Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Balans tijdens het Concilie
| |
[pagina 108]
| |
dinaal Frings gezegd. Deze woorden verklaren iets van de onrust van de kerkelijke mens. Hij wil niet meer te laat komen. De Kerk komt altijd te laat, hoort hij zeggen. Hij wil niet meer verliezen. De ritenstrijd van Ricci en de Nobili is verloren, meent hij, door de kortzichtigheid van de kerkelijke leiders. Zuid-Amerika zou er anders uitzien als de reducties van de jezuïeten niet ten onder gegaan waren door het gekuip van politieke en kerkelijke instanties en iedere waarschuwing tegen Teilhard de Chardin irriteert hem als klerikale bemoeiïng met een hooggestemd eenheidsstreven dat nu eindelijk weer eens een christelijke signatuur draagt. Waarom toch altijd die aarzeling en die angst voor het menselijke, het durvende, het vernieuwende? Wat is er onder die omstandigheden van het Concilie te verwachten? Was Trente niet te laat? Zijn de protestanten eigenlijk wel goed begrepen? Heeft het Eerste Vaticaanse Concilie niet de deur dichtgeslagen voor iedere herenigingspoging door de afkondiging van de pauselijke onfeilbaarheid? Zou de bespreking van een leerstuk over Maria niet het einde van alles betekenen? Het is een zeer moeilijke zaak God te vinden in alle dingen, ook in teleurstellingen en in nederlagen die eigenlijk niet hadden moeten voorkomen maar die een werkelijkheid zijn waar Gods voorzienige zorg niet buiten staat. Zo is de grootste nederlaag van het goede, van de mensgeworden Waarheid die door ons mensen uit de wereld gejaagd is, het teken geworden van de grootste overwinning. Ook in de profane geschiedenis ligt iets van de dialectiek verborgen dat echte vooruitgang alleen tot stand kan komen door een nederlaag. Een voorlopige constellatie moet ergens ten onder gaan opdat nieuwe vormen kunnen groeien op dieper gelegde en juister geziene fundamenten. De Kerk deelt op haar wijze in deze ‘wereldse’ dialectiek opdat blijken kan wat werkelijk beproefd is. Zo ooit dan geldt hier: zij die geloven haasten niet. Haast is een houding die wij in de opvoeding thans proberen te vermijden. De vraag is of dit element in onze kritiek op de Kerk - waartoe wijzelf behoren - en op de hiërarchie - die een integraal aspect van onze geloofsbeleving vormt - met name in ons land niet tot een toestand van overspanning heeft geleid. ‘Een ongeduldige kerk’ is in zichzelf een kritiek verschijnsel. Het is reeds bijna acht jaar geleden dat onder auspiciën van Te elfder Ure op Woudschoten een druk bezocht weekend gehouden werd onder de titel: de toekomst van het Nederlandse katholicisme. Deze bijeenkomst en meer nog de achtergrond waartegen zij bezien moet worden was een novum in het katholieke leven in Nederland. Voor het eerst openbaarde zich hier een onbehagen met betrekking tot de leiding | |
[pagina 109]
| |
van de bisschoppen, die in hun mandement richtlijnen gegeven hadden voor ‘de katholiek in het openbare leven van deze tijd’. In het bisschoppelijk leergezag, dat zich ten aanzien van een politieke stellingname beperkte tot een bedoeling en een vraag, meende men te weinig te beluisteren van een personalisme in kerkelijke en sociale verhoudingen, een geesteshouding die onder leiding van Emmanuel Mounier tijdens en na de oorlog onder de katholieken van Frankrijk was gerijpt. Men vreesde ook voor het sociologisch beeld van de Kerk in de Nederlandse verhoudingen. De vertrouwenscrisis die in die tijd te bespeuren was is nooit geheel tot een oplossing gekomen en heeft, vanuit een beperkte groep weliswaar, een onbehagen uitgespreid over een groot deel van het kerkelijk leven. De breuk is niet geradicaliseerd zoals in Frankrijk bij een groot deel van de priesterarbeiders, maar in de Nederlandse verhoudingen gepolitiseerd. Dit heeft de vruchtbaarheid die uit een werkelijke ‘choc des opinions’ kan voorkomen, bevroren. De ontwikkeling in Frankrijk is zeker een andere geweest dan toentertijd voorzien werd. In Nederland horen wij met betrekking tot dit punt maar heel weinig meer. Het zou een zegen zijn en een echte bevrijding kunnen betekenen als dergelijke achtergrond-situaties opnieuw en op het geëigende vlak konden worden besproken. Nu enerzijds het inzicht gegroeid is hoezeer het van belang is voor de Kerk dat katholieken deelnemen aan allerlei organisaties op nationaal en internationaal niveau, zou misschien een nieuwe theologische formulering moeten worden gegeven van de betekenis van katholieke scholen en verenigingen. Anderzijds zou men moeten ophouden te prediken dat de belangen van de Kerk in iedere politieke constellatie, in ieder onderwijssysteem een even juiste vertegenwoordiging vinden - wat voor de Nederlandse verhoudingen meebrengt dat de bisschoppen hun opdracht aan organisaties, die in het openbare leven werkzaam zijn, moeten intrekken en het predicaat ‘katholiek’ in het verenigingsleven geschrapt behoort te worden. Wat in 1954 begonnen is op nationaal vlak, in de verhoudingen van het Nederlandse geestesleven, heeft zich thans uitgebreid tot het terrein van de ‘catholica’, van Romeins standpunt gezien. ‘Liefde voor Rome behoort bij ons niet meer tot de bon ton’ schreef Mgr. Ramselaar in het jubileumnummer van De Bazuin (18-11-61) en zijn woorden verdienen hier uitgebreid in herinnering te worden geroepen. ‘De vervreemding van Rome is een aspect geworden van het katholieke leven in Nederland dat allerminst verheugend is. Er zit ongetwijfeld een grote liefde achter. Een teleurgestelde liefde, een verlangen om fier met de Kerk voor de dag te komen, een verlangen vooral naar de eenheid | |
[pagina 110]
| |
der christenen, een bekommernis om de grote geestelijke crisis waarin wij leven, maar niet minder diverse nationale eigenschappen van de Nederlandse katholiek die het Nederlandse katholicisme graag als het paradepaard van de Kerk ziet. Dus ook een dosis eigenliefde. Het doet iedere katholiek pijn dat gedurende de explosieve revolutie van de 20e eeuw de Kerk de veerkracht heeft gemist om op beslissende momenten tijdig aanwezig te zijn; maar een zuur defaitisme dat alles gelooft wat maar aan duistere reactie kan worden verondersteld loopt uit op blindheid. Men ziet de werkelijkheid niet meer. Het verdriet om verloren kansen is voor een groot deel overgegaan in ongeduld en prikkelbaarheid’. En deze houding is onrechtvaardig, zegt de schrijver. ‘Rome is een complex dat men niet met enkele slagzinnen afdoet. Rome is niet een bolwerk van conservatisme of een gepurperde-bejaardencentrum of een vluchtheuvel van Italiaanse grootheidswaan of een nest van oud-romeinse juristerij.... De Nederlander van vandaag voelt zich een kampioen voor de oecumene. Niet ten onrechte. Maar als “Rome” eenzelfde welwillendheid ondervond als de gescheiden broeders dan zouden de verhoudingen tussen “Rome” en Katholiek Nederland bepaald anders liggen’. Als wij een decreet van het heilig Officie eens even welwillend tegemoet traden als een schrijven van de hervormde synode. Maar ‘Rome’ is een complex geworden. Als ‘Rome’ maar eens even ver was als wij. Wij spreken meestal wel een of meer vreemde talen - al moet men dikwijls ook niet vragen hoe - wij leven op het kruispunt der wegen. Wij kennen de protestanten, de humanisten en wij hebben een oordeel over Spanje en de onderontwikkelde gebieden. En wij hebben geen idee hoe belachelijk en irriterend wij soms kunnen zijn met onze arrogantie en eigengereidheid. Wat is er naar aanleiding van de Kongolese debacle niet allemaal beweerd over de tekorten der missionarissen en over het mislukken van de missie in het algemeen. Wat ‘Rome’ betreft: wij geloven eenvoudig niet (meer) in ‘de verborgen arbeid van priesters en leken, prelaten en religieuzen die met de grootste bescheidenheid en edelmoedigheid, met ontzaggelijke openheid en mildheid zonder enige eerzucht zich in dienst gesteld hebben van de Kerk’ (Ramselaar). Wij geloven het niet omdat wij het ook niet horen en niet lezen: wat ons in Nederlandse publikaties bereikt stemt meestal tot apathie en defaitisme. Er is in ons een jachtinstinct gewekt naar ‘roomse bekrompenheid’ die wij meedogenloos zullen achtervolgen. Wij hebben geen vermoeden met hoeveel welwillendheid en zelfs bewondering Mater et Magistra in de niet-katholieke wereld ontvangen is. Want wij zijn hier zoveel ‘verder’. | |
[pagina 111]
| |
Mgr. Ramselaar, die als weinigen vooraan staat in de internationale organisaties en het oecumenische werk, meent een ernstige waarschuwing te moeten laten horen dat het Nederlandse katholicisme zichzelf aan het benadelen is door zijn overspannen houding tegenover ‘Rome’. Hij wijst op de invloed en de waardering in de wereldkerk tegenover het Nederlandse katholicisme welke sterk uitgaat boven de getalssterkte van de katholieken in Nederland en die ook in de toekomst van het katholicisme een enorme rol kan spelen. Maar onder èèn voorwaarde: Dat het oecumenisch wil zijn ook ten aanzien van ‘Rome’ d.w.z. door een levend en begrijpend contact met het centrum van de christenheid. ‘De anti-Rome-stemming dreigt het echte kerkbewustzijn te ondermijnen dat inhoudt ‘volk Gods’ te zijn. De geschiedenis der Kerk is afgebeeld in de geschiedenis van het joodse volk. In de eeuwige dialoog van menselijk falen en Gods eeuwige trouw. Maar ook in het onwrikbare partij-kiezen voor het ene volk, ongeacht de fouten en tegenslagen of zelfs de zonden die er zich in voordoen. Anders vervalt men onherroepelijk tot sectarisme of apartheid. Bij een conflict met de overheid gaat het meestal niet om competentiekwesties, over de grenzen van de gehoorzaamheid alleen. Er is in onze dagen een grote en eerlijke bewogenheid om de mens die in de knel zit. Men wil hem helpen op korte termijn en ten koste van alles. Wij moeten de menselijkheid verkondigen, de medemenselijkheid bevorderen en is die in de Kerk wel voldoende gewaarborgd? Is zij daarbuiten niet ruimer en royaler te vinden? Dit brengt velen er toe - met de beste bedoelingen - om langs de stellingname en de definities van het kerkelijk gezag heen te praten. Men ontkent ze niet maar zet ze als het ware tussen haakjes. Maar zou in het kiezen van deze positie - of in het opschorten van een dergelijke keuze - niet sprake kunnen zijn van een onheilig ongeduld, een dodelijke haast? Een christendom dat zijn eerste doel ziet in het vervolmaken van de mens is een verminkt en verarmd christendom. Wy zullen het gevaar van deze verdorring niet ontlopen als wij inplaats van christelijke heiligheid menselijke volwassenheid gaan predikenGa naar voetnoot1). Wladimir Soloviev tekent in zijn werk De laatste Paus en de Antichrist de oppermens, in wie zich de antichrist incarneert, juist als degene die alle ‘christelijke waarden’ tracht te ‘vermenselijken’. Wij hebben een uiterst verfijnd gevoel gekregen voor het samenspelen van natuur en bovennatuur, van menselijke en goddelijke waarden. Maar | |
[pagina 112]
| |
het gevaar is dat wij thans alles in één vlak gaan zien. Men kan aan de mens van onze tijd die Gods werk niet meer ziet, omdat alles door mensenwerk ‘overtrokken’ is, een hulp willen bieden op korte termijn. Men zegt dan: doe het menselijke, dan doe je ook al het goddelijke. Dat kan: op vakantie gaan kan een staat van genade betekenen. Men kan de christelijke liefde beschrijven als het openkomen voor waarden en als de heterocentriciteit die kenmerkend is voor de volwassen mens. Metanoia wordt dan hartsopenheid. Geloof wordt overgave. Ongeloof een neurotisch vermogen om zich te geven. Het is tenslotte niet eens ongeoorloofd om dit ook te doen. Het meer omvattende laat zich omschrijven in de termen van het engere systeem. De gevaarlijke illusie echter, die gemakkelijk ontstaat, houdt dit voor de adaequate en in beginsel aangepaste weergave. Dit verklaart de zuigkracht van het Marxistisch denken op de verklaring van de geschiedenis der mensheid en dit is tevens de zwakheid in de grootse visie van Teilhard de Chardin, vooral in diverse popularisaties. Het biologisch ‘geloof’ dat het kwaad zichzelf zal ‘uitmendelen’ geeft voet aan de uitsluitende neiging van de mens tot zelfhandhaving en zelfverlossing. Men kan niet volstaan met een aantrekkelijke ars amatoria en dan aan verloofden de suggestie doen dat zij op die manier vanzelf beter mens en beter christen worden. Als F. Josso in G3 aldus het uitzicht opent op ‘een zielzorg die verrukt opstaat en zegt: waar veel is liefgehad behoeft niets vergeven te worden’Ga naar voetnoot2), dan wordt het toch hoog tijd nog eens in zo'n ouderwets geschrift als de Navolging van Christus, boek III, hoofdstuk 54, op te slaan. (Over de verschillende bewegingen van de natuur en de genade). Of bij Paulus te zien hoe hij de ‘natuurlijke’ mens stelt tegenover de ‘geestelijke’ mens. ‘Wij hebben niet de geest van de wereld ontvangen maar de Geest die van God komt, opdat wij zouden weten wat ons door Gods genade is geschonken. Maar de natuurlijke mens aanvaardt niet wat komt van de Geest Gods. Hij beschouwt het als dwaasheid. Hij is niet eens in staat deze dingen te vatten: alleen de Geest onderscheidt ze’ (I Cor. II, 12, 14). Christen-zijn is een nieuwe dimensie binnentreden. Mensenrijk is niet hetzelfde als rijk Gods. Gezondheid valt niet samen met heiligheid. Noch de christelijke maagdelijkheid, noch de christelijke kuisheid, noch het christelijke huwelijk kunnen met louter menselijke maatstaven worden omschreven. Zij zijn opgenomen in een hogere werkelijkheid: het leven en het offer van Christus. Alle menselijke waarden worden aldus | |
[pagina 113]
| |
in dienst genomen van Hem die wij noemen ‘onze Heer’. En daarin is Hij: de Enige. Christen-zijn is niet wat voor Christus voelen maar in ons leven en in ons lichaam navolgen de heilige geheimen waartoe de Geest van de Heer Hem gebracht heeft: de geheimen van het verborgen, het lijdende en het verheerlijkte leven. Persoonlijk zijn wij nog nooit zo sterk onder de indruk gekomen van deze werkelijkheid als toen op een internationaal studentencongres een beroemd neuroloog geattaqueerd werd wegens het niet oplossen van alle huwelijksmoeilijkheden. Deze man zei toen het volgende (zijn vrouw zat erbij): ‘In de eerste tijden van het christendom werden de christenen voor de leeuwen gegooid. Nu gaan ze achter het ijzeren gordijn het concentratiekamp in. Wij hebben dit: wat wilt u?’ In de doodse stilte die op dit getuigenis volgde voelde men dat deze geleerde zijn vak overstegen had. In het geestelijk leven gaan de psychische wetten door maar hun kaders worden tegelijk doorbroken. Bij alle zorg om de beknelde en lijdende mens: laat bij volledig gebruik van de psychologie de geloofsverkondiging nooit verdorren en verarmen tot een vorm van godsdienstpsychologie. Vorm het karakter van de mens met alle pedagogische middelen, maar leer hem tegelijk te bidden om en alles te verwachten van de gaven van de H. Geest. Anders heeft het christendom geen boodschap meer.
De genade bouwt op de natuur. Dat is een stelling die uitstekende theologische papieren heeft maar die ook tot slogan kan worden. Moet een mens gaaf, gezond, volwassen zijn voor hij heilig kan worden? Heeft de genade de natuur nodig als een noodzakelijke onderbouw? En zijn wij, in onze zorg om de menselijke waarden veilig te stellen, niet bezig deze onderbouw steeds meer uit te breiden, opdat hij toch maar in staat zou zijn de ‘bovenbouw’ te dragen? Wat generen wij ons soms, nietwaar, voor de psychische onvolgroeidheden, de duidelijke vormen van neurose, waaraan vele van onze grote heiligen zo duidelijk hebben geleden. Sommigen waren zelfs anti-democratisch. Hoe is het mogelijk dat God met zulke figuren iets doet, dat Hij Zijn genadeleven kan optrekken terwijl de fundamenten zo zwak zijn? Hier dreigt een naturalisme dat nog veel gevaarlijker is dan het rationalisme dat wij meenden te hebben afgezworen. De mens moet voltooid zijn, alle menselijke waarden moeten zeker gesteld zijn en dan kan het geloof, de roeping, de prediking van het evangelie daarop ‘aansluiten’, er op ‘voortbouwen’. Maar dat is een gevaarlijke stelling. De mens staat van het begin af aan in het krachtveld van geloof en ongeloof, van zonde en genade. En God is in zijn genadig handelen met ons een | |
[pagina 114]
| |
uiterst souverein Heer. Hij kan een mens raken ongeacht waar die mens maatschappelijk, cultureel en ook psychisch staat. Wij hebben niets om te roemen tegenover God. (Cf. I Cor. I, 26 vv.). Psychische uitgroei is geen voorwaarde voor roeping tot het geloof. Gods genade heeft de prioriteit. Zij schept zich in de mens de nodige ruimte. Zij rust niet op iets anders. Het geloof is een nieuwe aanzet die in zichzelf bestand heeft. ‘Gods woord is niet gebonden’. Men hoort en leest herhaaldelijk (o.a. in De Bazuin van 25 aug. '62) dat het hedendaagse kloosterleven, speciaal dat voor vrouwen, voor de hedendaagse gelovige niet geloofwaardig, laat staan aantrekkelijk is. ‘Meer dan ooit benadert men het kloosterleven vanuit de hedendaagse bekommernis om de mens met vragen als: raakt het mens-zijn van de kloosterling niet in de verdrukking?.... Wij zouden deze en dergelijke vragen niet graag als oppervlakkig van de hand wijzen. Zij raken “de onderbouw” van het kloosterleven welke niet zelden wordt onderschat of verwaarloosd, omdat het “maar” onderbouw is’. Met het vele ware wat hier tussen staat zou men zich akkoord kunnen verklaren als het niet in een bijzonder licht kwam te staan door de daarop volgende ‘wet’ van de nederigheid; ‘Wie zich boven de grond verheven acht zal met de grond gelijk gemaakt worden. Wie aan de grond zit en bij de grond begint zal omhooggetrokken worden’. Dat deze ‘wet’ niet opgaat bemerkt men als men haar probeert toe te passen op de roeping van de rijke jonge man. (Mc. X: 17). De reden van zijn treurigheid was juist dat hij de grond niet verlaten wilde waarop hij steunde en natuurlijkerwijze steunen moest: de onderbouw als een afgesloten geheel, de rijkdom in welke vorm dan ook. Hij begreep niet hoezeer hij bemind werd om zichzelf - doordat hij de nederigheid miste. Want die steunt niet op een natuurlijk sentiment van je plaats te weten of een gevoel van menselijke bewondering waardoor je aan een ander graag de voorrang geeft. Neen, haar beginsel en wortel steunt op de eerbied, de reverentie voor Gods majesteit en een daarmede gepaard gaande onderwerping van de mens aan God. Dit is de eer die wij aan God geven in iedere daad van geloof, bijzonder door het afleggen van geloften en zelfs in de stichting en de instandhouding van een katholieke universiteit. Het volkomen zich willen passen, zich willen voegen in Gods wil brengt met zich mee het zich willen voegen in de concrete verlossingswil, zoals die zich openbaart in het geheim van het kruis en in het geheim van de Kerk. Het is een zich buigen voor de majesteit Gods die zich in concrete omstandigheden, concrete leefgemeenschappen openbaart. Is dit een pleidooi om de ‘menselijke verhoudingen’ dan maar | |
[pagina 115]
| |
tussen haakjes te zetten? Allerminst! Men zal menselijkerwijze alles moeten doen om een zo gunstig mogelijk klimaat te scheppen. Gehoorzaamheid is bepaald niet een zich apathisch onderwerpen aan een beslissingsmachine. Maar voor ieder mens komt het moment dat hij moet geloven hoe God op hem afkomt in die zonderlinge, vreemde, onbegrijpelijke en ondoorzichtige omstandigheden die niet te veranderen zijn. Dan moet hij zich door die omstandigheden laten openen in plaats van zich krampachtig samen te trekken. Dan moet hij met Christus ‘Vader’ blijven zeggen: en daarin van blind ziende worden, In die zin is het onjuist, na eerst aan alle mogelijke takken geschud te hebben, thans de mensen voor te houden dat zij van het Concilie eigenlijk niet veel moeten verwachten, dat men zich moet voorbereiden op vele teleurstellingen, etc. Dit lijkt eerder een teken van kleinmoedigheid. Het concilie is een eer voor God en een vreugde voor de Kerk en het kan een vreugde zijn voor iedere gelovige die zich openstelt voor een woord van God, dat op een ander niveau ligt dan zijn eigen (personalistische) verwachtingen. De bijbelse waarheid is zoal niet anti-personalistisch dan toch zeker boven-personalistisch. De mens gaat er onder aan de eisen die God aan hem stelt. Maar pas daarin komt hij, tegen de menselijke verwachting en vruchtbaarheid in, tot ontplooiing. |
|