Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Godsdienstige onverschilligheid en ontkerstening
| |
[pagina 136]
| |
resultaat van een eeuwenlange ontwikkeling. De aanvang ervan is te zoeken in de late middeleeuwen, toen de leken-intelligentsia van de koninklijke hoven autonoom ging optreden tegenover de clerus. Aanvankelijk politiek getint, breidde dit antiklerikalisme zich gaandeweg uit tot andere levensgebieden: vele natuurlijke en bovennatuurlijke waarheden, die tot dan toe object van geloof waren, worden aan kritiek onderworpen. Het traditioneel gezag der auctoritates wordt aangevreten. Steeds meer gaat het inzicht het geloof vervangen als criterium van de waarheid. Dit entmythologiseringsproces krijgt een onverwachte hulp in de sola-fide-leer der Reformatie, waardoor het geloof zo ver buiten de rede wordt gesteld, dat men gedwongen is voor de aarde en de mensengemeenschap alle inzicht te verwachten van de rede, los van het geloof. Het uiteindelijk resultaat van deze dissociatie is de verregaande ontkerstening van de intellectuele milieus in de 18e en 19e eeuw. Het dialectisch materialisme ontwikkelt zich op deze lang vergaarde humus. En hiermee raken wij een tweede belangrijke factor in de groei van de godsdienstige onverschilligheid: de religieuze desintegratie van de arbeidersgroep. Terwijl de beweging der intellectuelen vooral door ontkerstening van het denken wordt gekenmerkt, waarbij een zekere cultuur-kerkelijkheid kan blijven voortbestaan, is de karakteristiek van de arbeiderswereld de onkerksheid (het opgeven van praktijken), waarbij geleidelijk ook het algemeen levensklimaat wordt aangetast, zonder dat daarom de kerkelijkheid opvallend afneemt. Ook deze tweede stroming is reeds vóór de 19e eeuw ontstaan, maar wordt door de industrialisering en de stadsvorming sterk verhaast, zodat in bijna alle landen van West-Europa de overgrote meerderheid van de industrie-arbeiders voor de sociologische Kerk verloren gaat. Bij het begin van de 20e eeuw zijn dus de twee hefbomen van de Westerse macht, de intellectuele elite en het industriële proletariaat, van de Kerk vervreemd. Op dat ogenblik bereikt het koloniaal tijdperk tevens het hoogtepunt van zijn bloei, zodat ‘l'Europe sans rivages’ (F. Perroux) alle andere continenten niet alleen met zijn techniek en positieve wetenschap overspoelt, maar ook met zijn ideologisch materialisme. Het godsdienstig relativisme dat naar de overzeese intellectuelen overwaait, doet de meesten van hen het voorvaderlijk geloof opgeven of tot een cultuurtraditie herleiden, terwijl kleinere groepen tegen het Westers materialisme in verweer komen en hun eigen godsdiensten in het Westen willen gaan verbreiden. Dit laatste werkt op zijn beurt de reeds ver gevorderde godsdienstige verbrokkeling van het Westen in de hand. Kortom, in minder dan een eeuw zijn bijna overal in de wereld definitieve bressen geslagen in de grote gesloten gods- | |
[pagina 137]
| |
dienstige gemeenschappen. De stoot daartoe kwam uit het Westen. Het is daarom nuttig, zich af te vragen in hoeverre dit Westen werkelijk religieus onverschillig is geworden. Is er positief materiaal voorhanden dat op deze vraag een ernstig antwoord geeft? Nog één opmerking vooraf, We sluiten in ons overzicht bijna geheel Noord-Amerika uit. Het boek van W. HerbergGa naar voetnoot2) verklaart op afdoende wijze dat in het meest geïndustrialiseerde en verstedelijkte land ter wereld een intense trend naar kerkelijkheid bestaat, in zover dat een Amerikaans burger psychologisch moeilijk past in de American way of life, indien hij niet tot een kerkgenootschap behoort. Wat specifiek het katholicisme betreft, leven de katholieken der U.S.A. voor 80% in de steden; zij horen daarenboven overwegend tot de lagere standen en nemen naar verhouding veel sneller toe dan de totale Amerikaanse bevolkingGa naar voetnoot3). Van een algemeen geldende wet, als zouden verstedelijking en industriële arbeid dysfunctioneel werken voor het godsdienstig leven, kan dus geen sprake zijn. We beperken onze vraag dus tot Europa. Is het nog steeds waar dat de intelligentsia en de arbeiderswereld ongodsdienstig zijn en de Kerk alleen gehoor vindt bij landbouwers en middenstanders, die cultuur-sociologisch het verleden vertegenwoordigen? | |
Godsdienstige onverschilligheid bij intellectuelenHet optimistisch geloof in de wetenschap, dat de 19e eeuw kenmerkte en talrijke intellectuelen tot afvalligheid leidde, heeft in het midden der 20e eeuw bij velen weer plaats gemaakt voor een herontdekking van het godsdienstige, dat niet langer meer alleen beschouwd wordt als een vluchtheuvel, maar als een natuurwerkelijkheid, even menselijk-echt als de arbeid, de eros en de wetenschap zelf. De secularisatie van het universitair onderricht, de opkomst van de athenea en van het gelaïciseerd onderwijs, de concentratie van talrijke intellectuelen, eerst in de liberale partijen, daarna in de marxistische, het groot priestertekort na de Franse Revolutie, de verzwakking van de theologie, de negatieve of minstens achterdochtige houding van de hiërarchie op politiek, sociaal en wetenschappelijk gebied, en nog vele andere factoren verklaren dat bij de eerste wereldoorlog de Kerk in vele opzichten | |
[pagina 138]
| |
de indruk gaf alsof zij een definitief verdwijnende tijd nog wilde bestendigen en meer in stand werd gehouden door het gewicht der traditie dan door eigen vitaliteit. Intussen is er veel veranderd. De grote theologische scholen keerden terug naar een krachtig denken op grond van exegese, patristiek en positieve studie van de traditie. De zielzorgers reageerden tegen de verstarring in liturgie en catechisatie. De missionaire ervaringen in de buitenlandse en de pas ontdekte binnenlandse missies dwongen tot diepere reflexie op een aangepaste verkondiging. Dit alles werd gedragen door een krachtige stroming bij de leken, die vanuit de jeugdbeweging in de vele vormen van katholieke actie voor volwassenen op een voorheen nooit geziene wijze hun geloof bewust begonnen door te denken en te beleven. In het licht van deze evolutie krijgt het hier volgend sociografisch cijfermateriaal uit de studies van Spencer, Matthijssen, e.a., volop zijn zin. In Nederland telde men in 1900 op 36% katholieken in de bevolking slechts 1% katholieke hoogleraren en 7,1% katholieke hoogstudenten; in 1954-55, wanneer er ongeveer 40% katholieken zijn, telt men onder de hoogleraren 22% en onder de studenten 27,3% katholieken. In Engeland en Wales is in 1851 4% der bevolking katholiek, in 1960 ongeveer 12%, terwijl in Schotland het percentage katholieken in de bevolking steeg van 12,8% in 1925 tot 15% in 1960. Tevens neemt de deelname der katholieken aan het hoger onderwijs toe: voor Engeland en Wales van 6,65% in 1951 - 52 tot 8,10% in 1959 - 60. Ook in West-Duitsland stijgt de procentuele aanwezigheid van katholieken onder de academici, al is er een sterke ondervertegenwoordiging in de meer positieve vakken. In Zwitserland stijgt de verhouding katholieken op de totale bevolking voortdurend, vooral in de steden, bv. Zürich, waar men in 1920 op 1.000 inwoners 250 katholieken telde en 660 protestanten, tegenover 343 katholieken en 613 protestanten in 1957. Daar de katholieken in haast alle confessioneel gemengde landen overwegend tot de minder gegoede klassen behoren, zal de democratisering van het hoger onderwijs deze trend naar grotere sociale zelfbevestiging nog onderstrepen. Deze kleine greep in een uitgebreid dossier mag volstaan om de bewering tegen de spreken, als zou de ontkerstening zowel kwantitatief als kwalitatief een irreversibel proces zijn. Dat daarenboven deze katholieke intellectuelen niet enkel noch hoofdzakelijk katholiek zijn onder sociale druk, blijkt uit het feit, dat hun aantal juist toenam in een periode, toen die sociale druk in hun nadeel werkte en dat deze toename hoofdzakelijk in confessioneel-gemengde landen gebeurde, waar geen massale beïnvloeding is van een homogene samenleving. | |
[pagina 139]
| |
Godsdienstige onverschilligheid bij bedienden en arbeidersIn tegenstelling tot de groep der intellectuelen schijnt, op enkele uitzonderingen na, de godsdienstige onverschilligheid en de ontkerstening veel dieper doorgedrongen te zijn in de groep der bedienden en arbeiders. Noch de urbanisering als zodanig noch de groot-industrie zijn hier de eigenlijke oorzaak van, zoals uit een vergelijking met Groot-Brittanië en Noord-Amerika blijkt. De eigenlijke reden is de sociale ontworteling, die niet of niet tijdig werd opgevangen, evenmin op het socio-culturele als op het strikt godsdienstige vlak. Bijna een eeuw uitzichtloze arbeid, eerst in hygiënisch onmenselijke voorwaarden, dan volgens het zenuwslopende taylorisme, terwijl intussen in de steden de zielzorg georganiseerd was in parochies, waarvan het aantal inwoners schommelde tussen 15.000 en 120.000, terwijl de priester verscheen als de handlanger van Staat en kapitalisme en intussen het socialisme overal de ‘verlossing’ preekte, volstaat als verklaring voor dit godsdienstig indifferentisme. Inmiddels is de materiële toestand in deze milieus zeer verbeterd, doch er groeide ook een complexe publieke opinie als bedding voor eigen gebruiken en normen, eigen waarde-oordelen en idealen, die meermaals resulteren in een bijzondere vorm van schoonmenselijkheid welke met het geopenbaarde christendom en zelfs met enige natuurlijke godsdienstigheid vaak bijna niets meer te maken heeft. Niettegenstaande de enorme inspanningen der christelijke sociale beweging zijn de grote massa's uit West-Duitsland, Benelux, Frankrijk, Oostenrijk en Italië - om niet eens te spreken van de doorsnee-Britten en Skandinaviërs - nog steeds onkerks en feitelijk onverschillig. Doch zij zijn hoegenaamd niet onkerkelijk. Talloze onderzoekingen bevestigen dit. Wel steeg in Nederland het aantal buitenkerkelijken van 2,26% in 1899 tot 17,04% in 1947 (en waarschijnlijk 20% in 1961) en zijn dezen vooral vertegenwoordigd in de sterk verstedelijkte provincie Noord-Holland (met 34,2% buitenkerkelijken), inzonderheid te Amsterdam (met 45,2%), en in de landbouwprovincies uit het Noord-Oosten, Groningen (met 27%) en Friesland (met 23,5%). Een nauwkeurige analyse tijdens de telling van 1947 wees uit dat de hoogste procenten buitenkerkelijken bij de mannelijke gezinshoofden te vinden waren in de klasse der vrije en hogere beroepen (met 27,2%) en in die der arbeiders (met 25,5%), tegenover slechts 4% bij de landbouwers. Doch Nederland is een uitzondering. In de andere gemengd-confessionele landen is de buitenkerkelijkheid veel geringer, zo b.v. in 1950 in West-Duitsland slechts 3,5% (met toppen in Hamburg, 14,4%, en West-Berlijn. | |
[pagina 140]
| |
15,3%)Ga naar voetnoot4); in de Skandinavische landen nergens meer dan 10%, in Zwitserland (1941) 0,8%. Wat de katholieke landen betreft zijn er geen statistieken op basis van volkstellingen voorhanden, doch ook hier is de kerkelijkheid zeer hoog. Van het totaal aantal in 1958 in Frankrijk geboren kinderen (die van niet-katholieke ouders meegerekend) werden er 8,5% niet gedoopt. In Parijs bedroeg deze verhouding 30,7% niet-gedoopten (tegenover 31,9% in 1908). In België is geen 3% niet katholiek gedoopt; zo b.v. vindt men in de minst praktizerende provincies, Henegouwen en Luik, nog 99% katholiek gedoopten voor de stad Doornik en 95% voor de stad Luik. Betekent dit dat er in deze landen geen uitgebreide godsdienstige onverschilligheid zou heersen? Zeker niet, zoals Boulard, wat Frankrijk betreft (maar dit geldt voor geheel West-Europa) terecht opmerkt: ‘Le vrai phénomène de déchristianisation n'est donc pas à chercher dans le domaine de l'appartenance religieuse (dans une augmentation de la dissidence) mais dans une dégradation interne du contenu chrétien chez les baptisés’. De symptomen zijn klassiek en gelden nog veel meer voor de protestantse dan voor de katholieke landen: de niet-gecatechiseerden nemen toe; velen die de catechismus volgen praktizeren niet meer; toenemend uitstel van het doopsel; stijging van het aantal burgerlijke huwelijken; uitermate lage praktijk bij de protestanten. Of de zondagspraktijk der katholieken erg gedaald is, valt te betwijfelen. Onderzoekingen te Parijs, Chartres, Orléans, enz. wijzen erop dat de praktijk in Frankrijk honderd jaar geleden meestal een beetje lager lag dan tegenwoordig; op grond van statistisch materiaal, dat 70 bisdommen en bijna alle grote agglomeraties omvat, mag men voor Frankrijk 32,5% volwassen paschanten en 26% volwassen zondagspraktizanten rekenen. België | |
[pagina 141]
| |
heeft ongeveer 48% zondagspraktizanten en West-Duitsland waarschijnlijk evenveel. Nu weet men echter niet of dit een achteruitgang of een vooruitgang tegenover het verleden betekent. Wel zijn het overal de arbeiders die de laagste praktijkcijfers aanwijzen - en dit in alle continentaal-Europese landen, zo bij katholieken als bij protestanten. Enquêtes naar de geloofsinhoud bij deze kerkelijken-zonder-praktijk zijn eveneens revelerend: de onwetendheid inzake verrijzenis, onsterfelijkheid, Godsbestaan, Godheid van Christus, enz. is quasi-universeel. Nochtans moet men zich ook hier voor ongegronde veralgemeningen hoeden. Vooreerst zijn lang niet alle Europese industrie-gebieden onkerks - zoals blijkt uit de voorbeelden van Belgisch- en Nederlands-Limburg, Bilbao en een aantal gewesten in Zwitserland (om van het Oost-Europese Polen niet te spreken). Vervolgens is er geen vaste correlatie tussen onkerksheid en industrialisatie; de praktijk in het Roergebied ligt merkelijk hoger dan in de Luikse industriële zone en in de Borinage. Tenslotte is onkerksheid geen irriversibel proces: de pastoraal minst verzorgde wijken van Madrid bewijzen dat een resolute omkeer in de zielzorgmethodes op korte tijd een echte herkerstening op gang kan brengen. Ook de Vlaamse katholieke arbeidersbeweging heeft veel teruggewonnen. Doch dit blijven uitzonderingen. Het algemeen godsdienstige beeld van de arbeidersmassa's in de landen van West-Europa verschilt onderling steeds minder. Zal de toenemende sociale differentiatie binnen deze vroeger amorfe arbeidersmassa ook het godsdienstig beeld wijzigen en zal de democratisering van het hoger onderwijs, door toevloed van arbeiderskinderen in de groep intellectuelen, ook de godsdienstige ontwikkeling van deze groep veranderen? Hier zoals overal zal aangepaste catechisatie hoofdzaak zijn. Geloof en ongeloof zijn immers geen natuurnoodzakelijke evolutie-momenten (zoals de schema's van andersdenkenden gaarne voorhouden), maar resultanten van een concrete keuze, die op grond van verkondiging gebeurt. | |
Godsdienstige onverschilligheid bij praktizerende katholiekenDe relatieve en meestal ook absolute afname der roepingen is een feit in de meeste landen van West-Europa. Vooral vele zusters- en broeders-congregaties gaan snel achteruit, zonder naar het schijnt evenredig door de stijgende roepingen voor seculiere instituten gecompenseerd te worden. De specifiek katholieke pogingen op internationaal gebied beantwoorden niet aan de (schijnbare?) sociologische betekenis van de katholieke groep. De bloeiperiode van sommige sterkgeorganiseerde vormen van de Katholieke Actie schijnt tevens tot het verleden te behoren: de moderne mens schijnt gekant tegen alle massificering. Omge- | |
[pagina 142]
| |
keerd is de verdieping en vermenigvuldiging van vele kleine kernen een ontegenzeggelijk winstpunt. Aldus heeft men de indruk dat onder de praktizerende katholieken de echt godsdienstige substantie kwalitatief vermeerdert, kwantitatief echter afneemt - zoals de kerkgeschiedenis dit steeds toonde in perioden van crisis. Duizenden kerken geven de indruk van routine-plichtsvervulling, niet van gemeenschappen, waar de liefde een voortdurende bron van nieuw leven is. Misschien is de toestand in vergelijking met het verleden niet slechter geworden; in vergelijking echter met de krachtige uitdaging die de ‘wereld’ - vooral het marxisme - nu en morgen tot de Kerk richt, is elk naïef optimisme zelfbedrog. Niet zonder reden spreekt Rahner van een planetarische Diaspora en voegt er de volgende diagnose aan toe: ‘Wir sind sogar unzweifelhaft in einer Periode, wo diese Diasporaisierung noch weiter fortschreitet, welche Gründe immer dafür namhaft zu machen wären’. | |
Godsdienstige onverschilligheid als socio-psychologisch fenomeenBovenstaand sociografisch panorama reveleerde reeds enkele der dieper liggende motiveringen voor de huidige godsdienstige onverschilligheid. Bij de massa der West-Europese bevolking schijnt deze door een grote eenvormigheid gekenmerkt te zijn. De druk der publieke opinie kan er in de oude christelijke landen nog enige praktijken inhouden; in feite, Spanje wellicht gedeeltelijk uitgezonderd, ligt de belangstelling elders, bij de nieuwe waarde die de moderne samenleving aanbiedt. Het irreflexieve karakter van deze godsdienstige onverschilligheid valt op: men leeft zonder God, maar negeert niet klaar en duidelijk Gods bestaan. Het grote verschil met vroeger ligt echter niet in deze praktische onverschilligheid, doch in het institutionele karakter ervan. Functioneel gezien heeft de godsdienst als integrerende factor van de samenleving zeer veel betekenis verloren. De vijf grote kringen waarin het bestaan van de doorsneemens zich afspeelt zijn a-religieus: de Staat, de onderneming, de beroepsorganisaties, het ontspanningsmilieu en het gezin. Een micro-sociologische vergelijking met de toestand in het begin der vorige eeuw zou zeer revelerend zijn. Nu vormen de vijf vermelde kringen even zovele van elkaar vrij sterk onderscheiden sociale levensgebieden, waarin het godsdienstige zo goed als niet geïntegreerd is. De meerderheid ondergaat deze godsdienstige vervreemding passief en onbewust; vele leiders werken haar in de hand. Bij de meer reflex levende groepen is er een grote verdeeldheid. Velen geloven enkel in de mens en erkennen dat zij buiten de mens geen metafysische behoeften meer hebben. Het mysterie van de mens is zo groot, dat men het mysterie van God niet meer nodig heeft. En hier verschilt de instel- | |
[pagina 143]
| |
ling van de Westerse humanisten, van Skandinavië tot Rome, hoegenaamd niet van die der marxisten - tenzij dan, dat de inzet dezer laatsten resoluter en doelmatiger is. Dan zijn ze die twijfelen aan alles en zich de uiteenlopendste grondwaarden uitkiezen, van kunst tot sport, van wetenschap tot eros, van politiek tot zelfs godsdienst. Tenslotte zijn er degenen die geloven in God zoals deze is, het hart van mens en mensheid en de Heer der geschiedenis. Hoe talrijk deze laatsten zijn, weet niemand; of zij meer of minder talrijk zijn dan de bewuste atheïstische marxisten, weet men evenmin. Hier stoten wij - dus zeer vlug - op de grenzen van een sociologische benadering van de godsdienstige onverschilligheid. Hoe sterk in feite de werkelijk drijvende krachten zijn in de wereld voor de uitschakeling van God of voor zijn souvereiniteit, is Gods geheim. Toch is dit koude, onzichtbare front, méér dan het andere, beslissend voor de toekomst der aarde. Psycho-sociologisch kunnen nochtans enkele aspecten verder belicht worden. Vooreerst kan men de vraag stellen of de onverschilligheid een symptoom is van ontkerstening of van niet-kerstening. Het antwoord is duidelijk: de sociologie openbaart veeleer het nog niet doorgedrongen-zijn van het christendom dan het ondubbelzinnig afgewezen-zijn. Zij leert dat een aantal factoren, kenmerkend voor de technologische beschaving, dit doordringen zeer sterk hinderen. Vervolgens toont een andere analyse der onverschilligheid heel dikwijls aan, dat het onkritisch op één lijn en als één werkelijkheid verkondigen van het Evangelie en van een aantal historisch-culturele en kerkelijke gebruiken rampzalige gevolgen kan hebben. De intellectuele traagheid en de on-evangelische sleur in de aanpak der werkelijke problemen hebben bijgedragen tot een toestand, waarbij de vorm en de inkleding van de verkondiging die verkondiging zelf vaak radicaal onmogelijk hebben gemaakt. De zin voor objectiviteit en doelmatigheid, die de technische tijd met zich bracht, stelt immers ook aan de geloofsverkondiging hoge eisen van authenticiteit. Deze toenemende kritische zin zal de christelijkheid van de boodschap zelf ten goede komen. Zoals Congar het uitdrukt: ‘la déchristianisation de la société correspond aussi à une dépaganisation du catholicisme’. De zin voor objectiviteit is overigens een gevolg zelf van het christendom, dat overal de natuurgodheden verdreef, de Staat desacraliseerde en de aarde aan de mens gaf, niet om er zich tegen te beschermen maar om ze te beheersen. | |
Godsdienstige onverschilligheid als theologisch mysterieHet gevaar is niet denkbeeldig dat het fenomeen van de godsdienstige onverschilligheid ook door gelovigen los gaat beschouwd worden van | |
[pagina 144]
| |
het mysterie der onverschilligheid zoals dit zich op het huidige ogenblik van de heilsgeschiedenis aan ons openbaart. Over de tweede bijeenkomst te Nyborg in Denemarken (herfst 1960) van de Conferentie der Europese Kerken, waarbij 56 niet-Roomse Kerkgemeenschappen uit 20 landen zijn aangesloten, schreef H. Beckmann in Rheinischer Merkur (21.10.1960) een beschouwing die tot nadenken moet stemmen: ‘Es ist unter evangelischen Christen nahezu Mode geworden, die Säkularisation zu preisen und in einer wahren Koketterie der Selbstbezichtiging etwa mit den Worten von Dr. Van Leeuwen zu fragen: “Muss die Kirche nicht selbst erst im tiefsten Sinne entchristlicht werden?” oder aber: “Wäre es nicht besser vorläufig die Kirche aus unserem Thema zu streichen?” Von da aus ist es dann gar nicht mehr weit zu dem Satz: “Es handelt sich darum dass die Kirche als Institut bereit sein muss, zu sterben, wenn ihr Dienst an dieser Welt das fordert”’. Ook de tweede hoofdreferent, Prof. Jeschke uit Tsjekoslovakije, sprak in dezelfde zin. De volgende stap is dan ook duidelijk: de toekomst van het geloof is het ongeloof, zoals Szszesny beweertGa naar voetnoot5). Daarmee zou de Kerk dus enkel een moment zijn in de langzaam groeiende zelfreflexie van de mensheid en zou men haar dienen op te vatten als een eerbiedwaardig, maar voorbijgestreefd laatste schuiloord van God in de evolutie van de menselijke geest, zoals èn Comte èn Marx verkondigden. Op grond van het aangehaalde sociografische feitenmateriaal kan men dit echter niet zeggen. Daarvoor zijn de feiten en hun interpretatie veel te complex. In de eerste plaats constateert men in de wereld als geheel, naast een groeiende kwantitatieve en kwalitatieve ontkerstening, eveneens een toenemende kwantitatieve en kwalitatieve kerstening, vooral, zoal niet uitsluitend, ten voordele van de Katholieke Kerk. Geen enkel eerlijk observator kan hier spreken van een duidelijke éénzinnige evolutie. De bloei van het specifiek katholiek leven en denken is overigens sinds de Reformatie nooit treffender geweest dan nu. Daar staat echter tegenover: de enorme uitbreiding van een grondig geseculariseerd socialistisch humanisme en van het wereldcommunisme. Aldus ontkomt men niet aan de indruk dat de wereld steeds meer in drie ideologisch gescheiden blokken wordt verdeeld. Nog veruit het grootst is de groep der Godgelovigen, waarvan de katholieken de kern vormen (en deze is nog hoofdzakelijk geconcentreerd in de zes landen van Klein-Europa). Vervolgens is er de groep der niet-communistische ongelovigen, die opvalt door haar heterogeniteit en waarvan vele der meest dynamische persoonlijkheden voortdurend verleid worden om | |
[pagina 145]
| |
over te lopen naar de derde groep, die der communistische ongelovigen. Deze laatste, waarvan het zwaartepunt samenvalt met het demografisch zwaartepunt van de wereld, heeft in de nabije toekomst objectief gezien ongetwijfeld de grootste mogelijkheden. De stelselmatige antigodsdienstige actie in Rusland heeft van dit land een uiterlijk grotendeels atheïstisch gebied gemaakt. In het grootste land ter wereld, het Chinese subcontinent van Azië, werd elke feitelijke erkenning van Gods bestaan snel en doelmatig geschrapt uit het gehele cultuurpatroon. Doch hiermee is niets bewezen. Aangezien elke spontane opinievorming uitgesloten is, kan men de publieke opinie in deze landen niet onderzoeken. Zolang de affirmaties van de communisten oncontroleerbaar blijven, ontbreekt hun elke wetenschappelijke basis en ernstige bruikbaarheid. Omdat het demografisch zwaartepunt ligt in een jong land, zonder ernstige christelijke traditie en zelfs zonder belangrijk godsdienstig verleden, is het echter niet onwaarschijnlijk, dat men in de tweede helft der 20e eeuw zal overgaan van een wereld die voor de overgrote meerderheid expliciet Godgelovig was, naar een wereld waar de Godgelovigen numeriek de minderheid zullen uitmaken. Dit fenomeen overtreft in belangrijkheid alle andere, zowel van politieke als van wetenschappelijke aard. Indien er geen onverwachte ommekeer komt, zal de Godgelovige mens als zodanig steeds minder te zeggen hebben bij de opbouw van de nieuwe wereld. Hier raken wij de kern van het mysterie van het onheil dat wij nu meemaken. Voor miljarden zal de overgang van natuurlijke godsdienstigheid naar expliciet christendom vervangen worden door de overgang naar ongodsdienstigheid - en dit op het ogenblik dat de wereld werkelijk één wordt. Doch juist deze groeiende eenwording kan doen vermoeden dat de contacten tussen de Godgelovigen en de andersdenkenden zullen toenemen en dat, na een periode van één of twee generaties van bedwelming door het contact der jonge volkeren met de tovermacht van wetenschap en techniek, de geestelijke onbevredigdheid weer sterker zal doorbreken, zoals dit gebeurde in de U.S.A. en in vele der rijkste landen van West-Europa. Of intussen de momentele sociologische verzwakking van de Kerk (en de Godgelovigheid) tot een concentratie zal leiden van het echte geestelijke bestaan, dat door verdieping en uitzuivering bron wordt van heviger, ook sociologisch tastbaar verrijkender leven, dan wel of de koude oorlog tegen de Kerk aan beide zijden van het ijzeren gordijn met meer geraffineerde doelmatigheid zal worden doorgevoerd - en de Kerk voor lange tijd tot een ‘kleine kudde’ zal worden herleid - dat alles kan niemand voorspellen. Eén zaak is zeker: nergens in de Schrift staat dat vóór de definitieve eindtijd de gehele aarde eens tot een gemeenschap van | |
[pagina 146]
| |
gelovigen zal samengroeien; haast overal lezen wij het tegendeel. Nergens is geopenbaard dat de waarheid van de Kerk correlatief is aan haar sociale invloed en macht; integendeel als enige kracht draagt zij de mensgeworden Waarheid en Liefde en sinds Christus' kruis werd deze door haast alle machthebbers van de wereld (waarvan een goed deel zelfs tot de Kerk behoorde) vervolgd. Het ongeloof is een mysterie, even groot als de andere openbaringsgeheimen. Maar dit ongeloof wettigt noch het overnemen van de machtsmiddelen van de kinderen der duisternis noch het afsluiten van ‘de stad op de berg’ in een getto. Wel zal de sociologische verschijningsvorm van het kerkelijk getuigenis door deze gewijzigde situatie diep beïnvloed worden en ook moeten worden. De Kerk, die de goddelijke opdracht heeft gekregen te verkondigen, heeft niet het recht, in het defensief te blijven. Maar haar klassieke middelen tot offensief optreden zijn in de gemengde wereld voor een goed deel onbruikbaar geworden. Steeds meer zal dwang en traditie plaats moeten maken voor overtuiging en authenticiteit. Het ideaal van de massakerk, waarin het gewicht der homogene mensengroepen en sociale structuren de zwakkere schapen binnen de kudde houdt, is minder dan ooit realistisch. ‘Das Christentum wird aus einem Nachwuchschristentum ein Wahlchristentum’, zegt K. Rahner. Ongetwijfeld zullen hieruit nieuwe structuren ontstaan, maar deze zullen meer op het voortdurend revitaliseren van relatief kleine en niet meer omnifunctionele groepen in diaspora-situatie dienen afgestemd te worden dan op het in stand houden van massieve kaders en onpersoonlijke drukmiddelen. De christenheid als een structureel en functioneel de hele cultuur doordringende sociale werkelijkheid is voorbij. De Kerk dient daarom in deze Concilietijd de moed te vinden een aantal oude, vertrouwde zekerheden van sociologische aard op te geven en het arsenaal van de haar ter beschikking staande apostolische middelen tot een minimum, maar dan een doelmatig minimum, te herleiden. Dan zal het specifiek christelijke van haar boodschap duidelijker en helderder tot uiting komen en ook meer kans hebben om verstaan en aanvaard te worden door elke mens van goede wil. Hoe dit binnenkerkelijk conflict tussen de judaïzanten en de katholieken nu, in onze eengeworden wereld, met zijn versnellende geschiedenis, zal worden opgelost, zal afhangen meer van de arme luisterbereidheid naar Gods Geest, een Geest van Kracht en Eenvoud, dan van de vastberaden wil tot aanpassing terwille van de efficaciteit. De echtheid van de Kerk is immers de enige bron van werkelijke doelmatigheid, en alleen wie dáár Gods transparantie in haar weigert, is een echte ongelovige. |
|