Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Wetenschappelijke kroniek
| |
De waardering van natuurwetenschap en techniekDe beoefening van de natuurwetenschap heeft tot ca. 100 jaar geleden als voornaamste doel gehad de kennis van de natuurverschijnselen omwille van die kennis zelf, omwille van de verrijking van de menselijke geest. Het kan niet ontkend worden, gelukkig, dat het hier genoemde motief voor de beoefening | |
[pagina 30]
| |
van de natuurwetenschap ook nu nog velen bezielt, maar evenzeer is waar dat deze beoefening in toenemende mate wordt gestimuleerd door de omstandigheid dat de combinatie van natuurwetenschap en techniek, de natuurwetenschappelijke techniek, het menselijk bestaan in geestelijk en materieel opzicht zo vele nieuwe mogelijkheden biedt. De moderne techniek is ondenkbaar zonder natuurwetenschappelijk onderzoek en naast de ingenieurs is een relatief steeds toenemend aantal fysici, chemici en biochemici betrokken in de ontwikkeling van de natuurwetenschappelijke techniek. De mens beschouwt de verworvenheden van de techniek als waardevol en streeft er derhalve naar zijn greep op de natuur systematisch uit te breiden. Als we vandaag spreken over onzekerheden van de natuurwetenschappelijke en technische vooruitgang, dan is de aanleiding tot dit gesprek de twijfel of ons individuele bestaan en de maatschappijstructuur zo evolueren dat alle technische verworvenheden daarin een zinvolle plaats innemen, anders gezegd: of wij de ontwikkelingen op dit gebied kunnen besturen en beheersen. | |
De kwantitatieve groei van natuurwetenschap en techniekHet is bij de bespreking van ons onderwerp wellicht van belang even stil te staan bij de snelheid waarmee natuurwetenschap en techniek zich ontwikkelen en ons te realiseren hoeveel gecompliceerde processen zich in de samenleving afspelen die zonder de techniek ondenkbaar zouden zijn, in welke kunstmatige wereld wij leven. De kwantitatieve groei vertoont sedert het begin van de twintigste eeuw een exponentieel karakter, concreter gezegd: op vele gebieden treedt iedere 10 à 20 jaar een verdubbeling op. Dit geldt b.v. voor het percentage van het nationale inkomen dat aan natuurwetenschappelijk-technische ontwikkeling wordt besteed, voor het aantal onderzoekers op dit gebied, voor de opwekking van elektrische energie, voor het aantal telefoongesprekken dat jaarlijks per hoofd van de bevolking gevoerd wordt, voor het reële inkomen per hoofd van de bevolking (althans in de westerse wereld), voor het aantal schouwburgen in de provincie. Deze herhaalde verdubbelingen zijn uiteraard alleen mogelijk omdat door technische vooruitgang hetzelfde resultaat thans met veel geringere menselijke inspanning kan worden verkregen dan vroeger mogelijk was. Ik wil U dit toelichten aan enige markante voorbeelden. Zoals ik reeds aanduidde heeft het telefoonverkeer zich sedert de uitvinding van de telefoon enorm uitgebreid. Indien op dit ogenblik het telefoonverkeer in een land als de Verenigde Staten zou moeten worden geleid langs de met de hand door telefonistes tot stand gebrachte verbindingen - zoals dat in de eerste jaren van de telefonie gebruikelijk was - dan zouden thans alle Amerikaanse vrouwen telefoniste zijn. Op analoge wijze zouden alle mannen ingeschakeld zijn voor het werk dat thans door de grote rekenmachines en informatieverwerkende machines wordt verricht. Deze voorbeelden illustreren nog eens dat niet alleen de mechanische arbeid die onder ons toezicht geschiedt, maar ook de verstandelijke verrichtingen tot een veelvoud van de ‘natuurlijke’ menselijke prestatie zijn opgevoerd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat wij soms moeite hebben ons autonoom te gevoelen ten opzichte van het door onszelf in het leven geroepen technische bestel met zijn vele ingebouwde automatismen. Het komt mij voor dat de juiste instelling ten aanzien van rekenmachines en andere indrukwekkende apparatuur heel juist tot uitdrukking is gebracht in de naam die | |
[pagina 31]
| |
aan de computer van de technische hogeschool te Eindhoven is gegeven: THEODORA, de T.H.E. Oersnelle Doch Oliedomme Reken Automaat. Het is duidelijk dat de exponentiële groei niet onbeperkt kan doorgaan: de situatie is onmiskenbaar instabiel. Het is uitgesloten dat binnen afzienbare tijd het gehele nationale inkomen aan onderzoek zou worden besteed, of dat wij de gehele dag zouden telefoneren. De vraag dringt zich op of en hoe de huidige ontwikkeling tot een stabiele situatie zal leiden. | |
Zekerheden en onzekerhedenDe optimistische verwachting van de negentiende eeuw dat het toenemend natuurwetenschappelijk inzicht en de toenemende materiële verworvenheden het welzijn en het zich wel bevinden van allen zou meebrengen bestaat niet meer. In plaats daarvan groeit een reserve ten aanzien van de technische ontwikkeling die soms de vorm van angst of wantrouwen aanneemt. Een interessante indicatie van deze gewijzigde instelling is onlangs gegeven door H. Zbinden, en wel in de evolutie in de doelstelling van de wereldtentoonstellingen. Werden deze evenementen vroeger vooral georganiseerd om de triomfen van de menselijke geest in de techniek centraal te stellen, thans worden andere waarden in toenemende mate benadrukt. Op de Expo werd - naar ik meen - deze gewijzigde instelling duidelijk en bewust gemanifesteerd. In het Russische paviljoen werd het centrum gevormd door de sputnik, omgeven door gereedschapswerktuigen en massaproduktie-artikelen: instrumenten van de vooruitgang en bewijzen van de bereikte prestaties. In het Amerikaanse paviljoen was de techniek verwezen naar het tweede plan: het centrum was een vijver. Op het vlot in deze vijver werden periodiek modeshows gehouden en de vijver was geflankeerd met tentoonstellingen, produkten van kunstnijverheid, woninginrichting, een jeugdatelier voor creatieve vorming etc. Op analoge wijze gaf het Philips-paviljoen met een beklemmend elektronisch gedicht uitdrukking aan het onzekere levensgevoel, het dilemma waarvoor de mensheid zich zelf heeft gesteld. Inderdaad is het zo dat het leven van de mens in deze technische tijd in vergelijking met het verleden een aantal nieuwe zekerheden maar ook onzekerheden heeft gebracht. Tot de zekerheden die in de westerse wereld reeds bestaan en die voor de overige wereldbevolking bereikbaar zijn, behoren de waarborgen voor de gezondheid, de (overvloedige) beschikbaarheid van voedings- en genotmiddelen, het onderdak als plaats waar werkelijk gewoond kan worden, verregaande onafhankelijkheid van natuurverschijnselen en klimatologische omstandigheden. Was vroeger een mislukte oogst fataal - nog in de negentiende eeuw kon in een vruchtbaar land als Ierland hongersnood ontstaan. - thans is met de moderne verkeers- en transporttechniek en in de moderne internationale verhoudingen een dergelijk lokaal probleem in beginsel betrekkelijk eenvoudig op te lossen. De vergroting van de materiele zekerheid is bovendien begeleid door een sociaal-economische structuurwijziging van de maatschappij, die in vele opzichten waarborgen biedt voor individuele vrijheid, wettelijke bescherming, het vinden van een plaats in het arbeidsproces, in het kort, voor een menswaardig bestaan. De onzekerheden in verband met de natuurwetenschappelijk-technische ontwikkeling zou men globaal in twee categorieën kunnen onderbrengen. De eerste groep heeft betrekking op het levensgevoel van de mens van nu, die met de | |
[pagina 32]
| |
nieuwe verworvenheden moet leven, of hij wil of niet. Het is duidelijk dat de wereldoorlogen, de politieke onzekerheden en de confrontatie met de situatie in de ontwikkelingsgebieden een gevoel van ongerustheid en onbehagen teweeg moeten brengen, maar wellicht fundamenteler is het ontbreken van een harmonisch en evenwichtig cultuurpatroon waarin de mens zich met behoud van zijn individualiteit weet opgenomen, en waarin hij zich zeker voelt van zijn opdracht en van het doel van zijn inspanning. De tweede groep van onzekerheden hangt - naar ik meen - samen met het feit dat het menselijk bestaan en de mens zelf door de natuurwetenschappelijk-technische ontwikkeling op irreversibele wijze worden beïnvloed en gewijzigd, en wel zodanig dat ten aanzien van het doel of de afloop van deze omwentelingen geen klaarheid bestaat. Het gaat daarbij om die ontwikkelingen die wij weliswaar bevorderen, maar waarvan wij niet kunnen voorzien of de bereikte resultaten voor het menselijk geslacht van waarde zullen zijn of dat zij voornamelijk ten nadele van mens en maatschappij zullen werken. Ik heb de indruk dat deze vraagstelling wel eens te uitsluitend gezien wordt als het dilemma tussen goed en slecht gebruik van de wetenschap en van de techniek, een vraag, die echter zo oud is als de mensheid zelf. Vroeger kon hetzelfde gereedschap worden gebruikt om te jagen en in zijn levensonderhoud te voorzien, als om zich te keren tegen de medemens. In beginsel geldt nu hetzelfde voor de toepassing van de atoomenergie. Willen vele toekomstige generaties leven onder dezelfde of betere materiële omstandigheden als wij dan is dat alleen mogelijk dank zij de atoomenergie. Als wapen is het - zoals wij weten - een verschrikkelijk gevaar, dat des te verschrikkelijker is omdat in de handen van steeds minder mensen het lot van steeds meer mensen ligt. Wezenlijk nieuw en eigen aan onze tijd schijnt mij te zijn dat wij ons zeer veel inspanning getroosten om bepaalde ontwikkelingen ter hand te nemen of te bevorderen zonder een evenredige aandacht te schenken aan het doel van deze ontwikkelingen of aan de consequenties voor de mens. Hier rijzen vele vragen. Welke evoluties zullen met bepaalde ontwikkelingen impliciet gegeven blijken te zijn? Is de wijze waarop vele natuurlijke hulpbronnen worden uitgeput wel verantwoord? Zijn wijzigingen wenselijk of noodzakelijk in de verdeling van aandacht over de verschillende gebieden van natuurwetenschappelijk-technisch onderzoek? De beoefenaars van de natuurwetenschappelijke techniek kunnen dergelijke vragen in de meeste gevallen niet alleen beantwoorden, maar zij kunnen bij de beantwoording ervan wel een belangrijke bijdrage leveren. | |
Concrete probleemgebiedenIk zal trachten de boven gestelde vragen toe te lichten aan de hand van een aantal concrete voorbeelden. Het zal U duidelijk zijn dat ik slechts over enige onderdelen vanuit mijn eigen vak kan spreken, maar ik meende dat het van belang was de voorbeelden uit tamelijk uiteenlopende gebieden te kiezen. Het verbruik van grondstoffen en energie door de westerse wereld is door dr. Beekman besproken in de lustrumvergadering van de N.N.V. in april van dit jaar. De gegevens door hem verstrekt zouden ons tot nadenken kunnen stemmen. Allereerst vallen op de enorme kwantitatieve verschillen tussen sterk en weinig geïndustrialiseerde landen. Zo is de jaarproduktie van ijzer en staal per hoofd van de bevolking in de Verenigde Staten 600 kg, in India 3 kg. De | |
[pagina 33]
| |
totale hoeveelheid per hoofd van de bevolking in gebruik in verkeer, huishouding en bedrijf bedraagt in de V.S. 9000 kg, in India 1 kg. Voor andere grondstoffen als koper, lood, zink en tin liggen de verhoudingen analoog. Het komt mij voor dat deze gegevens van bijzonder belang zijn in de discussie over de ontwikkeling van de onderontwikkelde gebieden. Zou men binnen enkele generaties de levensstandaard over de gehele wereld gemiddeld willen opvoeren tot het peil van Zweden of de Verenigde Staten, dan zou dat verhinderd worden door het feit dat van een aantal natuurlijke rijkdommen een meer dan evenredig deel is opgesoupeerd. Met het energieverbruik ligt het iets anders. Weliswaar worden de voorraden kolen en olie met enorme snelheid uitgeput, maar de kernenergie kan de energievoorziening voor zeer vele generaties veilig stellen. Hierbij dient overigens wel te worden opgemerkt dat bij de winning van de benodigde ertsen steeds meer moeilijkheden zullen moeten worden overwonnen, en dat dit alleen economisch mogelijk is door een steeds verdergaande mechanisatie. De voedselvoorziening biedt volgens de gegevens van dr. Beekman het volgende beeld. De agrarische produktie is in Japan gemiddeld tweemaal zo groot als in West-Europa. Zou op de lange duur 1/3 van de op de wereld voor landbouw beschikbare oppervlakte een opbrengst leveren als die in Japan en 2/3 van de oppervlakte een opbrengst als die in West-Europa, dan zouden ongeveer 7 miljard mensen kunnen worden gevoed. Thans is de wereldbevolking ongeveer 3,5 miljard, in het jaar 2000 vermoedelijk 5 miljard en niet lang daarna 7 miljard. Deze cijfers tonen eens te meer aan van hoe groot belang het is voor de mensheid op grote schaal te bevorderen dat de opbrengst aan voedingsmiddelen wordt vergroot. Daartoe kan men allereerst denken aan intensivering van landbouw en veeteelt, maar niet minder aan het exploiteren van de oceanen. Indien de visvangst zou worden vervangen door een rationele zeebouw en visteelt, dan zouden volgens de deskundigen de opbrengsten per km2 land en zee van dezelfde orde van grootte kunnen zijn. De vooruitzichten op dit gebied behoeven bepaald niet somber genoemd te worden, als we bovendien bedenken dat altijd nog maar een zeer klein gedeelte van de zonne-energie die de aarde ontvangt wordt omgezet in voedingsmiddelen. Een andere opmerking waartoe de vermoedelijke groei van de wereldbevolking ons aanleiding kan geven is deze, dat we voorzichtig dienen te zijn met ons oordeel over pogingen tot een planmatige bevolkingsgroei, zoals die b.v. door de Japanse regering worden ondernomen. Wij kunnen en moeten vraagtekens zetten bij de maatregelen die met dit doel worden genomen, maar het zou naar mijn mening niet juist zijn het bestaan van deze problemen te ontkennen. Ontwikkelingen in mijn eigen vakgebied die aanleiding geven tot grote vragen zijn zoals bekend de massacommunicatie, die een zo belangrijke factor is in de besteding van de vrije tijd, de elektrische regeltechniek als essentieel onderdeel van de mechanisatie die zich ontwikkelt in de richting van steeds vollediger automatie, en de elektrische energievoorziening die reeds even ter sprake kwam. Reeds vaak is opgemerkt dat de telecommunicatietechniek er met de verkeerstechniek in hoge mate toe heeft bijgedragen dat de mensheid nolens volens één is geworden. De mens van nu wordt van zoveel zijden beïnvloed en door steeds nieuwe indrukken in beslag genomen, dat het niet te betwijfelen is dat zijn gevoeligheid voor nieuwe indrukken en zijn normbesef anders worden, anders | |
[pagina 34]
| |
gezegd: dat de mens op een irreversibele manier wordt beïnvloed. De invloed van de media voor massacommunicatie is in december 1961 besproken door Buijtendijk, Trimbos en Rooy op de jaarvergadering van de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid. Ook daar werd er weer op gewezen, dat het geen probleem is van de verschillende technieken voor massacommunicatie maar een probleem van de mens om van deze mogelijkheden een zinvol gebruik te maken. De automatisering die eerst in de produktie en in de administratie is ingevoerd en doorgevoerd, dringt geleidelijk in steeds meer gebieden van het leven binnen. Een markant voorbeeld hiervan is het geprogrammeerde onderwijs met behulp van ‘teaching machines’, waarbij het rendement van de kennisoverdracht in bepaalde gevallen groter is dan bij klassikaal onderwijs. Dat de automatisering grote ongerustheid veroorzaakt, blijkt b.v. uit de openlijke of verborgen obstructie die de Engelse en Amerikaanse vakverenigingen soms tegen verdere doorvoering ervan gevoerd hebben. Het is echter zonneklaar dat deze ontwikkeling zich sterk zal moeten doorzetten als de toenemende wereldbevolking waarvan naar verhouding een steeds kleiner deel produktief in engere zin zal zijn, op niet te lange termijn een aanzienlijke verhoging van de gemiddelde levensstandaard zal willen bereiken. Daarbij schijnt thans wel vast te staan dat de eentonigheid of het routine-karakter van het werk gemiddeld niet toeneemt bij verder voortschrijdende automatisering. Wel zal het zo zijn dat de mensen die de ingewikkelde produktie- of administratieprocessen besturen of controleren steeds minder inzicht zullen hebben in en wellicht minder interesse zullen hebben voor wat zich onder hun toezicht afspeelt. Voorts lijkt het onvermijdelijk dat er een psychische spanning zal kunnen ontstaan door de toenemende discrepantie tussen het bijzonder eenvoudige karakter van sommige werkzaamheden en de grote verantwoordelijkheden die dit werk oplegt. De handbeweging waarmee men het licht op zijn schrijftafel ontsteekt, is dezelfde als de druk op de knop die een satelliet de ruimte doet kiezen. Een volgend gebied van onderzoek vol onzekerheden is dat van de biochemicus, met name als hij de fundamentele wetten van de erfelijkheid bestudeert. Dit vraagstuk is sterk tot de verbeelding gaan spreken door de alarmerende berichten over de schadelijke invloed van radioactieve straling op de genen, de bouwstenen van de chromosomen, die bepalend zijn voor de erfelijke eigenschappen waarmee de mens geboren wordt. In de genen treden soms mutaties op, deels spontaan, deels door uitwendige oorzaken, en deze mutaties hebben in veruit de meeste gevallen een nadelige invloed op de levenskansen van het individu. Het nageslacht van personen met ongustige genen kan zich echter gemiddeld minder voorspoedig ontwikkelen, dan dat van personen met gunstige genen. Men spreekt van genetisch evenwicht als in een bevolking of bevolkingsgroep gemiddeld evenveel mutaties optreden als door het selectieproces worden uitgeschakeld. Bij dit evenwicht behoort een bepaald percentage individuen dat genetische defecten vertoont. Dit percentage is groter naarmate het aantal spontaan en van buiten af veroorzaakte mutaties groter wordt. Nu bestaan echter grote onzekerheden ten aanzien van de mogelijke oorzaken van mutaties en van de kwantitatieve invloeden, en om deze redenen moet dan ook met de uiterste voorzichtigheid te werk worden gegaan om de kans op mutaties door uitwendige oorzaken tot het uiterste te beperken. Het is in dit verband echter van belang op te merken dat radio-actieve straling slechts een van de uitwendige oorzaken van muaties is. Het is bekend dat | |
[pagina 35]
| |
chemische stoffen - o.a. stoffen die voorkomen in bepaalde genotmiddelen - mutaties kunnen veroorzaken. Het medisch gebruik van röntgenstralen is in vele landen belangrijker als oorzaak van mutaties dan de fall-out. Bovendien is de bestendigheid van ongunstige genen aanzienlijk vergroot door de medische verzorging, die de levenskansen van vele individuen met ongunstige erfelijke eigenschappen sterk vergroot. Al deze factoren dragen er toe bij dat de genetische constitutie zich op dit ogenblik in ongunstige zin ontwikkelt. De Amerikaan Muller, die voor zijn werk op het gebied van de erfelijkheid de Nobel-prijs heeft gekregen, schetst de toekomst als volgt: ‘Ultimately, in that Utopia of Inferiority in the direction of which we are at the moment headed, people would be spending all their leisure time in having their ailments nursed, and as much of their working time as possible in providing the means whereby the ailments of people in general were cared for. Thus we should have reached the acme of the benefits of modern medicine, modern industrialization and modern socialization’. Een somber beeld dus van een mogelijke toekomst, waarin de ene helft van de mensheid de andere verpleegt. Tegenover dit pessimistische toekomstbeeld staat echter de overtuiging van vele vooraanstaande onderzoekers, waaronder Muller zelf, als ook Rostand (Frankrijk), Houssay (Argentinië), Noyes (U.S.A.), Semenov (USSR), dat het binnen afzienbare tijd mogelijk zal zijn de erfelijke eigenschappen van de mens te beïnvloeden in een te voren bepaalde richting, anders gezegd dat bepaalde gewenste mutaties door de bio-chemicus kunnen worden teweeggebracht. Het is duidelijk dat deze ontwikkeling aanleiding geeft en zal geven tot grote ethische problemen, maar dat wij met feiten en omstandigheden als hier geschetst zullen moeten leven. | |
Noodzakelijke en overbodige ontwikkelingenNa het voorgaande doet zich de vraag voor of bepaalde gebieden van onderzoek die voor de mensheid van essentieel belang zijn niet worden verwaarloosd ten gunste van andere ontwikkelingen die minder nodig of zelfs ongewenst zijn. De verdeling van de aandacht over verschillende gebieden van wetenschappelijk onderzoek is uiteraard een gecompliceerd probleem, waarin vele factoren een rol spelen, factoren die niet of nauwelijks gewogen kunnen worden. De vergroting van de militaire macht, het streven naar militaire suprematie, is sinds lang een van de voorname drijfveren voor het organiseren van natuur-wetenschappelijk-technisch onderzoek. Het is zeker waar, dat de ontwikkelingen die hieruit zijn voortgekomen ook belangrijke resultaten voor het civiele leven hebben opgeleverd (b.v. radar, straalvliegtuigen, kernenergie). Toch zal de idealist de gedachte niet van zich kunnen afzetten dat er een grootscheepse verkwisting van geestelijke inspanning gaande is als op vele plaatsen grote groepen werken aan dezelfde zaken. Als het gaat om de nationale veiligheid kan men zich daarbij neerleggen, maar als onderdelen van dezelfde militaire macht met elkaar wedijveren - zoals in de Verenigde Staten veel voorkomt - dan is dat naar mijn mening onaanvaardbaar. Evenzo kan men een gevoel van onbehagen niet onderdrukken als er volkomen parallel twee reusachtige pogingen worden gedaan om een satelliet in een baan om de aarde te brengen. Hier wordt wel bijzonder veel opgeofferd aan prestige. In de industriële sfeer worden uiteraard ook veel ontwikkelingen achter | |
[pagina 36]
| |
gesloten deuren uitgevoerd, maar daar kan men moeilijk iets aan veranderen, tenzij men de particuliere onderneming wil afschaffen en een planmatige economie wil aanvaarden. De realist zal over het boven aangeduide idealisme vermoedelijk de schouders ophalen, maar is het niet zó dat de realisten uit 1900 die de toen heersende sociaal-economische verhoudingen normaal en moreel aanvaardbaar achtten, spoedig ongelijk hebben gekregen? | |
Individuele en collectieve verantwoordelijkheid van de natuurwetenschap-pelijk-technische onderzoekersHet komt mij voor dat verschillende symptomen kunnen worden waargenomen bij de natuurwetenschappelijke en technische onderzoekers van een groeiend bewustzijn van de verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke consequenties van hun werk. Ook deze verantwoordelijkheid is echter weer een gecompliceerde zaak, waar concrete definities en nauwkeurige omschrijvingen moeilijk zijn. De situatie is verward omdat beslissingen over bepaalde ontwikkelingen of over toepassing van nieuwe inzichten in de meeste gevallen niet door de natuurwetenschappelijk-technische onderzoekers worden genomen. Dit is evident in de militaire sector maar het geldt ook voor vele industriële ontwikkelingen. Men kan zich afvragen of de wetenschappelijk gevormden die bij technische ontwikkelingen zijn betrokken een verantwoordelijkheid dragen die uitgaat boven de verantwoordelijkheid van alle wetenschappelijk gevormden ten aanzien van de wijze waarop ze hun wetenschap beoefenen of ten aanzien van algemene waarden als geestelijke vrijheid, rechtvaardigheid. Naar mijn mening is er echter wel degelijk sprake van een specifieke verantwoordelijkheid omdat de natuurwetenschappelijke technicus als specialist kan en moet bijdragen tot de oordeelsvorming over de maatschappelijke consequenties van bepaalde toepassingen en over de gewenstheid van bepaalde ontwikkelingen. De volgende overwegingen en beschouwingen lijken mij in verband met het hier besproken punt van belang. Het technisch wetenschappelijk onderwijs beperkt de aandacht niet tot de ‘materiële’ techniek, maar legt steeds meer nadruk op de techniek als invloed op de maatschappij. Zowel de wetenschappen die zich bezig houden met de industriële organisatie als werk- en leefgemeenschap, als de wetenschappen van mens en maatschappij worden geacht deel uit te maken van de vorming van de a.s. ingenieur. Het is in dit verband wellicht van belang melding te maken van de enquête die op initiatief van de groep bedrijfskunde van de T.H.E. is gehouden over het voorkomen van verschillende niet-technische aspecten bij door ingenieurs beklede functies en over de mening van de ingenieurs ten aanzien van de meest gewenste vorm van opleiding daarvoor. De enquête omvatte ongeveer 2300 ingenieurs en de resultaten werden enkele weken geleden gepubliceerd. Zeer opvallend was de grote responsie: 83,5% van de geënquêteerden zond het uitvoerige vragenformulier ingevuld terug. De globale conclusie is deze dat de overgrote meerderheid van de respondenten te kennen gaf dat hun functie regelmatig niet-technische aspecten vertoonde en dat de respondenten het opnemen van de betreffende vakken in de ingenieursstudie wenselijk achtten. | |
[pagina 37]
| |
Ook is het nuttig ons te bezinnen op de betekenis van internationale contacten van natuurwetenschappelijke en technische onderzoekers. Vaak wordt gesteld dat deze contacten wellicht een van de uitgangspunten zouden kunnen vormen voor de geleidelijke overbrugging van ideologische verschillen. Het komt mij voor dat deze mogelijkheden ook wel eens overschat worden, omdat over het hoofd wordt gezien dat de ideologische verschillen dieper in de mens geworteld zijn dan de gemeenschappelijke natuurwetenschappelijke overtuigingen. Toch moeten deze contacten anderzijds ook weer niet onderschat worden. Ieder die contacten met vakgenoten van achter het ijzeren gordijn heeft gehad, kent het gevoel van weemoed en schaamte, dat wij ondanks zoveel gemeenschappelijks toch zo gescheiden zijn. Met name zou ik hier willen wijzen op de Pugwash-conferenties, waarvan er intussen zeven zijn gehouden. In deze conferenties komen groepen van 25 à 50 natuurwetenschappelijke onderzoekers uit alle delen van de wereld samen om zich te bezinnen op de toepassing van natuurwetenschap en techniek ten bate van de gehele mensheid. In de laatste conferentie in september van dit jaar zijn enige voorstellen gedaan voor wereldomvattende projecten op het gebied van de medische verzorging en van de voedselproduktie. Het derde punt waar ik op zou willen wijzen is de grote belangstelling die op vele plaatsen door natuurwetenschappelijk-technische onderzoekers wordt getoond voor discussies over de ethische aspecten van hun beroep en over de maatschappelijke consequenties van de techniek. Vele gespreksgroepen worden gevormd vanuit wetenschappelijke verenigingen, vanuit industriële laboratoria enz. Op vele plaatsen wordt gezocht naar geschikte wegen om bij de oordeelsvorming door de beslissende instanties betrokken te worden. Ik heb de indruk dat dit zoeken en tasten ook de achtergrond vormt van Uw voorkeur voor het onderwerp, dat U voor deze studiedag hebt gekozen. Indien U deze instelling ook na Uw studietijd weet te behouden zult U zich zelf niet verliezen in Uw werk, maar zult U zich zelf daarin worden. |
|