Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Adam voor de psychologen geworpen of Het scheppende kunstwerk
| |
[pagina 39]
| |
Elders wijst Mulisch trouwens op het onderscheidende tussen de werkelijkheid van het leven en de werkelijkheid van het beschreven leven: het alleen maar geleefde is omgeven door een chaos van andere feitelijkheden, het eenmaal beschrevene bestaat echter, is door het scheppen uit de chaos genomen, ‘doordat het omgeven is door de nacht van het verzwegene. Het ligt gevat in het onbekende als een edelsteen in het erts. Als hij (de man in het boek, G.) vloekt, denkt hij niet tegelijkertijd: het zeil is koud, wat een smaak in mijn mond, moet ophouden met roken, wat een idiote droom, die verdomde kies doet weer pijn, en honderdvoudig gedwarrel meer, neen, als hij vloekt houdt de wereld haar adem in, in de Sahara stoppen de karavanen, in Moskou de ondergrondse en aan het firmament de planeten: zijn vloek dondert door een verstard heelal. En zo gaat zijn leven voort, als het lot der wereld’ (V.V.P., 99). En deze twee zaken - de volstrektheid van het geschrevene en de scheppingsmacht van het masker - vallen dan samen; want de meest volstrekte macht is de scheppingsmacht en het geschrevene is de scheppende maskerade. De schrijver schrijft zich niet uit in zijn boek, hij schrijft zich pas. En als hij twee minuten geleden is opgehouden met schrijven is hij al in een volgende bestaansfase.... die, voorlopig althans, niet binnen het bereik van de lezer komt. Anderzijds is er continuïteit in het leven van de mens en in het scheppen van de schrijver: hij is er juist op uit de voortgang van zijn ontstaan te scheppen en hij weet dus dat zijn verleden erin meespeelt. Mulisch merkt dienaangaande in zijn Zelfportret met tulband (V.V.P.) op dat men een dubbelverhaal zou kunnen schrijven over iets dat men ooit beleefd heeft: eerst wat men weet toen beleefd te hebben, vervolgens wat men nu beleeft, nu men het zich herinnert. Op grond van de overeenstemming van een reeks van deze laatste belevenissen kunnen een aantal totaal verschillende voorvallen van vroeger vandaag belangrijk worden: zij brengen door hun parallellie de mens op het spoor van leidmotive in zijn ontstaansgeschiedenis: ‘Wie lang genoeg aan zijn leven heeft gesnuffeld, die ruikt tenslotte een dag die steeds terugkomt. Die dag gebeurt er steeds hetzelfde: in altijd andere vormen, krachtvelden, structuren is hij de transformatie van eenzelfde actualiteit, die de lijfsgeur van zijn leven is. Dat is het vandaag’. Het opsporen van dit Vandaag is de opgave welke Mulisch zich stelt in Zelfportret met tulband. Hij - in 1927 geboren - beschrijft dagen en voorvallen uit zijn leven in 1930, 1936, 1938, 1944, 1946, 1951, 1957, 1958 en 1960. Het zijn niet allemaal ingrijpende gebeurtenissen die beschreven worden, maar er is wel een steeds parallelle structuur. Hij zegt hiervan: ‘als mijn 1e vandaag representatief is voor alle volgende, dan is hun gemeenschappelijk schema: ambrosia gevoerd - de opdracht - de verdwenen vader - de boze droom’ (V.V.P., 167-168). En hij waarschuwt dan nog voor het gevaar van ‘verklaren’ en wijst op het alchemistische axioma: obscurus per obscurius, ignotus per ignotiusGa naar voetnoot2). Met recht, wanneer men verklaren in rationalistische zin opvat; ten onrechte, wanneer men zich bewust is dat een verklaring iets dichterbij kan brengen juist door te laten zien waar en in hoeverre het geheim gehandhaafd blijft. Wanneer er in verband met de moderne Nederlandse letterkunde wel eens over geestelijk exhibitionisme gesproken wordt kan het gebeuren dat men de | |
[pagina 40]
| |
auteur Harry Mulisch op het oog heeft. Er is in mij dan steeds een innerlijk verzet tegen deze terminologie, terwijl ik anderzijds begrijp dat bepaalde mensen hun geschokt-zijn moeten afreageren. Volgens mijn encyclopedie is exhibitionisme ‘ontblotingszucht, naaktloperij, ziekelijke neiging de eigen geslachtsorganen te ontbloten....’. We zoeken ‘nudisme’ op en vinden dan ‘stelsel van lichaamscultuur, dat het naaktlopen bevordert om beweegredenen van gezondheid en van natuurlijkheid en van zedelijke opvoeding’. Goed zo: de term ‘ziekelijk’ zijn we alvast kwijt. Ik geloof dat we nu wel ongeveer komen waar ik wezen wil. Een ‘geestelijk nudist’ zou dan iemand zijn die, wanneer althans het ‘klimaat’ er zich toe leent, het niet nodig vindt bepaalde facetten van zijn innerlijke structuur verborgen te houden; ook niet, al is iets dergelijks in zijn gewone samenleving niet gebruikelijk. Hij doet zulks om redenen van geestelijke hygiëne in de overtuiging dat het psychisch gezond is en de openbare zedelijkheid bevordert. Een literator kan zich er in deze geest toe geroepen voelen, de aandrift bezitten, of incidenteel er zin in hebben in- of expliciet allerlei dingen omtrent zijn persoonlijke innerlijke structuur of omtrent zijn persoonlijke belevenissen, rechtstreeks of via suggesties en symbolen aan zijn lezers mede te delen; waarbij we ons ook nog moeten realiseren, dat dat ‘willen mededelen’ pas achteraf kan komen en bij het schrijven als zodanig nog niet per se een rol hoeft te spelen. Het lijkt mij nu niet geheel onmogelijk, dat we de schrijver Harry Mulisch in deze zin wel min of meer een ‘geestelijk nudist’ kunnen noemen. Afgezien van de feiten nu: primo, dat deze auteur - mocht mijn veronderstelling juist zijn - niet beslist ziekelijk hoeft te zijn (ik vraag me overigens af of deze vaststelling relevant is: immers, hij kan het tóch wel wezen én: wie bewijst dat de ziekte schadelijk zou zijn voor het schrijverschap?) - secundo, dat we de morele quotatie van het ‘geestelijk nudist-zijn’ buiten beschouwing laten.... moeten we vaststellen dat geestelijk nudisme altijd betrekkelijk zal zijn. Betrekkelijk in die zin: dat geen sterveling in staat is zijn hele geestelijke bagage als een overzichtelijk geheel uit te stallen; ook in andere betekenis, dat geen enkel ‘ander’ ooit in staat zal zijn vast te stellen of de geestelijke nudist nu alles openbaar maakt wat hij openbaren kán en of alles wat hij ‘openbaart’ ook inderdaad tot zijn geestelijke bagage behoort. Anders gezegd: ook hij die zich nudistelijk voordoet kan achterhouden en voor de gek houden. Het lijkt mij - vooral bij Mulisch - van belang zich dit laatste te realiseren. | |
Ter zake....Het ambrozijn der ijdelheid en de onvervulde opdracht.In de bundel Chantage op het leven vinden we het verhaal ‘Oneindelijke aankomst’. Het begint: ‘Ik zou de sprong volvoeren waarmee ik in Haarlem beroemd geworden ben’. Dan volgt de mededeling dat de sprong uit een mislukte salto was ontstaan, maar geweldige bewondering oogstte, omdat men hem voor tevoren berekend versleet. Schrijver vervolgt: ‘Daartoe gebracht door het applaus, reconstrueerde ik in de volgende weken mijn wondersprong, zoals deze uit de verkeerde afzet en de pijn resulteerde. Snel genoeg had ik hem onder de knie; ik verfraaide hem nog wat, ofschoon ik dat misschien niet had moeten doen, en nu volvoer ik hem eenmaal per week: donderdags om drie uur. Vaker niet, want dan zou men er aan gaan wennen en mijn prestatie niet meer naar | |
[pagina 41]
| |
waarde schatten. Pijn heb ik er niet meer bij, en mijn schreeuw is nu gestyleerd. Donderdagsmiddags doet het zwembad tegenwoordig uitstekende zaken. De straatjeugd kent mijn naam: Harry Mulisch heet ik’. Vooral de opzichtige vermelding van de eigen naam van de auteur - dus niet alleen van de belangstelling genietende atleet maar ook van de op zijn publiek spelende schrijver - laat bij de lezer onherroepelijk een rood lichtje aan gaan: hij merkt dat hij ‘ergens’ voor de gek gehouden wordt. Er wordt iets teveel gesuggereerd: vanuit (oorspronkelijk) onvoldaanheid en gebrokenheid schrijf ik mijn werk; ik dik de show nog wat aan; de werkelijke bewogenheid heb ik inmiddels wel weten te elimineren; mijn producer vaart er wel bij en ik heb een dankbaar publiek.... zo'n beetje van de zelfkant overigens. De schrijver staat hier inderdaad in zijn zwembroekje (een paar bladzijden verder wordt dat hem ook van het lijf gerukt), maar wellicht iets te nadrukkelijk: geen nudisme, maar Folies Bergères. Intussen blijkt de volkomen beheerste sprong toch niet zonder risico. De springer raakt het plafond en stort naar beneden: ‘Ook meende ik de dieren van Jeroen Bosch te zien, en toen alleen nog maar iets zwarts, dat mij gulzig in zich opnam’. Later - weer bij bewustzijn - blijkt hij in een ruimte vol machines, handles, draden en buizen te zijn. Een oud mannetje vraagt hem of de directeur hem toegang heeft toegestaan. ‘Nee, zei ik kort, met een directeur heb ik niets te maken’. Na een kort gevecht gooit de machinist hem door een luik naar beneden..... ‘Voor hoogspringers is er altijd nog een verdieping lager’. Het blijkt een grauwe, uitgestrekte, via stalaktieten met enige centimeters water volgelekte kelder te zijn van enorme afmetingen en door schelle peerlampen verlicht. Ieder geluid roept een eindeloze reeks echo's op. De naaktheid - hij is bij de val ook zijn zwembroekje erbij ingeschoten - blijft voorlopig hinderlijk. ‘Onafgebroken wist ik haar aanwezig, doordat de druk der kleren er niet was, welke op die plaats nooit ontbreekt. Daardoor leek het of mijn buik en geslachtsorganen, eindelijk van de eeuwige druk bevrijd, zich uitzetten, zich door krachten van binnenuit groot maakten om de kelder in zijn geheel te vullen. Deze proportieveranderingen van mijn lichaam deden mij krom en scheef lopen, - met dit lichaam moest ik het lopen nog leren....’. Hij gaat verder en went aan het weinige licht.... alles lijkt eindeloos. ‘Ik zat in de holle kern van een oneindig blok gevangen’ en: ‘het was alleen maar nacht die zich tot mijn verblijfplaats had versteend’. ‘Niets bevindt zich in enige nabijheid’, fluisterde ik zacht tussen mijn tanden. Blijft echter een absurd hoopgevoel: ‘absurder dan absurd naast een inzicht in het absurde, en daardoor de absurditeit een late zin gevend’. En hij verlangt naar Haarlem terug. ‘Waar of ik het ook zou moeten zoeken: naar het oord waar mijn vervloekingen lagen, en mijn kleren. Naar de Grote Markt, het Houtplein en de Dreef. Mijn kleren zou ik aantrekken, mijn vervloekingen terugnemen en afzien van iedere vermaardheid, die ik uit ressentiment had opgebouwd.... | |
[pagina 42]
| |
klonk. (....) ‘Ook ik’, klonk het toen, ‘loop in de cirkel van oorzaak en schuld mijzelf achterna’. Het is duidelijk dat de ijdeltuit die in het begin van het verhaal zijn sport-stunt uithaalt niet in staat is de hem gegeven opdracht te vervullen. Hij heeft royaal gesnoept van het ambrozijn der ijdelheid, hij heeft zichzelf altijd heel flink gevonden in zijn verachting voor de bestaande Haarlemse gemeenschap, maar hij blijkt aan zichzelf overgelaten niet in staat de risico's van een werkelijk eigen en onafhankelijk bestaan te aanvaarden. Nu is dit allemaal - het blijke ook uit mijn formuleringen in de vorige alinea - bij Mulisch nog niet zo erg pregnant en schokkend, ook niet zo bijster origineel, toch wel vrij opzettelijk aandoend en te dicht liggend bij christelijke ascetisch-mystiek aandoende ervaringspatronen; maar naast de reminiscenties aan zondebesef, uitverkoren-zijn tot volstrekte zelfontlediging, angst zichzelf te verliezen om zichzelf te vinden, terugval op de gemakkelijkste weg en besef hierin gefaald te hebben - naast al deze ‘obligaten’ zien we eerste elementen van een eigen ‘mythos’: de kelder, de stalaktieten, de proportieveranderingen van het lichaam, het grammofoontje, de trap en de ladder, het leeggezogen zwembad, het groepje wachtenden enz. Welke grote groei het compositievermogen van Mulisch dan tussen 1952 en 1958 heeft doorgemaakt blijkt duidelijk, als we in Zelfportret met tulband het ‘1e Vandaag (1930)’ gaan lezen. De driejarige Harry komt de slaapkamer van zijn ouders binnen, zijn vader voert hem een lepel honing en geeft hem tegen moeders zin de opdracht een pakje sigaretten te gaan halen. Veel raadgevingen.... voorzichtig zijn.... je op het smalle stuk van het stoepje goed aan het hek vasthouden.... goed onthouden: Lucky Strike.... kwartje niet verliezen; en hij is op weg ‘Hoezeer houd ik mij vast aan het hek! Stap voor stap doorgedrongen in het heelal, en om de hoek, ben ik de mens. Van spijl tot spijl (....), als een aap worstel ik over de stoep, waar twee als ik naast elkaar kunnen lopen. Maar zonder volstrekte onderhorigheid zouden de jubelende gevaren mij nu verzwelgen! Ik ben in de wereld, alleen, en van een opdracht voorzien: Lucky Strike!’ - De hummel komt teruggedraaid, met het pakje...... ‘Pappa, pappa’.... moeder is alleen.... ‘ik hoor niet wat zij zegt, geef haar het pakje’.... ren heen en weer: ‘Pappa is naar Amsterdam’.... En de kleine draaft weer naar beneden, roept tegen het meisje, de tuinman en zomaar in het wilde weg: ‘Ik heb sigaretten gehaald. Voor pappa!’ - Later in de zon, met zijn dieren en de hond op het tapijt, soest hij en.... | |
[pagina 43]
| |
een somber landschap.... een open plek in een bos.... ‘Tegen een ondoordringbare bladerwand zit een forse vrouw met gekruiste benen op de grond, het doodzwarte haar strak omhoog in een grote knot. Rechts van haar ligt een grote stapel gescheurde, verfrommelde, opengebarsten pakjes Lucky Strike. Daar ben ik mee geslagen. Ik wordt iedere dag met twee pakjes Lucky Strike op mijn rug geslagen, niet hierom of daarom, maar het gebeurt. Ik draag alleen een onderbroek. De vrouw kijkt naar mij en tast naar een pakje.... maar dan arriveert op een bliksemsnelle, ondoorzichtige manier een nieuwe zending Lucky Strike: harde, glanzende pakjes, die erg pijn doen. Links van haar zijn zij uitgestort. De vrouw ziet, dat ik schrik. “Wat wil je liever”, vraagt zij, “eerst met een zacht pakje geslagen, en dan met een hard, of omgekeerd?” Zij is geen heks, het hele geval spijt haar misschien zelfs, hoewel dat niet te zien is. Ik denk niet lang na: “Eerst met een hard”’ (slot). Het is al uit deze samenvatting en deze enkele citaten duidelijk dat de symbolentaal heel wat minder opzettelijk klinkt. Er komen hier evenwel twee elementen bij: in plaats van een mechanische en zichzelf ook nog beklagende initiator (het grammofoontje) hebben we hier een levende, maar eclipserende vader-opdrachtgever, die echter de initiatie wel op gang brengt en met raadgevingen steunt; wiens verdwijning overigens aanvankelijk (en aan de oppervlakte) nauwelijks wordt ervaren; vervolgens wordt de opdracht wel bevredigend uitgevoerd zonder dat er een beloning - behalve die der zelfbevestiging - op volgt, terwijl de aan de hele situatie vastzittende droom een ‘straf’ suggereert die niet van de vaderfiguur komt (de vrouw is ook geen ‘heks’ en doet misschien met tegenzin iets onvermijdelijks), goed wordt doorstaan (ook als min of meer noodzakelijk wordt aanvaard) en ‘ergens’ zelfs uit lucky strikes bestaat! | |
Ten vervolge....‘Ik heb geen vader en moeder meer,
moeder meer, moeder meer,
Ik heb geen vader en moeder meer,
en daarom ben ik hier....
Van jampot, jampot, likkelikkelik....
en daarom ben ik hier’.
Kinderliedje
Nadat het ‘1e vandaag’ gecompleteerd is met de overwegingen over de werkelijkheid van het geschrevene waarvan we al melding hebben gemaakt, wordt in het tweede hoofdstuk (1936 - het jongetje is dan negen jaar) het uit elkaar gaan van vader en moeder verteld. Harry komt naar huis gerend, ‘naar de verse broodjes met koffie’ (ambrosia). Vader en moeder zijn boven. Etend hoort hij de stemmen. Hij speelt wat met de papagaai. Alice (de moeder) blijkt, gezien de fragmenten op haar schrijftafel, weer met een legpuzzel bezig.... ergens de staart van de Uiver.... zal hij naar Schiphol gaan? Op zijn eigen kamer hoort hij nu de stemmen onder zich. Hij kruipt in de poppenkast. Ling Tang maakt Jan Klaassen dood. Katrijn klaagt. De Dood van Pierlala krijst triomf. Dan zit de kleine jongen te dromen op de trap. ‘Achter mij is het langzame tikken van de staande klok (....). De deur gaat open. Pas als ik hem weer dicht heb horen gaan, draai ik mijn hoofd om. Uit een verre hoogte kijkt Alice op mij neer. Zij is in een beeld veranderd. Haar gezicht is verborgen achter een grauw, vaal masker, waardoor duizend barsten lopen. Alleen haar blauwe ogen leven en kijken mij uit de dorre klei aan. Als zij niets zegt, sta ik langzaam op. “Ga je weg?”, vraag ik. Zij zegt: “Ja”. Een paar schilfertjes dwarrelen van haar gezicht op de grond. Zij draait | |
[pagina 44]
| |
zich om en gaat de deur van haar eigen kamer in. Dan zie ik alleen nog de hoge, staande klok van zwartgelakt hout tussen de twee gesloten deuren. Achter glas het langzame, koperen deinen van de pendel op de donkere gang’ (slot). Van de zondag in ‘3e Vandaag (1938)’ zijn geen grootse of op het eerste gezicht belangrijke gebeurtenissen te melden. De zondag wordt als een natuurramp ervaren. K.V.K. (de vader) veracht en tyranniseert de elfjarige zoon. Hij moet in K.V.K.'s gebruikte badwater.... geen water erbij doen. Tijdens de maaltijd blijft K.V.K. op de sofa liggen: ‘Bedreigd in mijn rug eet ik mijn bord schoon tegenover de lege stoel met het onaangeroerde bestek’. Weggestuurd na het eten vindt Harry Frieda, de gedienstige, huilend in de keuken. K.V.K. heeft haar afgebekt en niets gegeten van wat zij met zorg heeft klaargemaakt. ‘Laat hem toch de pest krijgen, die rotschoft’, troost Harry. Naar de slaapkamer van K.V.K slenterend schrikt de jongen zich dood als hij daar al weer op het bed blijkt te liggen. Hij vlucht naar zijn vliegtuig: het is langzamerhand een onbegrijpelijk gedrocht geworden. ‘K.V.K. zou wakker worden, als ik ging timmeren’. Hij gaat uit het zolderkamerraampje hangen, droomt wat, besluit te gaan lezen.... De wonderlijke verdwijning van Bram Vingerling, die tijdens proeven in zijn zolderkamertje onzichtbaar wordt. Ja.... zelf proeven nemen,.... een laboratorium inrichten.... ‘Brandend van inzicht gooi ik het raam open en leun zo ver ik kan naar buiten. In een ligstoel in de tuin ligt K.V.K. met gesloten ogen in de dunne zon, pal kijk ik op hem neer. Hij heeft een zwarte winterjas aan en een zwarte hoed op, zijn mond is opengezakt in het bleke licht’ (slot). Nadat het tweede hoofdstuk weer is afgesloten met een literaire hypothese: uit één vrij willekeurige zin van een werkelijk schrijver smeedt men zonder moeite niet alleen de sleutel tot zijn oeuvre, maar zelfs tot zijn persoonlijke levensgangGa naar voetnoot3), volgt hier nu een uitweiding over de techniek als ‘uitbreiding van het lichaam’, waarna dan de vraag rijst waar de grens is tussen het lichaam en de technische uitbreiding ervan. Wellicht is alleen het centraal zenuwstelsel wezenlijk. Anderzijds zou het dan mogelijk zijn ‘dat de techniek een regelrechte biologische ontwikkeling van het menselijk geslacht is’. En misschien is de technische nivelleringstendens alleen een fase in een proces dat zal voeren tot mensen plus techniek plus aarde als één, nieuw, zich dan wéér verder (?) evoluerend wezen. Er zal dan - bij deze unio technica - ook geen mystieke God meer nodig zijn en de zondag (die dag van chaos omdat de techniek stil staat) zal opgeheven kunnen worden. In drie fasen zijn inmiddels dus de moeder, de vader en de Vader vervaagd. De vader heeft het kind - zo moeten de suggesties wel verstaan worden - de moeder ontnomen, zij het dat het contact met haar nu juist (op de woensdagmiddag) als ontspanning ervaren wordt. Van haar krijgt Harry ook het boek over Bram Vingerling. De vaderfiguur wordt nog slechts als bedreiging ervaren, niet alleen in wat hij doet, maar ook in de symboliek die hij oproept; het zwarte haar van de met pakjes Lucky Strike slaande vrouw en de zwarte klok bij de verdwijnende moeder culmineren in de zwarte winterjas en de zwarte hoed van K.V.K. die juist in Harry's gezichtsveld komen als hij meent zich ooit onzichtbaar te zullen kunnen maken. De opengezakte mond in het bleke licht is al genoeg om het beeld van doodsdreiging onontkoombaar te maken, maar daarenboven heeft de schrijver zelf de zwarte klok al met de tijd en de dood in verband gebracht (V.V.P., 111). | |
[pagina 45]
| |
Tenslotte moet, na dit alles vrij vanzelfsprekend, de God die eeuwenlang ‘de specie (was) die de mensen bij elkaar hield’ vervangen worden door de als exacter (betrouwbaarder) ervaren techniek. Gedeeltelijk zijn hier gereleveerde symbolen (plus nog een aantal aansluitende) ook te vinden in het al in 1954 geschreven verhaal: ‘De sprong der paarden en de zoete zee’. Het begint met het volgende cursiefje: ‘Om een inzicht te krijgen in de ondergang en het hoge behoud van de menselijke geest, diene dit bericht inzake de mythologie van het voormalige eiland Schokland, gelegen in het oostelijk deel der voormalige Zuiderzee’. Hier heeft inderdaad de ondergang waarin het behoud ligt plaats: Gustaaf Nagelhout wordt gek, Ubbe Joziasse rijdt zich tegen een boom te pletter, Gnodde Joziasse en zijn broers verzinken in de Zuiderzee en de halfgod Binar riskeert de eenzaamheid en de schrijfarbeid, tart de goden en vervloekt de wereld en proeft, zelfs van het geschrevene beroofd en staande aan het strand van de zee, het zoete water. Hij daalt duidelijk en uit eigen keuze in de put af en in hem incarneert Mulisch zijn mythos. Het zijn vier verhalen, deze novelle. Het verhaal van de eerste verliefdheid van de dertienjarige dorpsjongen Gustaaf, objectief verteld, de meest gewone jeugdleifde welke men zich kan voorstellen. Maar in het tweede verhaal, dat wat Gustaaf Nagelhout zelf schrijft in zijn schoolstrafschrift, is de vrouw die tegen hem aanliep toen hij als aan de grond genageld het meisje Bessie stond na te kijken al het zwarte oude wijf geworden. De wat sputterende en met een met ijzer beslagen stok vonken uit de kinderhoofdjes tikkende leraar heet ‘de spugende man met de vlammen aan zijn benen’. En hij vertelt: ‘Toen ging ik heel vaak in de duinen zitten en wou mezelf dood maken. Maar toen dacht ik, het was heel donker, op een nacht, Bessie, ik ga Bessie dood maken. Toen ik dat dacht werd alles ijskoud en ik heel bang van binnen en toen gebeurde er ik weet het niet meer. Maar toen zag ik het plafond en ik kende alles er van; ik voelde me zo thuis. Wie was Bessie? Wie was Bessie?’ | |
[pagina 46]
| |
hij kreeg geen antwoord. Toen kwam er langzaam iets heel groots te voorschijn, met een grote zwarte doek over zijn rug.... (....) Ik weet niet wat het was....’. En als vader zegt dat het hele verhaal van a tot z gelogen is, roept Ubbe: ‘O vader, dan heb ik de waarheid gelogen!’ Op het eerste gezicht al zien we in dit verhaal de groei van een elementaire en primaire menselijke ervaring - een jeugdverliefdheid van een vrij primitieve jongen - tot een ‘echte’ sage, tot een mythologisch verhaal, dat dus naar zijn aard appeleert aan een heel complex menselijke ervaringen: van sociale, psychische, erotisch-sexuele, historische en religieuze aard. In de kleine kern blijkt de hele verwevenheid van het mens-zijn in aanleg en groei aanwezig. In de mythe ligt allerwezenlijkst de oorspronkelijke geschiedenis van de mens: zijn ontdekking van het eigen mens-zijn, zijn eerste en laatste opgave en taak, hem geschonken door de godheid, maar te verwezenlijken binnen de kring van gemeenschap en medemenselijkheid; tussen de moederschoot en de terugkeer in het zoete water ligt de fase van het heimwee naar ‘het andere’ en de vruchteloze eis in het streven daarnaar gesteund te worden door de (hier plotseling machteloze) vader, die zijn zoon alleen laat en niet kan verhinderen dat hij met vuur wordt bedreigd en gedwongen wordt zijn completering en voortzetting van menselijkheid, onafhankelijk van hem, zelf te scheppen in zijn taal: de mythos.... En deze blijft wanneer de zoon alweer gestorven is en de vader na hem ook is heengegaan.... wanneer ‘Schokland een sombere heuvel in de weide (ge)worden (is), - en geen mens meer zal weten wat een mens is’. In de kelder waarin het water langs stalaktieten neerdruipt waadt de zoon, gekweld door de naaktheid en de ongeproportioneerdheid van zijn onderlijf, op | |
[pagina 47]
| |
de onzinnige aanwijzingen van het machteloze grammofoontje, zonder de durf in het vuur neer te dalen, in het nauw gedreven in zijn poging naar een nieuwe wereld op te stijgen, tenslotte weer naar het waterloze, leeggezogen zwembad. Maar hij zal voortgaan tussen de stoeten gestorvenen tot hij weer zal durven afdalen in de kelder, de ondergang riskeert en daarin zijn definitieve voltooiing, zijn ‘eindelijke aankomst’ zal vinden. Hij zal door de put, de waanzin (Gustaaf Nagelhout), het dodelijk ongeval (Ubbe Joziasse) of de verdrinking (de vijf broers) heen moeten om tot zijn eeuwig leven in de mythos, zijn zelfcreatie in de taai en het kunstwerk te komen. Hij zal door de dood van de zijn zoon minimaliserende vader (zwarte jas, zwarte hoed, opengezakte mond) en van de het kind afremmende Vader (de chaos van de zondag) heen, onzichtbaar geworden achter het masker, turend door de spleten naar de glans van de koperen slinger binnen in de zwarte kast en naar de glans van de levende ogen in het grauwe gezicht, wegzinkend in de diepe schemer en het zoete water, zijn meest eigen zijn moeten vinden. | |
Tenslotte....?‘Ik denk: Venetië is het masker van Dresden’ (V.V.P., 226). | |
[pagina 48]
| |
In het vijfde hoofdstuk is het 1946. Harry woont met Frieda en een aantal inge-kwartierden in het oude huis: hij moet vandaag naar K.V.K. die vanwege zijn gedragingen in de oorlog nu in een kamp zit. Hij is ziek, en blind geworden: ‘Verstard kijk ik naar het hoge voorhoofd, dat boven de doek uitkomt, de scherpe, rechte neus er onder, naar de harde mond, de onverzoenlijke kin. Het is of ik dat alles voor het eerst zie (....) Vaders hebben geen gezicht. - niet voor hun zonen. Een nek is wat zij hebben, dat is het enige waar de zonen naar kunnen kijken zonder verzengd te worden. Nu (....) wordt zijn gezicht voor mij geboren. Ik houd van hem’. Ze praten. K.V.K. vraagt of Harry nog bij de rozekruisers komt. ‘Nee, dat zijn vervelende idioten; zeg ik en kijk naar de rozekrans en het missaal naast zijn bed. “En jij? Ben je nog steeds katholiek aan het worden?” - “Ja, Harry”. - “Wanneer wordt je gedoopt?” - en meteen als ik naar zijn hulpeloze mond kijk, en zijn keel zie slikken, bid ik dat de bespottelijkheid van het denkbeeld niet in mijn stem heeft doorgeklonken. Ik begin te trillen van schrik, mijn handen worden nat van het zweet’. Het zesde hoofdstuk geeft in 1951 de samenspraak van Harry met Alice vlak voor het vertrek van de laatste naar Amerika. Er komt van alles in ter sprake. ‘Schertsend’ o.a. het Oedipuscomplex waar Harry last van heet te hebben. Hij heeft overigens een theorie over de verdwijning van deze figuur in Oedipus in Kolonos: hij is weggenomen ‘naar Koning Oedipus. Daar verschijnt hij als Tiresias, die blinde ziener. Dat is Oedipus, die het allemaal al achter de rug heeft, daarom is hij blind en weet hij alles’. Alice vindt dat Harry trouwen moet om van K.V.K. af te komen. Zelf vader worden en zo de vader overwinnen. Harry bedankt. Zoon informeert hoe moeder vader indertijd gevonden heeft. Zij gaat er niet op in. Nog gaat het even over de schrijverij van Harry: hij heeft Archibald Strohalm ingeleverd bij de jury.... Er spreekt tenslotte een grote tederheid uit het afscheid.... dat mag natuurlijk niet bij een ‘figuur’ als Mulisch. Men leze V.V.P., 180. Het ‘nastuk’ gaat eerst weer over het ‘volstrekte leven’ van het geschrevene (zie boven) en over de onverklaarbaarheid die door de ‘verklaring’ beter uitkomt. In de reeks 3(26+51) - 223 en 231 - 223 en 8 is de ‘oplossing’ 8 het meest geheim. Zo is er ‘geen verschil tussen de Sphynx, die vraagt, en de elektronische rekenmachine, die antwoordt’. In plaats van Oidipous treedt dan Oidineus voor het voetlicht (Mulisch blijkt op meer plaatsen in V.V.P. moeite met zijn grote neus te hebben!) en hij heeft begrepen: ‘dat de vraag, waarop de vraag “Wat is de mens?” het antwoord is, dezelfde vraag is: “Wat is de mens?” - omdat de mens geen antwoord is, maar een vraag’. - Deze Oidineus mag dan zijn vader vermoorden en zijn | |
[pagina 49]
| |
moeder huwen. Ze schenkt hem twee beeldschone dochters (zusters) en zijn hofnar heet Tiresias en heeft de scherpste ogen van het land. Het ‘7e Vandaag (1957)’ beschrijft de dood van K.V.K. in het katholieke ziekenhuis. Een samenvatting is niet te geven: ontroerend is de mengeling van koelheid en bewogenheid, zelfs van cynisme en verdriet bij de zoon, vooral zijn ontzag voor de daad van het doodgaan: ‘Gruwend sta ik tegen de muur en zie, dat hij het doet, dat hij het wil, dat de dood een daad is. Als het hoofd stil ligt, glijden zijn ogen open en kijken mij recht aan met een helle, lichtblauwe blik, terwijl twee tranen over zijn wangen glijden en zijn mond langzaam ontspant. Verwilderd kijk ik in de verblindende schachten van zijn dood’. Het achtste hoofdstuk, het bezoek aan ‘Lou, die zegt, dat Lou God is’ (1958), trekt eigenlijk - zowel in het verhaal als in ‘een voorlaatste theorie’ - alleen de lijn van de vader naar de Vader, in het verlengde van wat we daaromtrent al hebben doen opmerken, maar met een paar nieuwe raakpunten. Primo dit: nat en naakt voor zijn wastafel staand, zich klaarmakend voor het bezoek aan Lou, laat Mulisch het flesje Tosca dat hij van zijn vaders sterfbed heeft meegenomen kapotvallen: de odeur spat over zijn geslacht (hij heeft juist tevoren geroken aan de flacon: ‘de verworden stank van zijn dood’). Als Mulisch en Donner aan Lou worden voorgesteld, staat er: ‘Bleekblauwe ogen glijden over ons heen, maar niet zoiets als een blik treft ons. Als ik even in zijn ogen kijk, ruik ik op hetzelfde ogenblik de Toscageur van de dood om mij heen’. Dan blijkt Lou te leren dat in hem de mens God is geworden en dus onsterfelijk, dat zijn volgelingen onsterfelijk in hem, Lou, zullen zijn en dat dus de zin van de voortplanting (het vaderschap!) verloren is gegaan. En deze hele reeks hoofdstukken blijkt dan langzamerhand een grote afrekening, een hele reeks fasen van zelfontlediging, een aantal stadia van afbraak, waarvan de twee resultaten een psychisch vacuüm en een zelfcreatie in taal zijn. De eigen geldingsdrang in de studie enz. wordt gediskwalificeerd; de sexuele geldingsdrang wordt belachelijk gemaakt (het ‘verkeerde’ meisje, het onderzoek, de ‘technische ontwikkeling’ daarna); het Oedipus-complex krijgt een kluchtige katharsis in de Oidineus-triomf; het gevecht met de vader blijkt een gevecht met de kwasi-geschiedenis welke in het Vandaag niet meer bestaat; en het gevecht met God (de Vader) wordt - parallel - een spiegelgevecht met het nietbestaande. Opmerkelijk is nog dat de tot het verleden behorende vader | |
[pagina 50]
| |
katholiek wordt en dat de moeder vertrekt naar Amerika, dat ‘de ouderdom van Europa’ is. Intussen is in 1959 het in 1958 voltooide boek Het stenen Bruidsbed verschenen. Het is niet meer nodig - na al deze uitvoerigheid - op de motieven van dit werk alzijdig in te gaan. Als van één boek van Mulisch gezegd kan worden dat het vanuit een psychisch vacuüm een zelfcreatie in taal is geworden, dan geldt het van deze roman. Alle drie de hoofdpersonen leven in een luchtledig en al hun (niet) relaties worden er door bepaald. Schneiderhahn: ‘Welke uit zijn krachten gegroeide jongensdroom van macht, moord, machinaties (H.S.B., 48) - ‘nu en dan deed hij mij denken aan mijn vader, zoals ik hem mij herinner van toen ik een jaar of vijf was’ (94) - brengt hem tot zijn fantasieën over een rol in Hitlers concentratiekampen, tot zijn ziekelijke voorkeur voor ruïnes en ondergang? Hij parasiteert alleen maar op het vernielwerk van anderen en hij kiest zijn groteske leugens alleen maar om zijn geweldenaarsuiterlijk een schijn van achtergrond te geven. Hella Viebahn: de betekenis van het ‘gouden kettinkje met een melktand er aan’ (zij heeft zes jaar in een concentratiekamp gezeten) wordt niet uit de doeken gedaan, maar het is duidelijk dat na de oorlog het communisme een kwasi-ideaal voor haar is geworden en dat zij een kwasi-binding met Corinth forceert. Deze Amerikaanse tandarts leert haar kennen als gastvrouw op een Oostduits tandartsencongres in Dresden; al de eerste nacht vinden ze elkaar in haar onmacht zich tegen zijn ‘barbaarsheid’ te verzetten en zijn inderdaad primitieve geldingsdrang die (in de IIe zang) gelijk gesteld wordt met de machtswellust waarmee hij indertijd bommen op Dresden liet vallen. Norman Corinth: Hij is in de oorlog bombardementsvlieger geweest, heeft dit ‘homerisch’ beleefd en reageerde er zijn geldingsdrang en zijn verlangen naar macht in af; achteraf ervaart hij een en ander óók als misdaad, vooral het feit dat hij onnodig en overbodig de gewonde Dresdenaars die voor de hitte van de brand verkoeling zochten in de Elbe, laag overvliegend gemitrailleerd heeft; maar hij was toen zonder leefregels in het luchtledig van de anti-historie. Nu - in de na-oorlogse jaren, in Amerika, in zijn huwelijk met een vrouw die alles ‘begrijpt’ - ontbreken vergelijkbare gelegenheden om zijn geldingsdrang en verlangen naar macht af te reageren. Er is in hem dus een volstrekt gevoel van onzekerheid, van het niet weten van zijn opdracht (H.S.B., 161): ‘Hij haalde zijn handen weg en Hella keek in een gezicht, dat alleen nog bestond uit aanduidingen, overschot, herinnering’ (H.S.B., 78); hij versmalt de sexualiteit tot verovering en bevrediging, laat haar zonder binding en samengaan: ‘Zijn geilheid blafte, een koud dier van plicht, en hij dacht, natuurlijk, natuurlijk, ik wil haar hebben’ (H.S.B., 18-19). Dit alles is dan alleen te ontvluchten in een volstrekte stilte (‘het was een gloeiend bad, waarin de stilte heet water is en het denken vervaagt tot damp, beslagen spiegels en ontwijkende zeep’ H.S.B., 120), in het visioen van het alles verbrijzelende cataclysme van het licht (‘rokend zonk de stad in elkaar onder de hermetische werken van het koude, bewegingloze zonlicht - tot het kalm straalde op de hermeneutische zee - H.S.B., 138Ga naar voetnoot4) én in de overtuiging | |
[pagina 51]
| |
‘ergens daarboven ben ik: honderdduizend jaar geleden, over honderdduizend jaar - voor altijd’ (H.S.B., 139). En hoe stelt Norman Corinth zich dit zijn ‘ergens daarboven’ voor? We vermoeden het al uit wat we in Zelfportret met tulband gelezen hebben, maar het wordt hier (H.S.B., 128-131) weer van een andere kant benaderd. Corinth vraagt zich af of de massacre van Dresden eigenlijk ooit heeft plaats gehad. Hij had geen bedoeling. Hij zal nooit in de geschiedenisboeken vermeld worden. ‘Waar hoort het bij?’ Dan concludeert hij dat er twee geschiedenissen zijn: die van de geest, de bedoelingen en de gevolgen en die van het zinloze moorden, het niets. Het is de anti-historie waarin de historie soms even wegzakt.... ‘Tussen de massacres van de Hunnen en de concentratiekampen van Hitler is geen tijd verstreken. Zij liggen naast elkaar op de bodem van de eeuwigheid. Hij dacht, en daar ligt Dresden. Massacre van Aquileia, Massacre van Auschwitz - Massacre van Dresden. Wij gooiden Dresden kapot omdat het Dresden was, zoals de joden geslacht werden omdat het joden waren. Verder geen boodschap. Hekatomben aan het niets, brandend in een eeuwige, dode ruimte buiten de geschiedenis. Wat prachtig! Het bombardement van Dresden is van Hitler, en van Atilla, en van Timoer Lenk: ik was één nacht bij de Waffen SS, één nacht pantserruiter in het barbarenleger, onkundig van de levensregels li en i, en in de steppe van de lucht! Hij dacht, ik zal mij terugtrekken in de heuvels en het ondoordringbare, onbeweeglijke anti-geschiedenisboek schrijven, waarin het Massacre van Dresden niet meer obscuur is ten overstaan van de Slag bij Dresden (1813, Napoleon, G.), en de slag bij Marathon, maar waarin Napoleon en Miltiades in een nootje onder de tekst staan: de anti-historie van het niets dat tegen het iets vocht, de anti-biografie van de mannen die nooi bestaan hebben: Hitler, Corinth....’. Ook hier dus weer de verabsolutering en vergoddelijking van het nietbestaan én ditzelfde nietbestaan als uitgangspunt voor de creatie in de taal. En dan - tenslotte.... - het ‘9e Vandaag voor goed (1960)’.... ‘En te midden van duizend mensen zit ik, bij voorbeeld op de Piazza San Marco, - want sinds mijn vaders dood is iedere dag door zijn afwezigheid een Vandaag geworden, - ik zit er dag aan dag, ik zit er voorgoed: mijn buik vol ambrosia, de opdracht in mijn knoopsgat en boven mijn hoofd de boze droom’ (V.V.P., 225). Op dit plein ziet Mulisch - ‘om elf uur gaan we er zitten, Ineke en ik, wij lunchen er, dineren er, drinken koffie op de terrasjes met muziek’ - voor het eerst de volmaaktheid. Hij wil hier blijven en hier sterven, desnoods aan de Zwarte Dood, die hier door zijn voorvaderen de Tartaren, waar hij nu niet meer bij wil horen, gebracht is. En hij denkt aan het verhaal van Edgar Allan Poe, waarin de geheimzinnige gemaskerde naar de zwarte ebbenhouten klok loopt en waarin alle feestvierende gemaskerden aan de Zwarte Dood, die zó in hun midden kwam, sterven. ‘De Tartaren (....) ik loop uit hun rijen, om hier zwart te worden en te bezwijken tussen gemaskerden. | |
[pagina 52]
| |
Dan is hij niets dan angst, niets dan niets. De laatste mens op aarde bestaat niet. (Zo min als de eerste.).... Maar als de pest uitbreekt en op de hele aarde wordt alleen de krankzinnige gespaard, die zegt dat hij de Doge is - voor hem zal er niets veranderen. Hij zal het blijven zeggen. Hij is zichzelf de tweede mens. Hij is altijd niets dan angst, niets dan niets geweest. Hij heeft nooit bestaan’ (V.V.P., 229). Hij immers heeft zijn masker (zijn bestaan) nooit bezeten, hij heeft alleen maar in die illusie geleefd. Want ‘door het masker wordt de mens, en krijgt deel aan “het volstrekte leven”, waarin de romanfiguur zonder zelfbewustzijn leeft, omgeven door de nacht van het verzwegene, zoals het kind. De wereld van het masker is de beste aller mogelijke werelden, want zij is het bestaan. Er is maar één manier, waarop het niets-dat-de-mens-is anders dan als angst door het masker kan komen, en dat is door creatie. Hij die creëert, is steeds weer de onbestaanbare laatste mens op aarde: Adam, die de dingen noemt en schept’ (V.V.P., 230). Harry Mulisch dus, anno 1960, de laatste regels van Zelfportret met tulband geschreven hebbend, zijn dijen knedend, schaterlachend, de ene pantoffel aan, de andere op zijn hoofd, op weg naar de ‘glanzende stad achter de bergen’, de nieuwe Adam, die we dan hier voor de psychologen geworpen hebben. Zo op het eerste gezicht heeft hij, de geestelijke nudist, die al zijn vandagen zo royaal beschreven heeft en ons zelfs het ‘schema’ van zijn levenslot in handen heeft gespeeld, het ons gemakkelijk gemaakt. Maar vergeten we toch niet dat we hem alleen kennen uit zijn zelfcreaties in zijn boeken: hij presenteert ons zijn oeuvre als de maskerade waarachter het niets is, maar hij hinkt lachend weg en hij neemt het ons vast niet kwalijk als we hem pas geloven als hij ooit een mensenleven lang gewerkt heeft aan zijn meesterwerk en dan een heel dik boek blanco publiceert. Hij presenteert ons niet alleen zijn eigen masker, maar het masker van de mens van onze tijd. Hij laat ons als Picasso, Klee en Appel, als Faulkner en Ionesco in een spiegel onszelf, ons eigen masker zien.... zo zijn wij: akkoord! Maar nu willen we het niets achter ons masker nog zien en onderzoeken of de leegte zo volstrekt is als hij ons wil doen vermoeden. Met drie lepels honing vooraf en ‘gesterkt’ door de ook ons aangeboren ijdelheid zijn we bereid desnoods zonder initiator een heel rijtje opdrachten te slikken, maar wanneer we dan - Amerikaan of katholiek - Venetië naderen en dan godbetere! nog met een Ineke op dat Piazza San Marco zitten, hebben we lak aan het nietbestaan en alle theologische implicaties daarvan en sluiten wij - zolang we immers noch de christelijke God, noch de nietbestaande God van Mulisch gezien hebben - onze divagaties af met ‘zij leefden nog lang en gelukkig’. ‘Oneindige aankomst’ staat in ‘Chantage op het leven’, De Bezige Bij, Amsterdam, z.j. |
|