met personen van het andere | ||||||||
[pagina 268]
| ||||||||
geslacht’ vóór de universiteit. (Hij aarzelt niet het woord ‘failliet’ te gebruiken ten aanzien van de traditionele ‘scheidingsmethode’). Ten derde moet dringend het hoofd worden geboden aan de veranderde schoolsituatie. En hier schijnt E.H. Cocle té defaitistisch te zijn, als hij zich a.h.w. neerlegt bij de constatering, dat de huidige massa-school ipso facto heeft ingeboet aan godsdienstige opvoedings-mogelijkheden. Zijn visie op de opvoedende rol der school lijkt soms te arm en te weinig consequent, terwijl het onderscheid russen school en jeugdbeweging als tussen ‘twee opvoedingsmethoden’ (p. 120) een te scherpe kloof ondersteltGa naar voetnoot6). Moderne richtingen willen beide dichter bij elkaar brengen, verwachten het heil van overtuigde leken-opvoeders (die hiertoe opgeleid moeten worden!) en kennen aan de priester een nieuwe functie toe van ‘studentenpastoor’, d.i. specialist in godsdienstonderricht, proost der jeugdbeweging, bezieler van de liturgie, toegankelijk geestelijk leider, en animeerder van zijn leken-collega's. Tenslotte kan niet genoeg gewezen worden op de zo noodzakelijke doorvoering van een ‘pastorale d'ensemble’, die in ons katholiek opvoedingswezen nog ver van werkelijkheid is. ‘Al te veel werken de instituten, de jeugdbewegingen, de ouders, de parochie, elk apart op wat elk meent zijn eigen terrein te zijn. Welnu, dat is onzin. Er bestaat geen eigen terrein, tenzij dezelfde adolescenten die in die opvoedingsfactoren staan’, (p. 142). Deze pedagogische conclusies van E.H. Cocle's studie zullen bevrijdend werken: ze zijn gedurfd en oprecht. Zij sporen aan tot het her-denken van veel traditiegebonden sclerose. Al met al lijkt de motivering dezer ‘opdrachten’ zelfs het belangrijkste winstpunt van dit boek te zijn. Om het eigenlijke geloofsleven der huidige jeugd te bereiken had men wellicht een andere methode of alleszins een meer doordachte benaderingswijze moeten aanwenden.
* * *
De gegevens van het lectuur-onderzdek (door V. Vereist S.J. gecommentarieerd) in de hoogste twee klassen van het vrij middelbaar, technisch en normaal-onderwijs zijn imposant. Op de 26.180 leerlingen, die deze klassen tellen, werden er 10.760 ondervraagd (via een in te vullen vragenlijst)! Hoewel ‘wetenschappelijke’ kritiek kan geuit worden op de keuze van het staal, verzekeren de grote getallen toch een uiterst betrouwbaar resultaatGa naar voetnoot7). Een gedetailleerde weergave van de afzonderlijke resultaten zou te ver voeren. Wij stellen ons hier tevreden met een globale indruk. Allereerst de conclusie van de auteur: ‘Onze jeugd leest zeker niet teveel; het schoolwerk schijnt zo zwaar te zijn, dat er tijdens het schooljaar werkelijk geen tijd overblijft om rustig en ernstig te lezen; zelfs de opgelegde klastaak-lectuur schijnt meestal niet grondig | ||||||||
[pagina 269]
| ||||||||
te gebeuren. Naast dat vele schoolwerk bestaat er toch ook een tekort aan belangstelling’, (p. 47). Eerste-minister Theo Lefèvre besprak deze enquête terloops in een artikel en beoordeelde de uitslag als volgt: ‘Niet slecht, kerngezond zelfs, maar nogal burgerlijk sentimenteel. Onze achttienjarigen verdienen beter. Niet een auteur van hun formaat, slechts één onder de grootsten uit de wereldliteratuur, één naar wie ze moeten opkijken, kan hen werkelijk door hun inferno heenhelpen’. Wij zouden duidelijker willen formuleren dat het totaalbeeld van hun lectuur verontrustend is: niet alleen lezen onze oudste leerlingen te weinig, bovendien staat hun lectuur op te laag peil. Het geheel verraadt een verregaande ‘braafheid’, die op de universiteit noodlottig moet worden! De vraag rijst of de opvoeders zelf in staat zijn leiding te geven in de lectuur en of de schoolbibliotheken niet hopeloos ‘naast de kwestie’ zijn.
* * *
Tenslotte is er het boek van Prof. Dr. J. Kruithof en Drs. J. Van Ussel, dat als ondertitel draagt ‘Vlaamse studenten over hun seksuele problematiek’. Het betreft de resultaten van een onderzoek, gehouden in mei - juni 1961, waarbij op 600 ondervraagden slechts 128 twintigjarigen een (zeer intieme) vragenlijst (anoniem en ongekontroleerd!) invulden: 84 jonge mannen en 44 jonge vrouwen, behorend tot de universiteit, het hoger onderwijs of het laatste jaar middelbaar onderwijs. Van deze mannen noemen 14 zich ‘overtuigd katholiek’, 10 ‘matig katholiek’, 15 ‘niet meer katholiek’, 41 ‘zonder geloofsovertuiging’, 1 calvinist. Bij de vrouwen treffen wij 16 ‘overtuigde katholieken’ aan, 3 ‘matig katholiek’, 10 ‘niet meer katholiek’ en 14 ‘zonder geloofsovertuiging’. Tot daar het staal! Wij begrijpen niet waarom de auteurs dit boek uitgeven als ‘resultaat van een onderzoek’ en geregeld de indruk wekken algemene conclusies te trekken over ‘de’ Vlaamse student, terwijl zij zich toch in de inleiding verplicht voelden te noteren: ‘Nadrukkelijk wordt dus beklemtoond dat onze gegevens geen statistische waarde kunnen hebben’, (p. 10). Zo wij het boek nuchter herleiden tot zijn ware proportie, stellen wij doodgewoon vast dat het gaat om het citeren van enkele ‘gevallen’ (meestal uit een zeer beperkt milieu - cfr. de typisch negatieve groep der vrijzinnigen en niet-praktizerende katholieken in het onderzoek van H. Cammaer), die door de auteurs als aanloop worden gebruikt om bij deze gelegenheid hun theorie uiteen te zetten over een non-conformistische en ‘humanistische’ seksuele moraal. Hier hoeft dus geen ‘enquête’ beoordeeld te worden, wel een levensopvatting. Doch daarvoor zou een ander artikel nodig zijn. Toch is het zeer goed mogelijk dat dit boek, vanuit de optiek van een ongelovige, de weerspiegeling is van een eerlijke poging om de seksuele opvoeding aan te passen aan moderne inzichten. In die zin plaatst het boek zich in de rij van de vele katholieke werken daaromtrent, b.v. van Dokter Vermeire, F. Jansen, F. Leist, Trimbos, enz.. Gezien de voorafgaande stellingname mist het echter sereniteit en objectiviteit. De katholieke moraal wordt gekarikaturiseerd en bij voorkeur betiteld als ‘gestold’, ‘alle leven dodend’, ‘anachronistisch’; dikwijls wordt zij gewoon verkeerd weergegeven. In sterker bewoordingen dan E.H. Cocle gewagen deze auteurs van ‘het kolossale fiasco van de traditionele pedagogiek’ (p. 12). Hun levenshouding | ||||||||
[pagina 270]
| ||||||||
belet hen echter, na de drieste afbraak der traditie, positieve richtlijnen op te stellen. Op welke gronden seksuele ‘experimenten’, anticonceptiva, abortus, huwelijksontrouw, enz., eigenlijk worden goedgepraat, is nooit helemaal duidelijk. Ook katholieke opvoeders beseffen dat er nog veel seksuele miserie is, vooral dan bij hen die de seksualiteit niet volwaardig konden integreren in een godsdienstige visie van liefde en vruchtbaarheid. Ook E.H. Cocle beklemtoonde dat er in deze richting pogingen moeten gedaan worden. Maar de hulp die de katholieke pedagogie aan deze jeugd tracht te bieden, is van totaal andere aard dan de ‘behaviour’-remedies van Kruithof en Van Ussel. Daarom menen wij dat dit boek, voor hen die werkelijk ‘over’ de muur willen, tenslotte nefast is. Zowel de relativistische mentaliteit als vele geciteerde ‘voorbeelden’ vergen het strengste voorbehoud. Wij betwijfelen trouwens ten zeerste of katholieke pedagogen het als hulp voor de seksuele opvoeding noodzakelijk en wenselijk zouden achten in ons land een pseudo-Kinsey-onderzoek in te stellen. |
|