Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Wetenschappelijke kroniek
| |
[pagina 169]
| |
voortdurend nieuwe stoffen bijkomen, maar men steeds meer gaat weten over de reeds bekende. Niemand kan nog weten hoeveel scheikundige tijdschriften er juist verschijnen. Niet alleen is het aantal onvoorstelbaar groot, maar vele bestrijken grensgebieden, en het is moeilijk ergens een grens te trekken. Men kan dan zijn toevlucht nemen tot resumerende tijdschriften, waarvan het Duitse Chemisches Zentralblatt (gezamenlijk uitgegeven door geleerden uit de Bondsrepubliek en de D.D.R.) en het Amerikaanse Chemical Abstracts de voornaamste zijn. Honderden referenten werken mee aan dit benediktijnenwerk. Chemical Abstracts, dat na de oorlog het volledigste is geworden, refereert nu ongeveer 12.000 chemische tijdschriften. De jaargang 1959, de laatste die volledig is op het ogenblik dat we dit schrijven, bevat 29.000 grote bladzijden in twee kolommen, wat overeenkomt met 58.000 normale bladzijden. Wanneer we daarbij bedenken dat het hier niet gaat om een soort ‘digest’, doch om zeer gedrongen resumees, dan wordt het duidelijk dat bijna niemand meer de tijd en de moed zal vinden om deze indigeste literatuur te lezen. Van verwerken is er zonder meer geen sprake: het grootste deel kan alleen door sterk gespecialiseerde chemici begrepen worden en dan nog uitsluitend die dingen die strikt tot hun specialiteit behoren. En toch is dit niet het resultaat van een recente explosie, zoals we boven schreven, doch van een zeer regelmatige aangroei; ten minste sinds het begin van deze eeuw. Zo regelmatig, dat Strong en BenfeyGa naar voetnoot1) er een fraaie grafiek van op konden stellen. Door het logaritme van de kennis - berekend uit de indexen van Chemical Abstracts - uit te zetten tegen de tijd, verkregen zij een eenvoudige lijn, waarvan de helling overeenkomt met de toename van de opgestapelde kennis, te weten ongeveer 5,5% per jaar. Op het eerste gezicht schijnt dit niet zo merkwaardig, doch de gevolgen ervan zijn des te indrukwekkender. In zijn inaugurale rede als hoogleraar in de anorganische chemie te Groningen berekende Professor Jellinek, dat over ongeveer veertig jaar in de Groningse universiteit, die op het ogenblik ‘slechts’ over 120 chemische tijdschriften, d.w.z. 1% van het totaal, beschikt, dagelijks een ongeveer 100 m hoge toren van chemische tijdschriften zal binnenkomen. Binnen afzienbare tijd kan geen enkele bibliotheek nog opbergen wat er op wetenschappelijk gebied verschijnt, zelfs niet als men van alle publikaties microfilms maakt. Een aanwas van 5,5% per jaar betekent een verdubbelingsconstante van 13 jaar: om de 13 jaar wordt de ingeblikte kennis verdubbeld. Anders uitgedrukt: tussen 1949 en 1962 is de wetenschappelijke kennis precies zoveel aangegroeid als van het begin der tijden tot 1949. En dit betekent dan ook dat het in 1975 precies weer zo zal zijn ten opzichte van onze tijdGa naar voetnoot2). Sauvy heeft gewezen op een van de heel belangrijke aspecten van deze ontwikkeling: ‘Que demande-t-on en somme à l'homme moderne? Une perpétuelle trahison. Le professeur a en moyenne 40 ans; il enseigne à des jeunes gens, disons de 20 ans, des données apprises 20 ans plus tôt à des jeunes gens, disons de 20 ans, des données apprises 20 ans plus tôt à des jeunes gens qui les appliqueront pendant 40 ans. Sans effort personnel d'adaptation, il se produirait un retard (cumulatif) de 40 ans à chaque généra- | |
[pagina 170]
| |
tion. Si chacun ne fait pas au cours de la vie, un effort important pour franchir 40 ans de progrès, du retard est pris’Ga naar voetnoot3). Inderdaad, waar leidt dit alles naartoe? Regelrecht naar de chaos. Of om het geleidelijke van deze nachtmerrie beter te onderstrepen: de chaos is reeds begonnen! De meeste geleerden zijn zich van de catastrofe wel bewust. Is het immers geen kenmerk van onze tijd dat de denkende mensen zich veel meer verantwoordelijk voelen voor de toekomst dan vroeger? Nooit was men zo bezorgd om onze reserves aan grondstoffen, om de gezondheid onzer nakomelingen, om het behoud van de vrede, om economische stabiliteit. Hoe zouden wetenschapsmensen zich dan niet afvragen hoe de volgende generaties zullen behoren te reageren op de springvloed van de meegedeelde kennis waarin ze dreigen te verdrinken? Het is gevaarlijk, zich aan voorspellingen op lange termijn te wagen. Niemand zal met stelligheid durven beweren dat de wetenschap steeds maar in hetzelfde tempo zal blijven aangroeien. Men hoopt op een zekere verzadiging. Vanzelfsprekend moeten en mogen we zelfs niet gaan wensen dat de ontwikkeling stopgezet wordt en het wetenschappelijk peil van de wereld stagneert. Als we ons voor het groeitempo interesseren, dan juist om wille van de vraag of de overwoekering het peil niet nadelig zal beïnvloeden. Een analoog geval is de voortdurende toename van de wereldbevolking. Alle malthusianisme ten spijt stijgt het aantal mensen voortdurend en men gaat berekenen wanneer de maat - de aarde - vol zal zijn. In welke mate wordt het peil van de beschaving, van de welstand, van de rechtvaardige verdeling der goederen, enz. bedreigd? Een analoge vraag stelt zich dan op het gebied van de wetenschap. Natuurlijk is een van de redenen van deze ontzaglijke vermeerdering van wetenschap het steeds toenemend aantal geleerden. Omgekeerd schreeuwt de vermeerdering van wetenschap om steeds meer geleerden. In de Verenigde Staten steeg het aantal arbeidskrachten tussen 1930 en 1960 van 50 miljoen tot 73 miljoen, wat overeenkomt met een normale jaarlijkse toename van 1,4%. Het aantal wetenschapsmensen en ingenieurs steeg van 300.000 tot 1.400.000, d.i. 6% per jaar. De doctors in de wetenschappen, die het grootste aandeel hebben in de groei van de wetenschappelijke kennis, stegen van 15.000 tot 87.000, d.i. een vermeerdering van 7% per jaar. In Rusland ligt de stijging nog hoger. Enerzijds leidt dit tot de verbijsterende conclusie dat 90% van alle geleerden die sinds het begin der tijden bestaan hebben, nog steeds in leven zijn. Anderzijds ligt in deze cijfers reeds de kiem van een mogelijke verzadiging. De toename van geleerden kan dit tempo immers onmogelijk volhouden. Zuiver theoretisch zouden we het maximum aantal bereiken wanneer ieder die er geschikt voor is, geleerd is en de toename van geleerden dus overeenkomt met de bevolkingstoename op dat ogenblik. Deze groei zou dichter bij de 1% liggen dan bij de huidige 6 of 7%. Doch dit is louter theorie. Het bemoedigende is echter, dat de aangroei wel vanzelf veel vroeger zal beginnen te dalen. Zijn er oplossingen voor dit probleem? Of als men wil, dammen tegen deze springvloed? Een eerste mogelijkheid zou bestaan in de vereenvoudiging van het wetenschappelijk denken, maar al direct ziet men in dat dit een utopie is. Wel is de wetenschap een grillige combinatie van toenemende uitbreiding en | |
[pagina 171]
| |
systematische vereenvoudiging, doch het is genoeg bekend in welke overwegende mate de gecompliceerdheid het wint van de vereenvoudiging. Een klassiek voorbeeld daarvan biedt de sterrekunde. De ingewikkelde berekeningen die in de oudheid nodig waren om de baan der planeten te bepalen, werden door Kepler herleid tot een toepassing van die zeer eenvoudige wetten en door Newton zelfs tot één enkele gravitatiewet. Maar dit belet niet, dat de astronomie intussen uitgegroeid is tot de moeilijkste wetenschap van alle. Wat in het begin van onze eeuw bekend was over de atomen, werd door Bohr in 1913 herleid tot een zo helder en eenvoudig geheel, dat de hele wetenschappelijke wereld er enthousiast over was. Vijftien jaar later was dit alles echter weer zo gecompliceerd, dat men het voorlopig moet opgeven om zich een beeld te vormen van het atoom. Langs de weg van de vereenvoudiging valt er niet veel te verwachten. Is er meer hoop in de steeds nauwer wordende specialisatie? De specialist is iemand die steeds meer weet over steeds minder, zegt de boutade, en in het uiterste geval zou hij dus alles weten over niets. Hoeveel spot hier ook uit blijkt, en hoe zeer we het ook mogen betreuren: we gaan onvermijdelijk steeds meer die richting uit, gewoon omdat het een steeds dwingender noodzaak wordt. Maar ook de specialisatie lost niets op. Grotere specialisatie betekent zich een steeds smallere weg graven van uit het centrum der kennis naar de periferie toe, maar de te graven weg wordt steeds langer en alle onderzoekers hebben disci-plines nodig die ver buiten de omgeving van het gestelde doel liggen. In een laboratorium voor archeologisch onderzoek b.v. moet de belangstelling zich spreiden van de laatste bevindingen uit de fysiochemie, over de stijlkritiek, naar de kunsthistorie toe. Men zou verder kunnen denken aan de verlenging van de studietijd. Doch ook een langere duur van de studie zou het tempo niet kunnen volgen. Letterlijk genomen zou de studietijd immers om de 13 jaar moeten verdubbelen. Praktisch is dit natuurlijk niet helemaal waar, want de verdubbeling van de totale kennis om de 13 jaar betekent niet noodzakelijk dat ook de fundamentele wetenschap een zelfde vlucht neemt. De stijging van de fundamentele kennis - waarvan een deel toch als parate kennis aanwezig moet zijn - is moeilijk kwantitatief te berekenen, doch alles laat voorzien dat ook de studieduur deze fundamentele kennis onmogelijk kan blijven volgen. Nu reeds is een vers gepromoveerde doctor in de wetenschappen 25 of 30 jaar. Kan men dit naar achteren schuiven? Kan het 40 worden? Komen we dan uiteindelijk niet tot een toestand dat iemand slechts produktief wordt op een leeftijd dat hij met pensioen kan gaan? Want ook de verhoging van de levensduur kan het tempo van de wetenschap niet volgen. Ten slotte is er een oplossing die door velen reeds aanvaard en toegepast wordt: de verstrengeling van produktietijd en studietijd. Dit zou dan echter anders moeten georganiseerd worden dan nu het geval is. In plaats van de studie (in de avond) te laten volgen op een drukke produktiedag, wat alleen maar mogelijk is ten koste van de algemene ontwikkeling, de rust en zo vele andere cultuurwaarden, zou men moeten komen tot een mogelijkheid van studie in de dagtaak zelf. Ofwel door studiedagen naast produktiedagen in te schakelen in de week, ofwel door een betrekkelijk lange studievakantie, die overeen zou komen met een cursus van post-universitair onderwijs, doch dan breder opgevat dan thans gebeurt. | |
[pagina 172]
| |
Iets moet er in ieder geval gedaan worden. Te veel oudere academici hebben nu reeds een achterstand opgelopen die gewoon niet meer in te halen is. En de bedreiging voor de jongeren is nog veel groter. Men heeft de aanwas van de natuurwetenschappen wel eens vergeleken met een kankergezwel. Hij heeft er vele kenmerken van, maar kanker is een te bestrijden kwaad en kennis een te behoeden goed. Voorlopig hebben we stevig de indruk ‘des Guten zuviel’ te krijgen. We kunnen er niet alleen maar op vertrouwen dat het verbluffend aanpassingsvermogen waarvan de mens al zo vaak op allerlei andere gebieden blijk heeft gegeven, met de tijd ook wel een middel zal vinden om in de wassende vloed van de wetenschappelijke kennistoename te blijven bestaan. |
|