Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1043]
| |
Missiologische kroniek
| |
[pagina 1044]
| |
Een volgend hoofdstuk houdt zich met het boedhisme bezig. Op bladzijde 100 lezen we: ‘Het was een kleine waarheid, welke Boeddha vond: dat wat zich in de mens daadwerkelijk als waarheid en goedheid laat herkennen.... uit hemzelf voortkomt’. In zekere zin kan men dit gezegde juist interpreteren: soms zal de mens, die volgens zijn ware aard leeft, een bron van zedelijk goede daden kunnen zijn, ook gescheiden van een gemeenschap. Maar daarnaast staat de grote waarheid die geheel wordt vergeten: afgezien van hartstochten is daar de menselijke wil, die plotseling uit eigen keuze bron van het boze kan wordenGa naar voetnoot4); verder is een leven op louter menselijke krachten niet slechts hoogst gevaarlijk, maar zelfs waardeloos vanuit het heilsperspectief gezien. De stellingen van het boeddhisme die in strijd zijn met de christelijke waarheid zijn vele. Ik citeer de volgende: het niets is oergrond; begeerte besmeurt 's mensen leven. Omtrent het object van de contemplatie in het boeddhisme neig ik er toe Maritains verklaring voor de meest aannemelijke te houden, d.i. die van een contact met de eigen ziel (zie Quatre Essais sur l'Esprit dans sa condition charnelle, Paris 1956, pp. 140-155). Een dergelijk contact verschilt geheel van dat wat verlossing en contemplatie in het christendom beoogt. Op bladz. 104 schrijft de heer B. dat met het volgen van het ‘zelf’ in de mens men leeft volgens wat St.-Thomas synderesis noemt. Dit is een aperte onjuistheid omdat de eerste princiepen van ons zedelijk handelen voor St.-Thomas geheel op de objectieve orde berusten. (Zie Gauthier et Jolif, L'Ethique à Nicomaque II, Louvain 1959). Wanneer we het Vaticanum voor ogen houden kan men B.'s gezegde over de niet-kenbare God (bladz. 111) slechts met zeer grote reserve lezen. De vraag komt bij de lezer op of het uitwissen van God, waarover B. op bladz. 105 schrijft, werkelijk een houding van diepe deemoed is. Is de heer B. het niet met ons eens, dat diepste deemoed is het constante zoeken naar een waarheid die we willen dienen, het kritisch nagaan van beginselen waarop we ons denken baseren? Het is moeilijk om te aanvaarden dat het boeddhisme de eeuwen door zoveel heeft gedaan voor de mensheid, en de bewering op bladz. 113 dat het boeddhisme Paulus' gedachten over geloof, hoop en liefde begrepen zou hebben, is volkomen uit de lucht gegrepen. Men kan zich met de etnoloog Wilhelm Koppers afvragen of het Godsgeloof der eenvoudige volken, als dat van de door hem bestudeerde Bhils, niet hoger staat dan de theosophistische spiritualiteit van de hindoe's en 't boeddhismeGa naar voetnoot5). In zijn paragraaf aangaande de Japanse esthetica maakt de heer B. verschillende goede opmerkingen. Het is inderdaad waar dat de verplichting om zich volgens bepaalde esthetische kategorieën te uiten het menselijk handelen gunstig kan beïnvloeden. Ik zou de schrijver echter willen vragen of hij niet van mening is, dat, indien men zoiets constant doet en er dus een belangrijke afstand ontstaat tussen werkelijke gevoelens en datgene wat tot uitdrukking komt, er geen gevaar is dat de onwaarachtigheid schrikbarende proporties aanneemt, en men in de leugen van conventies gaat leven. Is ten slotte spontane expressie van eenvoud en waarheid niet van meer waarde dan gestyleerde uitdrukkingsvormen, die niet aan de werkelijkheid beantwoorden? Op bladz. 120 blijkt hoezeer B. door het boeddhisme beïnvloed is. Hij vindt | |
[pagina 1045]
| |
dat men anderen nauwelijks kan onderrichten; ervaring is de grondslag van alles. Uit het feit dat de boeddhisten anderen laten denken zoals zij dat zelf willen, concludeert de schrijver dat men de menselijke persoon en vrijheid respecteert. Indien er echter een objectieve waarheid is en men oprecht meent dat een ander in dwaling verkeert, moet men dan zonder meer niets doen om hem hiervan te bevrijden? Of bestaat er geen waarheid als er geen orde der waarheid meer is? Tenslotte richten wij ons beter naar het voorbeeld van Christus en de apostelen, die inderdaad de waarheid predikten. St.-Paulus ging zelfs zo ver dat hij op zijn laatste reis naar Jeruzalem een sterke delegatie van de kerken onder de heidenen meenam, om de Joden in Jeruzalem aan den lijve te laten voelen, dat God anderen had uitverkoren, en hen aldus tot heilige afgunst te prikkelenGa naar voetnoot6). In een volgend hoofdstuk ‘Onmacht der Missie’ moet eerst p.v.S. met ‘zijn weinig gelukkige persoonlijkheid’ het ontgelden. Helaas is het princiep dat B. gebruikt: ‘het gekende is in de kenner overeenkomstig de aard van de kenner’, niet zo erg gelukkig. B. wil bewijzen dat de doorsnee-mens v. S. slechts doorsnee-gedachten kan hebben. Het is jammer voor B., maar St.-Thomas zou nooit toegeven dat individuele verschillen tussen de mensen tot onderscheid in objectieve ideeën leiden. Het princiep betekent iets andersGa naar voetnoot7). Beter zou passen: ‘Qualis unusquisque est, talis finis ei videtur’. Vanaf pag. 130 poogt de heer B. het positieve te zoeken in de godsdiensten der heidenen. Als de missionarissen ergens heengaan met het bewustzijn alles te bezitten, doen zij aan geestelijk kolonialisme. Hierop antwoorden wij, dat wij volgens het woord van Paulus in Christus werkelijk alle geestelijke waarden bezitten en geloven derhalve een enorme schat aan de mensheid te brengenGa naar voetnoot8). Wij doen met Paulus inderdaad aan kolonialisme inzoverre we ‘alle verstand in de gevangenschap van het geloof willen brengen’, en de katholieke leer en traditie als te aanvaarden voorhouden. - Anderzijds verwerpen wij niet zonder meer het heidense erfgoed, maar wij pogen aan te tonen hoe er hier en daar in dit erfgoed een zekere vraag naar Christus isGa naar voetnoot9). Vervolgens spreekt de heer Bruning van logos spermatikos, van praeparatio evangelica en andere zaken. Het is te betreuren dat hij niet onderzoekt waarin nu precies zulk een praeparatio evangelica bestaat, en of elke cultuur deze kent en in dezelfde mate kent. Indien we alleen maar met algemene begrippen schermen zonder wetenschappelijk detailonderzoek kan een gehele constructie wel eens als een kaartenhuis ineenstorten. - Zouden er ook geen culturen kunnen zijn, waarin de praeparatio evangelica minimaal is; zou het niet mogelijk zijn dat het boeddhisme een perversie van het animisme is in deze zin, dat het de mens van het bovenmenselijke afwendt en op de mens zelf concentreert? Waar is in B.'s exposé de plaats van erfschuld, van culturele retardatie, van constante | |
[pagina 1046]
| |
strijd tussen goed en kwaad? - Het is wel zeker dat hier in Japan praktisch wel alle missionarissen met wie ik heb gesproken, het boeddhisme als een enorm obstakel voor de kerstening aanzien. Bladz. 136-137 beschrijven hoe volgens de auteur een nieuwe missie-methode in een godsdienstwetenschappelijke dialoog zou moeten bestaan, waarbij men zich vooral tot de elites richt, en volgens welke men zoeken moet naar de waarden der religies. Och, deze methode is wellicht niet zo nieuw meer. Wilhelm Schmidt heeft reeds 60 jaar geleden een begin gemaakt en we tellen vele missionarissen, die specialisten zijn in de godsdiensten van het gebied waar zij werken. Men moet er zich echter van bewust blijven, dat het hier slechts om hulpwetenschappen gaat, en dat de enige wezenlijke methode van missionering de rechtstreekse of indirecte prediking is van het evangelie door woord en voorbeeld, en niet die van studie van een godsdienst als het boeddhisme. Bladzijde 142 spreekt van een fundamentele misvatting van de heidense religies als satanische misleiding. - In verband hiermee zou ik wel eens gaarne B.'s opinie horen over St.-Paulus' fundamentele misvatting met diens ‘omnes dii gentium daemonia’ (1 Kor. 10, 20). Er zijn natuurlijk exegetische pogingen tot een mildere uitleg van deze tekst, zoals men er vindt in Kairos. Zeitschrift für Religionswissenschaft und Theologie 1961, pp. 81-84. Maar gezien op de achtergrond van St.-Paulus' denken schijnen de woorden toch wel te beduiden wat ze nu eenmaal zeggen. En er zijn wellicht zoveel overeenkomsten tussen Japans Shinto en de godsdienstige praktijken welke St.-Paulus op het oog had, dat zijn uitspraak ook voor hier geldt. Het citaat uit De Pace van Nicolaas van Cusa op bladz. 143 hoeft nauwelijks meer te betekenen dan een weergave van de stelling dat elk mens, uiteraard op eigen wijze, het goede, d.i. zijn goed nastreeft, en dus in deze zin God zoektGa naar voetnoot10). Overigens verdient het aanbeveling bij alle bewondering en sympathie welke men voor de grote kardinaal kan koesteren, te bedenken dat vele onderdelen van diens systeem nauwelijks te aanvaarden zijn. (Voor een beknopt overzicht zie Ueberweg, Die Philosophie der Neuzeit 14, pp. 86-88). Op bladz. 147 en 148 richt de auteur zich tegen enkele opmerkingen van Maritain (o.m. tegen de zin dat men in het boeddhisme vindt ‘le stérile renoncement d'une intelligence orgueilleuse’). Het komt me voor dat we hier een inderdaad zeer gelukkige, ja geniale formulering hebben van een belangrijk aspect van het boeddhisme. Indien de heer B. met een zo belangrijk denker als | |
[pagina 1047]
| |
Maritain van mening verschilt, zou hij er goed aan doen het ter discussie gestelde punt grondig te bespreken. Het is te betreuren dat de auteur ook verder (vrnl. pp. 158 vv.) over de grootheid der Oosterse godsdiensten spreekt zonder formele bewijzen te geven. Op bladz. 171 lezen we dat ‘de infantiele kitsch der (al of niet aangepaste) kerkelijke missiekunst op de religieuze mens van het oosten niet de minste indruk maakt’. Ik zou hierbij willen aantekenen dat allerhand minder geslaagde, soms zelfs monstrueuze religieuze afbeeldingen en symbolen in Shinto en sommige boeddhistische secten tot op de dag van heden miljoenen religieuze Japanners bezighouden. Er wordt hier door velen nog een phallus-kult gepraktiseerd met een zo afstotende verzinnebeelding, dat de heer B. er goed aan zal doen niet langer dergelijke algemene beweringen te uiten. Op de intellectuelen, op a-religieuze mensen maakt dit alles natuurlijk hogenaamd geen indruk. Onder de christenen is het veelal zo, - naar hetgeen verschillende pastoors uit grotere stadsparochies hier me vertelden, - dat het eenvoudige volk met roerende devotie beelden vereert, die nu niet bepaald kunstwerken zijn. Ik neem gaarne aan dat ontwikkelde katholieken soms zeer kritisch staan tegenover bepaalde afbeeldingen, maar over het algemeen is de globale situatie in het ‘kunstzinnige’ Japan nauwelijks anders dan in een doorsnee Europees land, alle volzinnen van de auteur over de onvolprezen kunstzin der Oosterlingen ten spijt. Hoe aantrekkelijk sommige van de missie-imperatieven welke de auteur op blz. 174-175 als grondwet van de nieuwe missiemethode afkondigt, ook mogen schijnen, bij nadere bestudering blijken deze onjuist, oppervlakkig, met de christelijke traditie in strijd te zijn. Bij imperatief a) merk ik op: alle missionarissen moeten een grote liefde en eerbied hebben voor de heiden als persoon, voor zijn religie inzoverre deze een subjectieve act van deze mens is; maar een heidense religie als specificerend object van 's mensen handelen, een heidense religie als systeem, moet door ons verworpen worden. Dit is de eenstemmige leer en praktijk van een bijna tweeduizend-jarige christelijke traditie. Deze praktijk is volkomen in de H. Schrift gefundeerd. De tweede imperatief is in zoverre juist als óns woord, als zijnde óns woord, inderdaad ontoereikend is; terzelfdertijd is het echter wat zijn objectieve inhoud aangaat, en naar we hopen ook vaak naar zijn inspiratie, Gods Woord, het Verbum Dei, een zaadkorrel, een Evangelie van onstuitbare kracht. Helaas zijn daar nog steeds de rotsgrond, het verharde pad, de onvruchtbare aarde, en de wereldse zin die het zaad geen vrucht laten dragen. Uit naam van mijn medemissionarissen die over de ganse wereld verspreid in Gods wijngaard werken, wil ik plechtig protesteren tegen de zg. imperatief d) van de heer B. Wij prediken primair niet iets wat een conclusie is van enkele missiologen en geleerden; wij prediken wat Christus ons door de Kerk heeft opgedragen; onze zending houdt in de schatten die de Kerk ons heeft toevertrouwd. Missiologen zullen nooit anders kunnen doen dan ons enkele - vaak betwistbare - aanwijzingen geven omtrent de methode, waarop we het evangelie in bepaalde kringen kenbaar kunnen maken. - Ons woord is niet primair een spreken in dienst van evangelische waarheden omtrent het goede leven, - wij prediken primair Christus en Die gekruisigd, Christus die op Golgotha stierf en een ergernis is voor velen, zelfs voor Gandhi. N.a.v. imperatief f) zou ik willen opmerken dat deze zelfwerkzaamheid van Gods Woord niet zonder meer volgt uit het evangelie: er moet iemand zijn die | |
[pagina 1048]
| |
uitgaat om te zaaien, - en St.-Paulus reisde rusteloos het Romeinse Rijk af, ‘opdat het Woord Gods voort zou snellen’Ga naar voetnoot11). Romeinen 10, 14-15 toont wel zeer duidelijk de noodzaak der prediking. Op bladz. 184 lezen we dat het beïnvloeden der heidense religies in het verleden geheel werd verwaarloosd. Inzoverre dit slaat op een liefdevol uitstralen van Christus' leer in een heidens milieu in een sterk aangepaste vorm van leven, is de stelling apert onjuist; de missionarissen die sinds lang onder de Mohamedanen werken, en velen van hen die in India hun arbeidsveld vonden, getuigen er van. - Wel schijnt juist te zijn dat tot dus ver de missionarissen nooit een heidense religie als religie hebben willen dopen. In verband met de opmerkingen van de heer B. over het doel van de missionering zou ik willen zeggen dat ons doel steeds onveranderd blijft van Christus' liefde te spreken met de individuele heidenen met wie we leven, met mensen die wat dit punt betreft in het duister tasten. Ons doel is niet iets abstracts, ook al zouden sommige missiologen zoiets als object van het missiewerk willen aangeven. De liefde zoekt de mens en zijn heil, en geen abstracties. - Ik ben hier alleen om zo te pogen enkelen tot Christus te brengen, en als dit niet zo was, zou ik morgen naar mijn land terugkeren. Op bladz. 192 trekt de heer B. enkele methoden van meer wetenschappelijk en indirect missiewerk, door pater W.A. Grootaers gepraktiseerd, in twijfel. De auteur schijnt dan ook wel moeilijk tevreden te stellen. Hij moge echter nogmaals bedenken dat de ervaring door hem elders zo in zijn werk geprezen, deze methoden gewenst maakt. Men kan slechts zeggen dat het de auteur aan enig werkelijk inzicht omtrent wat zich aan het missiefront afspeelt, ten enenmale ontbreekt. Tenslotte zou ik bij pagina 205 nog een kanttekening willen maken. Het is geheel in strijd met de bijbelse traditie dat de christenen niet meer dan de heidenen Gods geliefde kinderen zouden zijn. - Christen zijn betekent beseffen dat God ons uit de heidenen heeft geroepen, dat we tot een uitverkoren ras behoren, en Christus onze broeder isGa naar voetnoot12). In het voorafgaande heb ik dan die passages uit het werk van de heer B. aangevoerd die dringend om rectificatie vragen. Ik neem gaarne aan dat de auteur dit boek schreef met de oprechte wens de missie der katholieke kerk een dienst te bewijzen, hoewel het in deze veronderstelling maar moeilijk te begrijpen is hoe schrijver zich zo kon laten gaan in een persoonlijke aanval op p.v.S. Zoals echter onze bespreking van talloze passages van het boek heeft aangetoond, is de filosofie van waaruit het werk geschreven werd, hoogst bedenkelijk: de bovennatuurlijke aspecten van het christelijk geloof en zijn verkondiging worden - naar mijn oprechte overtuiging - stelselmatig op de achtergrond geschoven en verwaarloosd; zonder enige kennis van zaken wordt over moeilijke en gecompliceerde vragen geoordeeld; nergens zijn conclusies getoetst aan ervaring of aan de toetssteen der geschiedenis. Het boek schijnt te leiden tot een ontwaarding van het specifiek christelijke, en tot een overwaardering van het heidendom. |
|