Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1058]
| |
ForumDe macht der zondeMen kan alleen eerbied hebben voor een denker, die problemen aandurft welke zich niet in de spontane belangstelling van alle lezers mogen verheugen. Het tekent de theoloog, die het nodig oordeelt in zijn veeldelig kommentaar op de Apostolische GeloofsbelijdenisGa naar voetnoot1) een volledig boekdeel te wijden aan ‘De Macht der Zonde’, en dit als ‘Inleiding op de Verlossingsleer’. Heeft G. Thibon niet het paradox gewaagd, dat onze kennis van God toeneemt met de verdieping van ons zondebesef? Hoe kunnen wij in alle geval ‘ons als verlosten gedragen’, hetgeen Nietzsche bij de meeste christenen miste, zo wij niet beseffen dat wij werkelijk verlost zijn. Een van de eerste kwaliteiten van dit werk is het heldere, rustig lopende betoog, ordelijk zonder in het leerboekgenre te vervallen, steeds bezorgd om elk begrip af te lijnen in verstaanbaar nederlands zonder toe te geven aan die nare hebbelijkheid van vaktheologen, die denken hun wetenschap te kort te doen, zo zij hun uiteenzettingen niet ‘kruiden’ met dertiende-eeuwse begrippen en latijnse woorden. Elke ontwikkelde leek zal, met de nodige inspanning, dit boek kunnen verstaan. Wij zouden willen wijzen op een andere kwaliteit van deze studie. Schoonenberg laat niet af zijn meer moderne inzichten te toetsen aan de traditionele leer van de Kerk, van de Concilies en van de gewone Catechismus. Dit is al vast een pedagogische noodwendigheid. Waar men nieuwe termen aanwendt, zonder deze uitdrukkelijk te vergelijken met de meer gangbare spreekwijzen, loopt men steeds het gevaar verkeerd te worden verstaan. Elk mens herleidt spontaan wat hij hoort of leest tot de kategorieën, waarmede hij vertrouwd is. Dit maakt zovele discussies vruchteloos. Een goed schrijver zal juist waar hij nieuwe perspectieven verkent, bezorgd blijven om steeds de brug te slaan tussen het oudere en het nieuwe. Dit is vóór alles een dogmatische eis. Eigenlijk mag een theoloog nooit iets nieuws vertellen! Schreef Paulus niet aan de Galaten: ‘Maar ook al zouden wijzelf of een engel uit de hemel u een evangelie verkondigen dat afwijkt van wat wij u hebben verkondigd, hij zij vervloekt!’ (1, 8). Zo wij dan graag uitzien naar ‘nieuwe theologie’, dan kan dit alleen betekenen, dat de geloofswaarheden verstaanbaar worden gemaakt voor het denken en het voelen van deze tijd. Zo de geloofswerkelijkheden en -waarheden eeuwig blijven, en daarom onveranderlijk, hun uitdrukking in de taal is het niet, al is het waar dat de Kerk zich het recht voorbehoudt om bepaalde woorden te handhaven, ook als hun profane betekenis ondertussen, en dit trouwens op onvermijdelijke wijze, is gewijzigd. Deze taalkundige ‘onbeweeglijkheid’, die beperkt is, moet op het vlak van de taalsymboliek mede de onvergankelijkheid van de geopenbaarde werkelijkheid helpen uitzeggen. Een theologie kan ook ‘nieuw’ lijken om een andere reden. De goddelijke werkelijkheid is zó rijk, dat geen mens, geen tijd deze naar waarde vermag uit te spreken. ‘Want ons kennen is stukwerk en stukwerk ons profeteren’ (I Kor 13, 9). Elke tijd wordt opnieuw geroepen om vanuit zijn eigen existentiële levenservaring juist die aspecten te beklemtonen, waarmede hij een zekere connaturaliteit vertoont, zonder daarom het geheel volledig over het hoofd te zien. De mensheid denkt nu eenmaal dialektisch, of eenvoudiger gezegd: ons denken schrijdt voort op het ritme van ons stappen, van het ene been op het andere. Een werkelijke vernieuwing zal ten slotte bereikt worden, wanneer wij puttend uit de leer van de H. Schrift en luisterend naar de geloofservaring van eeuwen, door het beschouwen en samenbrengen van steeds meer | |
[pagina 1059]
| |
geloofspunten een rijkere visie bereiken in de wijdte, de diepte en de hoogte van God en Zijn Woord over ons leven. Op deze wijze heeft Schoonenberg dan ook ‘nieuwe’ inzichten gebracht in onze verbondenheid in het kwaad, heel speciaal met betrekking tot de erfzondelijke ‘situatie’, waarin de mensheid verkeert, in een meer geestelijke opvatting van het wezen van doodzonde en dagelijkse zonde, en van de verhouding tussen zonde en zondestraffen, waarin de macht van de zonde zich openbaart. Ten slotte zouden wij de aandacht willen vestigen op een derde kwaliteit van deze studie, die de vorige omvat. Terwijl men dit boek leest en met de schrijver meedenkt, ervaart men hoe van het ene hoofstuk op het andere de vele vertrouwde noties uit de predicatie en de catechismus een diepere religieuze zin ontvangen. Moet onze theologie überhaupt gecorrigeerd worden? Dit moet zij inderdaad. De fundamentele inzichten van de Schrift, de beslissende uitspraken van de Concilies, de diepere visies van de grote theologen worden heel snel voor en door de algemene consumptie vergroofd, verhard, vervlakt. Spontaan gaat men op deze gegevens ‘doorredeneren’, vergetend dat men niet ongestraft over goddelijke waarheden dóórdenkt, wanneer men, opgesloten in een al te menselijke logica, het levend contact verliest met de goddelijke werkelijkheid. Er is echter nog een groter gevaar, en wel heel speciaal met betrekking tot deze weinig comfortabele noties van de zonde. Onbewust zoekt de mens zich te beveiligen tegen het geweld van de goddelijke Liefde Deze fundamentele bedreiging van elke godsdienstige levenshouding, die voor ons christenen voorbeeldelijk veroordeeld werd in het rabbinisme, komt vooral tot uiting in de godsdienstige beleving. Het vindt evenwel zijn onvermijdelijke weerslag in de godsdienstige bezinning, als rationalisatie van een dikwijls al te legalistische levenshouding. Onze levende verhouding tot God wordt verzakelijkt en herleid tot gemakkelijk te hanteren kwantitatieve of juridische noties. Doodzonde en dagelijkse zonde, schuld en straf, angst en berouw, de zonde van de persoon en de zonde van de wereld, oerzonde en erfschuld worden netjes afgewogen, zodat wij zonder moeite een overzicht kunnen krijgen in debet en credit ten overstaan van onze verhoudingen tot God. Dit alles tracht Schoonenberg weer zuiver religieus te denken en dit voor de mensen van onze tijd. Zijn voornaamste uitgangspunt vormt, zoals bij de vorige delen, de leer van de Schrift. Daarom werd ons ook de H. Schrift door God nagelaten, als blijvend uitgangspunt voor onze religieuze bezinning op het geloofsgoed. Bij deze bezinning laat hij zich voorlichten door de uitspraken van de Concilies. De leer van de Vaders en van de vroegere theologen wordt niet als zodanig behandeld, tenzij in zover, zoals wij reeds zeiden, hij zijn ‘nieuwere’ inzichten met de hunne vergelijkt, en hierbij de juiste grondvisie vrijmaakt van minder gelukkige nevenbeschouwingen. Dit zal hij met bijzonder veel zorg doen met betrekking tot zijn leer over de erfzonde, als situatie, een notie die betrekkelijk nieuw is, en daarom licht verkeerd zou kunnen verstaan worden. Ten slotte tracht hij deze gewonnen inzichten voor onze tijd te herdenken in een moderne filosofie van de persoon, waarbij hij in het laatste deel, dat de gevolgen van de zonde ontleedt, een dankbaar gebruik maakt van gunstige, zij het theologisch beperkte analyses van Bergson, Kierkegaard en Sartre. Wij hebben ons voor enkele jaren moeten toeleggen op de studie van de bestaande theologie van de zonde. Wij moeten bekennen, dat geen onderwerp ons zo ontgoocheld heeft. Wij hebben daarom des te meer reden om dankbaar te zijn, nu Schoonenberg zich zoveel moeite heeft gegeven om een zuiverder en religieuzer inzicht te verwerven in dit mysterie van onze aardse existentie. Het is waarschijnlijk dat ook andere theologen op deze correcties hun eigen correcties zullen menen te moeten aanbrengen. Hiermede is in alle geval binnen ons nederlands taalgebied een gesprek ingezet van het hoogste gehalte, dat niet alleen theologisch vruchtbaar zal zijn, maar ook van betekenis moet worden voor de verdieping van ons godsdienstig leven. P. Fransen S.J. | |
[pagina 1060]
| |
Een ‘Inleiding tot de liturgie’Wanneer de bekende Dom Verheul nu eindelijk ook eens een boek uitgeeft over het gebied waarop hij zich reeds zo verdienstelijk heeft gemaakt, mogen we het bij voorbaat al gunstig onthalen, ondanks zijn zeer bescheiden titel. Wanneer we dan op de titelpagina als ondertitel vinden Haar theologische achtergrond, dan weten we meteen ook: dit is een boek dat, in ons taalgebied, werkelijk ‘in een behoefte voorziet’Ga naar voetnoot1). Het bezit de voordelen van een handboek - het is immers de neerslag van een cursus - zonder de nadelen ervan. Het is overzichtelijk, maar niet schools; het biedt degelijke theorie, maar bevattelijk voorgesteld en in onmiddellijke verbinding met de religieuze beleving. Zodat het geschikt is zowel voor de priester die beroepshalve de liturgische kant van zijn zielzorg moet bestuderen, als voor de leek die verlangt te weten waar het nu met die steeds toenemende liturgische beweging eigenlijk om te doen is. Het antwoord vinden we al vanaf het begin gegeven. De liturgie is ‘een persoonlijke ontmoeting van de gehele mens met God onder de sluier van tekenen, door en in Christus en in de gemeenschap van de Kerk’ (p. 12). Met deze omschrijving, die men niet gemakkelijk zal verbeteren, is heel het eigensoortige en, in zekere zin, onvervangbare van de liturgische vroomheid, heel haar rijkdom en diepte reeds gesuggereerd. Men moet de schrijver zelf volgen in de uitwerking van deze begripsbepaling, waaraan het eerste en grootste deel van zijn boek is gewijd, en waarin de vijf aspecten die men volgens deze definitie in de liturgie kan onderscheiden, puntsgewijze worden ontwikkeld. Het tweede deel behandelt drie ‘actuele problemen rond de liturgische vroomheid’: de verhouding van de liturgie tot de volksdevoties, tot de bijbel en tot het oecumenisch streven, waarbij Verheul zijn kennis van de historische gegevens aan een boeiende voorstelling van de problemen weet te verbinden. Niet alleen wat het boek biedt is oorspronkelijk: de schrijver heeft zijn voordeel gedaan met wat anderen reeds naar voren hadden gebracht. Hij komt daar ook voor uit en verwijst voortdurend naar het bibliografische materiaal dat hij heeft benut. Een grote verdienste blijft het intussen dat iemand voor wie de liturgie niet alleen een theoretische wetenschap, maar vooral een zielzorgelijke aangelegenheid en een vitale functie van de Kerk is, op persoonlijke en heldere wijze heeft samengebracht en geordend wat elders verspreid is en, wegens tijdgebrek of anderszins, buiten het bereik ligt van de meesten. Overigens zullen voetnoten zelden zo weinig als ballast worden gevoeld: de lectuur van het boek zal meer dan één lezer vanzelf prikkelen om een of ander punt verder te bestuderen. Als we ondanks alles een bezwaar hebben, is het de iets te grote vlotheid waarmee de schrijver zijn synthese heeft samengesteld. Kan men b.v. werkelijk beweren dat de ritus van de handoplegging bij de heilige wijdingen ‘een lichamelijk fysisch contact’ vereist om dezelfde reden waarom het water met de dopeling letterlijk in aanraking moet komen (p. 121)? Het menselijk contact bij een handoplegging is toch van een andere aard dan het contact met materiële elementen als olie of water, en dat zal dan ook wel de reden zijn dat, sinds de apostolische constitutie van Pius XII over de wijdingen (1948), het ‘lichamelijk fysisch’ contact, althans voor de geldigheid, niet meer vereist is. Met betrekking tot de doopsymboliek spreekt de schrijver alleen van de reinigende, afwassende rol van het water, terwijl de primaire betekenis, waarbij Christus heeft aangeknoopt, wel schijnt te zijn het in contact treden met dat element dat van ouds symbool is van dood en wedergeboorte. Nogal zwak is ook het resultaat van zijn poging om aan de hand van de Schrift de plaats van het lichaam in het verlossingswerk en in de heilsorde aan te tonen: het volstaat niet enkele teksten aan te halen en te parafraseren waarin het | |
[pagina 1061]
| |
woord lichaam voorkomt. Het feit dat hij in Grossouws vertaling van Rom. 6, 6 ‘het lichaam der zonde’ niet meer letterlijk terugvindt - een vrijheid die de vertaler overigens in een voetnoot rechtvaardigt -, pleit niet zozeer tegen deze vertaling, maar eerder tegen het gebruik dat Verheul van deze tekst wil maken. Doch deze en dergelijke feilen, evenals een aantal druk- en spelfouten, nemen we graag op de koop toe bij de grote weldaad die dit boek betekent. Dat alles zal gelukkig niets afdoen aan het goed dat het zal verrichten, en reeds volop bezig is te verrichten. Op het ogenblik dat deze regelen verschijnen, is de eerste oplaag al lang uitverkocht! En wanneer we ten slotte nog een klein gemis constateren, is dit allerminst als kritiek, alleen maar als aanvulling bedoeld. Dom Verheul zegt over de actieve deelname der gelovigen voortreffelijke en overtuigende dingen. In alle eerlijkheid toont hij daarbij aan dat men zich voor de motivering van deze deelname moeilijk kan beroepen op de nieuwtestamentische teksten over het priesterlijk karakter van het Godsvolk. Moet de actieve deelname het dan zonder directe bijbelse fundering stellen? Ons inziens mag men hiervoor gerust verwijzen naar de, elders door Verheul aangehaalde plaatsen uit Paulus, volgens welke de gelovigen, vervuld van de Geest, met elkaar voor de Heer uit ganser harte psalmen, hymnen en liederen moeten zingen (Ef. 5, 19-20; Kol. 3, 16-17). Kan het zijn dat deze teksten werkelijk alle actualiteit hebben verloren? Of hebben we hier niet, lang voor alle pauselijke en bisschoppelijke richtlijnen, hét apostolische handvest van de actieve deelname? Dat Paulus hier de eucharistische viering op het oog heeft, blijkt wel - onder meer - uit het ‘dankzeggen’ waarvan telkens in de context sprake is. Laat het dan waar zijn dat de letter van deze teksten alleen gold voor die eerste, charismatische tijden, de geest van deze praxis is normerend voor alle verdere generaties. Concreet gezegd: het minimum dat men kan doen - en in vele gevallen zal daarmee ook het maximum bereikt zijn - om weer bij deze oertraditie aan te sluiten, is de mis dialogeren. L. Geysels S.J. |
|