| |
| |
| |
Buitenlandse kroniek
Damaskus, stad der moskeeën
G. de Jong S J.
Uit een binnenkort te verschijnen boek over Israël en het Midden-Oosten, Waar Gods Voeten gingen, door G. de Jong S.J., Romen en Zonen, Roermond, Maaseik.
DAMASKUS is een rustiger stad dan Beyrouth. Het helse lawaai dat de claxonnerende auto's van Beyrouth maken, hoort men hier niet; er heerst meer tucht, meer organisatie. Hier moet een hoofdcommissaris van politie heersen, die in het Westen zijn opleiding heeft gehad. De straten zijn schoner en mooier, zelfs in oud-Damaskus. Het stadsplan, vooral in de nieuwe gedeelten, is groots en royaal opgezet. Toch voelde ik een geestelijke druk, groter dan in het bijna wet-loze Beyrouth. Is het de druk die aan iedere dictatuur kleeft? Is het omdat Damaskus overwegend islamitisch is en de bevolking dus totaal anders denkt dan wij in het Westen? Is het het gevoel totaal vreemdeling te zijn in deze anders doende en denkende omgeving? Toch zijn de mensen, met wie ik in aanraking kom, vriendelijk en voorkomend. Ik vond ditmaal Damaskus zelfs ‘zachter’ dan de andere keren dat ik er verbleef. Vergeten wij niet, dat Syrië en Damaskus nog maar heel kort geleden hun volledige onafhankelijkheid (1945) verwierven en strijdend zich losgemaakt hebben van de Westerse overheersing. Voor Engeland, merkt men op, heeft men nog een zekere sympathie, meer dan voor de gewezen mandataris Frankrijk.
Wat mij ook ditmaal vooral naar Damaskus getrokken had, was de geschiedenis van de apostel Paulus. Welke christen weet niet, dat er in Damaskus een Rechte Straat is? Wie heeft nooit van Ananias en Judas gehoord?
Die Rechte Straat liep, ook in Paulus' tijd, heel Damaskus door, van oost naar west, had een lengte van anderhalve kilometer en een breedte van 25 meter, en was aan beide zijden afgezet door portieken met kolommen. Ook thans is het nog een lange straat, uitlopend op de oostpoort, de Bab Charqi. Deze poort is een der Romeinse poorten van Damaskus, in latere tijd meermalen gerestaureerd. Oorspronkelijk waren er drie brede doorgangen aan; twee ervan zijn thans dichtgemetseld. Hier de stad verlatend volgen we links de weg langs de stadsmuur en komen spoedig bij een verzameling van begraafplaatsen van allerlei soort christenen. Het landschap is er dor en droog. De eerste christenen hielden ervan, in de buurt van heilige plaatsen begraven te worden en zo bevinden wij ons spoedig voor een ijzeren deur, die toegang geeft tot een kleine zandige ruimte, waarop een klein kerkje staat, de plaats waarvan de overlevering zegt, dat Saulus er de verschijning van Jesus heeft ontvangen. Een schilderij boven het altaar brengt de geschiedenis in beeld. Op hetzelfde terrein bevindt zich echter een grot, waarin men langs een stenen trap afdaalt, en waar Paulus enige tijd vertoefd zou hebben, mediterend en zich voorbereidend op zijn
| |
| |
apostolaat. De christenen uit Damaskus brachten hem hier in het geheim eten en wat hij verder nodig had. Is hier misschien ‘het Arabië’, waar hij drie jaar in zou vertoefd hebben?.... (Gal. 1:17).
Langs een smal eenzaam wegje komen we na dit bezoek op een bredere weg. We lopen weer langs de stadsmuur, tot we komen voor het z.g. ‘Venster van Sint-Paulus’, een nieuw-aandoende poort uit blokken natuursteen opgetrokken, enigszins gelijkend op een Egyptische pyloon, thans een orthodox heiligdom. Hier zou de plaats zijn waar Saulus, die zijn nieuw verworven geloof terstond was gaan verkondigen en derhalve gezocht werd, uit een venster in de nacht was neergelaten. Op stadsmuren bouwde men váák woonhuizen, zoals we het nog, iets verder, kunnen zien.
Na de verschijning des Heren werd de blinde Saulus de stad ingeleid ‘aan de hand’. Bracht men hem terstond naar het huis van een zekere Judas in de Rechte Straat?.... En wie deed dit?.... Vast staat, dat een zekere Ananias, die, als men door de Bab Charqi de stad inkomt, in het eerste het beste straatje rechts woonde. Dit straatje liep en loopt bijna evenwijdig aan de stadsmuur, is er vlak achter. Aan deze Ananias verscheen Jesus eveneens en gaf hem opdracht naar Judas in de Rechte Straat te gaan, Saulus te dopen en hem, de handen opleggend, het gezicht terug te geven. Dat huis van Ananias bevindt zich nog in het straatje. Dit werd in de loop der jaren opgehoogd, zodat men nu langs een trap in het kapel geworden huis kan afdalen.
In deze dagen zwerf ik veel in Damaskus rond, alleen, of met een Nederlandse vriend die Arabisch spreekt en de streek al jaren kent. Meestal ga ik alleen. In die dagen leer ik - wat ik eigenlijk wetend vergeten had - dat je iemand niet tot je roept door je wijsvinger dikwijls naar je toe te bewegen, gelijk men dat in het Westen doet; zoiets kan, vooral t.o.v. vrouwen, moeilijkheden geven; dat je, zittend in de stoeltjes van een Arabisch café, de jongen van 9 jaar die met glazen ijswater daartussen rondloopt, keurig gekapt en in een hagelwit colbertje, niet, ook niet met een vinger op zijn arm, moet aanraken; ook dat geeft geheel onvoorziene moeilijkheden; dat je, zoals boven gezegd, beter Engels of Deens kunt spreken dan Frans; dat je nooit je paspoort thuis moet laten, óók niet als je voor de zoveelste keer aan dezelfde bank, aan hetzelfde loket, bij dezelfde meneer komt om geld te wisselen. Je bent vréémdeling en Syrië is een onafhanklijke staat geworden; dat je erg voorzichtig moet zijn met het eten van geschilde droge pinda's, die steeds je Syrisch biertje vergezellen; ze maken je dagen lang ziek en slap, kluisteren je aan je kamer, maken je ongeschikt en beangst, zelfs voor de kleinste wandeling.... En ook hier weer die schoenpoetsers en meisjes met loten; en jongetjes met kammetjes en chicklets. En óók weer het gebedel. De Arabische vader moet het hem geboren kind accepteren. Doet hij dat niet, en is moeder te arm of te zwak om het kind te voeden en op te voeden, dan brengt ze het naar een adres, b.v. naar Zusters, of naar ‘Nuqtat al-Halib’, ‘Droppel-Melk-Vereniging’, waar het verzorging en vrij melk ontvangt. Een door de stad of regering uitgegeven boekje vertelt, dat er in Damaskus niet minder dan 27 weeshuizen zijn, benevens nog een speciaal huis voor vondelingen. Maar die jongetjes worden jongens en mannen, die kleine meisjes grote meisjes. Ze moeten allen door het
leven, vandaar de vakken: bedelaar en bedelares, schoenpoetser en lotenverkoopster.
Het is een interessant leven in Damaskus. Het is een kaleidoskoop die je vanalles voordraait. Als ik op een middag door Oud-Damaskus wandel, door het
| |
| |
christelijke gedeelte, valt mijn oog op een pierement oftewel draaiorgel, dat echter naderbij een lijkwagen blijkt te zijn, die gereed staat om zijn droeve last naar het kerkhof te brengen. Blanke, corpulente engelen van hout, in hel gekleurde hempjes gestoken, zitten boven op de vier hoeken. Na een goed uur is de lijkstoet wel opgesteld. Er tussendoor gaan is niet aan te raden, dus: wachten achter het hek van het huis waarin ik mij bevind. Kom je buiten het hek, moet je meelopen. Een tambour-maitre met stok en zilveren knop gaat met gematigd bravour in uniform voorop; daarachter komen akolieten in paarse toga's en met stool, grote kruisen dragend, die met spichtige bloemen rijkelijk bestoken zijn. Dan volgen.... een bisschop en vele priesters, en dáárachter de treurende bevolking. Terwijl ik achter mijn hek dat alles sta te bekijken, is een jongeman vóór een open raam van een krothuis tegenover mij, bezig zijn toilet te maken. Zijn oosters-behaarde borstkas wordt daarbij door de kam niet vergeten.... Het hele begrafenisgebeuren was een combinatie van lawaai, kleur, plechtigheid en oosterse vroomheid.
Vanzelfsprekend bezoek ik de voornaamste van de ongeveer 250 moskeeën die Damaskus rijk is, de imposante Moskee der Omajjaden. Damaskus is voor driekwart muzelman. Gaande over de overdrukke soekh (marktstraat) Hamidijé, komt men ten slotte vóór de resten van de oude triomfboog, die in lang vervlogen tijd toegang gaf tot de tempel van Jupiter Damascenus. Drie zuilen van deze triomfboog zijn ten dele nog over. Een stoep van enige treden ga ik op en kom op een voorplein waar zich vooral boekwinkels bevinden. Dit voorplein ligt vóór de eigenlijke moskee. We trekken nu volgens voorschrift onze schoenen uit en betreden op onze kousen het terrein van de eigenlijke moskee. Deze grote, open ruimte, groots en wijd, is geheel omgeven door een zuilengang; achter de booggewelven bevinden zich de kamers en ruimten voor de studenten. Aan vele moskeeën zijn nl. scholen, soms zelfs een universiteit verbonden.
De moskee zelf is bekroond met drie machtige koepels, een ten Oosten, een ten Westen, een in het midden. Vervolgens is de moskee nog drie prachtige minaretten rijk, speelse bouwwerken, witte slanke vingers die naar de hemel wijzen. Eén daarvan beklimmen we, een achthoekige, waar, op het hoogste punt, een grote bal met de wassende maan is aangebracht. De moskee bevindt zich aan de zuidzijde van het grote plein. Waarschijnlijk stond eens op die plek een heidense tempel, en later, omstreeks 400, een kerk of basiliek ter ere van Sint-Jan de Doper, wiens hoofd, naar men zegt, er thans nóg bewaard wordt. Zij heeft een lengte van 133 m en een breedte van bijna 40 m. Twee rijen Korinthische zuilen verdelen ze in drie beuken, machtige kolommen, die ronde bogen dragen, waartussen weer nieuwe kleine kolommen ook door bogen met elkaar verbonden zijn. Op het uitgestrekte plaveisel zitten, hier en daar verspreid, op matten, kleedjes en tapijtjes, mannen en vrouwen, en verrichten er hun gebed. Vanuit de gewelven en ook tussen de bogen hangen de moskeelampen af. In het midden, rechts, bevindt zich een klein bouwwerk, een tempeltje gelijk, weer met zuiltjes, en ook weer met een koepeltje afgedekt. In dit kleine monument, met verguld hekwerk opgeluisterd, wordt, zegt men, St.-Jan's hoofd bewaard. En we vertelden nog niet eens iets van de prachtige mozaïeken, landschappen voorstellend, die hier en daar tegen de wanden zijn aangebracht.
Deze moskee draagt de naam van Omajjaden-moskee. Kalief el-Walid in 708, uit de dynastie der Omajjaden, naastte de basiliek van Sint-Jan en richtte haar tot moskee in, tot ‘glorie van zijn geslacht en de stad Damaskus’.
| |
| |
Onder de indruk van al dat grootse en weidse verlaten we het bouwwerk en zoeken onze schoenen weer op.
We spraken reeds enige malen over moskeeën. Een moskee (mesdschid) is ‘een plaats van aanbidding’. Zij heet echter ‘dzjami’ als er vrijdags plechtig een godsdienstoefening wordt gehouden en gepreekt. Bij een moskee behoort gewoonlijk een hof, vaak met bomen en bloemen beplant en in de rondte afgezoomd met een smalle geplaveile arkaden-gang. Een bron, soms een klein waterwerk, kunstzinnig aangelegd, (zoals bijv. in Tekkijé) bevindt zich in het midden, en dient voor de rituele wassingen der bezoekers. Vervolgens staan er nog één of meer minaretten bij, slanke, spichtige torens, met een omgang bijna aan de top. Vanaf deze toren roept de muezzin (gebedsroeper) de gelovigen op, Allah te loven. Een moskee vanbinnen is een open zaal, de vloer meestal bedekt met matten en dunne Oosterse tapijten. Een grote nis (Mihrab) is in de muur gebouwd en geeft de gebedsrichting naar Mekka aan (Kibla). Naast deze gebedsnis bevindt zich gewoonlijk de kansel (mimbar) voor de preek. Lampen, soms zeer kunstvolle, hangen van het hoge plafond of uit de gewelven neer. Omdat menselijke figuren of symbolische voorstellingen in de Islam verboden zijn, zoekt men de decoratie van de moskee vooral in het ornament (Arabesken) en in fraai gestyleerd Arabisch schrift. De predikant draagt de naam van ‘chatib’, de voorganger die van ‘Imâm’, de gebedsroeper, zoals reeds vermeld, heet ‘muezzin’.
Wat mij, na Paulus, deze keer het meest naar Damaskus getrokken had, waren het Nationale Museum, de schatten van Mari en Doera. Ga er vroeg in de morgen heen, u kunt dan tevoren de beroemde Tekkijé, als u wilt een kunstzinnig logement voor Mekka-gangers, bezichtigen. Soliman de Prachtlievende liet het in de 16e eeuw bouwen. Het is eigenlijk een klein park waarin dit gebouwencomplex ligt. Het is goed onderhouden, met een mooie vierkante vijver voor de rituele wassingen in het midden. Een kleine moskee hoort er bij, en vele lage bijgebouwen liggen in de rondte, thans dienend tot een soort legermuseum. Een monumentale koepel dekt de hoofdbouw; de twee puntige minaretten ernaast zijn in Turkse stijl. Die bijgebouwen waren eenmaal de vertrekken voor de doortrekkende pelgrims, mitsgaders hun keukens. Elk van die ruimten bezit een schoorsteen en is af gedekt met een klein koepeltje; boven de deuren zit fraai Damasceens plateel. Hoe heerlijk rustig is het in deze omgeving.
We steken na het bezoek aan de Tekkijé de brede straat over en staan voor het Syrische Nationale Museum. We treden binnen en beginnen onze heerlijke tocht, dwalend van zaal tot zaal, genietend van al het rijke antiek dat de zeer grijze oudheid van Syrië en de nieuwe oudheid van Griekenland en Rome gewrocht hebben en dat daar is samengebracht. In de hal waarlangs we het museum betreden, wordt onze aandacht reeds gevraagd voor de prachtige, kleurrijke mozaïekvloer uit de Byzantijnse tijd en voor de grote mozaïekvlakken op de wanden uit de Romeinse tijd, uit Dzjebel Druze hierheen gebracht. Ze stellen ons de wijsbegeerte, de rechtvaardigheid en de opvoeding voor. Zoals gezegd, ons trekken echter vooral Mari en Doera (Doera Europos).
Mari was eens een grote stad gelegen aan de Midden-Eufraat, en Doera lag er even boven. Mari heet thans Tell Hariri, en omdat ‘tell’ ruïnenheuvel betekent, is het duidelijk dat dit thans een plaats van de archeologische wetenschap is en geen uitgaansstad. Mari is een der oudste steden van de wereld, zeker vijf-, misschien wel zesduizend jaren oud. Daar speelde zich eens een stuk van de
| |
| |
geschiedenis van de wonderlijke Sumeriërs af en later van de Babyloniërs. De stad werd telkens verwoest en weer herbouwd (tell!) en werd voortdurend door allerlei Oosterse potentaten belegerd. De ene dynastie na de andere maakte zich van de stad, zo gunstig bij de Eufraat en tussen Middellandse Zee en Perzische Golf gelegen, meester. Semieten, als de bekende koning Sargon, volgden op de Sumeriërs. Er ontstond een sumerisch-babylonische beschaving. Er bevonden zich paleizen, er waren tempels, er waren scholen. De terugvinding van dit Mari had eerst in 1933 plaats, toen er toevallig een beeld met inscriptie gevonden werd. Dit was het begin van de interessante opgravingen van deze Midden-Eufraatse metropool. Een Fransman, André Parrot, leidde die opgravingen en de buit werd tussen het Louvre te Parijs en het museum van Aleppo, in Noord-Syrië, verdeeld; wat na 1951 gevonden werd, bleef in het land en kwam naar het Nationale Museum te Damaskus. Men is hier zee bedreven in het restaureren.
We betreden nu de zalen, aan Mari gewijd, waar we onder de vele herstelde kunstschatten, tussen veel ander moois, o.a. kunnen bewonderen: een groot albasten beeld van Itur Sjamagan, een koning van Mari. Het stelt een korte, brede man voor, de handen op de borst samengevouwen, met grote, wijde, zwarte ogen, een afhangende baard en het stereotype kale hoofd. Een lijfrok van dikke schapenwollen opnaaisels draagt hij, van de oksels tot iets boven de grond. Daar staat vervolgens, of beter zit, Ur-Nina, de grote zanger, met de welige haardos. Zijn ogen zijn eveneens wijd geopend; hij lacht, hij heeft een eigenaardig, poffend beenkleed aan. Dan volgen meerdere kleine albasten beelden, die eens in de tempel van Ischtarat hebben gestaan. Ze vertegenwoordigen daar leden van de koninklijke dynastie en hoge autoriteiten, als Salim, 's konings broeder, Misqurru, een gouverneur, Siwada, de hofmeester. Ze dragen allen de Kaunakes, de ruige lijfrok met de brede opnaaisels. Bij al deze beelden zijn de handen devoot op de borst samengebracht en de wijd open ogen met lazuursteen ingelegd. De kleuren van die beelden zijn alle verschillend, licht paars, donker- en lichtbruin, wit. Wat die beeldjes eigenlijk in die tempels deden?... De vrees voor de goden, en de hoop dat dezen hun genadig zouden zijn, brachten de mensen er toe, altijd onder de ogen der goden te willen zijn. Daarom lieten zij van zichzelf beelden maken, die hen voor de godheid vertegenwoordigden.
Als we deze stenen gestalten aandachtig bekijken, komen we tot de overtuiging, dat het gelijkende portretten moeten zijn: hun gelaatsuitdrukking is té persoonlijk, té individueel. Kunstenaars bij de gratie Gods moeten het geweest zijn die zulke gelijkenissen konden maken. De ene figuur is kaalhoofdig, de andere kijkt blijmoedig; de een heeft een vol, de ander een mager gezicht. Er zijn biddende en offerende figuren onder, er zijn soldaten met en zonder helm, er zijn muzikanten, slaven, heel de wereld van Mari is vertegenwoordigd. Maar denken we nu niet, dat met de hier besproken plastieken de schatten van Mari uitgeput zijn, o neen. Zie eens naar die kunstig bewerkte fragmenten van parelmoer, naar dat uitgesneden ivoor, maar vooral: naar de diverse grote en kleine kleitafels. Dat, en nog veel meer, vertegenwoordigt een hele beschaving, die eerst de onderontwikkelde Semieten, zwervers zonder huis, ten goede kwam, en later heel de mensheid.
In een ander zaaltje bevindt zich, gesloten in een glazen kastje, goed verlicht, van enige centimeters hoogte, het oudste alfabet der wereld, althans zeker een der oudste. Dit alfabet is op een smal, log, langwerpig kleitafeltje geschreven.
| |
| |
De letters, in keilschrift, dertig in getal, staan vertikaal onder elkaar. Het werd gevonden in het secretariaat van het koninklijk paleis te Ugarit, een zeer oude stad aan de Middellandse Zee, thans Râs Schamra geheten. De letters staan in dezelfde volgorde als die van het klassieke Phenicische alfabet, waaraan men dan zijn eigen klinkers toevoegde. Zo begrijpen we, dat Syrië en het Damaskus-van-thans trots zijn, niet alleen op het bezìt van dit kleitafeltje, maar vooral omdat zij de wereld haar alfabet gegeven hebben.
Wij begeven ons, na dit interessante tussengerecht, naar het eigenlijke doelwit van onze museumtocht: naar de synagoge van Doera, van Doera Europos. Daarvoor steken we een pleintje over, links van de grote hal, en komen voor de reconstructie van een Joods heiligdom. De eigenlijke synagoge dateert uit 235 na Chr. Ze bestaat natuurlijk uit een gebedsruimte, maar er vóór ligt een open plaats, met portieken van Dorische zuilen afgezet. Twee houten deuren of poorten geven toegang tot de synagoge, de grootste poort natuurlijk voor de mannen, de kleinste voor de vrouwen. Op de achtergrond van het interieur bevindt zich de rijke ‘aroon’ of Thorakast, aangebracht in de richting van Jerusalem. Drie smalle stenen trapjes bevinden zich daarvóór. Kleine groene zuiltjes aan weerszijden, schragen een beschilderde boog, waarin we links in de hoek de zevenarmige kandelaar afgebeeld zien, in het midden de Tempel van Jerusalem, en rechts de geschiedenis van het offer van Abraham, met Abraham zelf, Isaac op een zuil-altaar liggend, een ram onder hem, een wegvliegende engel, en een tent boven in de rechterhoek. De wanden van de synagoge zijn met prachtige, kleurige fresco's bedekt, rijk aan schakeringen, rijk óók door de standen van de afgebeelde personen. Het zijn voorbeelden van oosterse wandschildering in een Romeins tijdperk. Op één na alle vermelden feiten uit de Joodse geschiedenis: de droom van Jacob; de uittocht uit Egypte; Mozes die in de Nijl gevonden wordt; Mozes, die de stok zwaait welke de wateren van de Rode Zee splijt; het verdrinken van de Egyptenaren; de profetieën van de stervende Jacob enz. enz. Bekijk het fresco van het vinden van de kleine Mozes eens! Middenop, beneden in het riet, staat een geheel naakte vrouw in het water. Een kistje drijft naast haar op de vloed. Haar rechterhand wijst in de lucht, in de linkerarm houdt zij een naakt kindje vast. Boven haar, op een rij, staan
geklede slavinnen. Een ervan draagt een schenkkan en een schaal, een andere houdt een parfumeriekistje voor de borst. Geheel links bevindt zich Maria, Mozes' zuster, die haar moeder, de ‘toevallig’ aanwezige Joodse vroedvrouw, haar broertje overhandigt. Het geheel is in lichtgele toon gehouden met een geel-bruine achtergrond. Rechts en links boven hen hangen witte en groene opgetrokken draperieën.
En bezie óók het prachtige fresco eens, waarop Mozes over de Egyptenaren zijn doodbrengende staf uitstrekt. De overheersende toon hier is rood-bruin, dus warm. Mozes en Aäron, staande op een droog pad, staan in het midden, in witte klederen; Aäron is forser afgebeeld dan Mozes. Ter rechterzijde bevinden zich de Israëlieten, voorop staan de krijgers met ronde beukelaars en lansen; links is de zee, waarover Mozes zelfbewust zijn stok uitsteekt. Erin zwemmen, in allerlei wanhopige houdingen, de verdrinkende Egyptenaren. Twee handen, de handen van God, komen boven uit de wolken te voorschijn. Waarschijnlijk beoogde de kunstenaar met deze uitgebreide armen aan te geven, dat God zijn volk ‘met sterke arm’ uit Egypte voerde.
En bekijken we óók nog even het fresco, Mozes voorstellend, die water uit
| |
| |
een bekken laat ontspringen. Het bekken lijkt een grote pan. Daaruit komen beken gekronkeld die naar tenten stromen, in de rondte afgebeeld. Voor iedere tent of houten huisje staat in orante-houding, een van Jacobs zonen, terwijl in het midden boven, weer een zevenarmige kandelaar zich bevindt, geflankeerd door twee rechte kandelaars. Interessant is het dat twee zoons van hun tent verwijderd staan. Zijn het Levi en Simeon, die volgens Genesis 49, in Israël ‘verstrooid’ zouden worden?.... De tinten van dit fresco zijn weer overwegend geel en bruin, met veel donkerblauwe vlakken aan de kanten.
Het is onmogelijk hier alle fresco's te bespreken: ze verhalen de hele geschiedenis van het Joodse volk. Alle tezamen vormen ze één groot, weldadig kleurenspel, waarop men niet uitgekeken komt en waarvan men moeilijk kan scheiden. De invloed van de nieuwe tijd is niet te ontkennen. Al die mensenfiguren, weelderig incarnaat, en met weelderige klederen bedekt, doen ons de invloed van het speelse Griekenland en Rome van die dagen onderkennen. En dát in een Joods bedehuis, waar het ‘gesneden beeld en gelijkenis’ een gruwel was. Deze ruime geestesgesteldheid werpt ook licht op het leven van de eerste christenen, die soms heidense personen en voorstellingen naar hun christelijke ideeën wisten om te buigen. Van de zonnegod Helios b.v. werd de Christus, het ‘Licht van Licht’, het ‘Licht der mensen’, gemaakt met een stralenkrans om het hoofd. De Romeinse katacomben en graven kunnen u meer ervan vertellen.
Als we dankbaar het koele museum verlaten en we ons opnieuw bevinden op de zon overgoten hete weg, richt al het gewoon-menselijke zich in ons weer op: we merken dat we oververmoeid zijn, dat bijtanken meer dan broodnodig is, dat ons fototoestel als een kei zo zwaar is, kortom dat het ondragelijk heet is. Het geestelijke, zo juist genoten, had het stoffelijke van ons verdoofd, niet van ons afgenomen. Zo trokken we een café, een waar koffiehuis, binnen, vol mannen, triktrakkend met kinderachtig kleine dobbelsteentjes, zuigend aan de lange gekleurde steel van de waterpijp, de chiboek, waarvan de glazen buik op de grond naast hen staat. Van tijd tot tijd bobbelt het water daarin op. Ik vind nog net een stoel. Ook ik drink de zwarte hete koffie. Het is even over twaalf en ik vraag me af, of het een Arabische koninginnedag is: ál die niets-doende mannen in wit overhemd. Een kelner met een potje met kooltjes vuur loopt tussen hen door. Met behulp van een klein tangetje deponeert hij hier en daar een benodigd kooltje op de tabaksaltaartjes naast de glazen flessen.
Waar zijn de vrouwen?....
De Islamitische maatschappij is een maatschappij van mánnen. Maar is dit helemaal waar?.... Er zou over de vrouw in de Islam een heel boek, ja boeken te schrijven zijn. Maar zou er ooit één klaar komen?.... Het onderwerp is buitengewoon moeilijk. De Islam toch is een héél grote lappendeken, die zich uitstrekt van Marokko tot Indonesië, die dus allerlei volkeren bedekt en vanzelf behoren daartoe eveneens de vrouwen. Maar al die volkeren, heel de ‘umma’, of Arabische geloofsgemeenschap, heeft dezelfde Koran als wetgevend richtsnoer, en deze leert ‘dat de man superieur aan de vrouw is, vanwege zijn kwaliteiten waardoor Allah de een boven de ander heeft geplaatst’. Toch bekleedt de Islamitische vrouw in deze wereld, waarin godsdienst en maatschappij één zijn, een eigen, niet te onderschatten en belangrijke positie. Vanuit haar binnenkamers, vanuit haar harem, vanachter haar sluier als zij buiten is, bestuurt zij die hele wereld, ja óók haar heer-echtgenoot. Ik zeg binnenskamers, harem en sluier, en dat is góed gesproken, want onder deze omstandigheden leven nóg miljoenen
| |
| |
Islamitischen. Maar er is óók voor de Islam een nieuwe tijd aangebroken, machtig en opdringerig, die de vrouw uit haar verborgen-zijn trekt, haar van haar sluier ontdoet en haar een Parijse jurk, min of meer, maar vooral meer, gedecolleteerd, ten geschenke geeft. De Arabische vrouw van deze tijd wil Westers doen. Ik denk aan Turkije en o.a. aan foto's van een recente keizerlijke bruiloft in Perzië. Zijn het geen westerse vrouwen?.... En dan kan de Koran zeggen: ‘O Profeet, zeg aan uw echtgenoten, aan uw dochters en aan de vrouwen van de gelovigen, dat zij zich met sluiers bedekken...’, maar de muzelmanse vrouw wil dezelfde vrijheid genieten als de vrouwen elders ter wereld. Men noemt dit ‘emancipatie’. En zo zien we de Arabische vrouwen aan het studeren gaan, aan kunst doen, verplegen in ziekenhuizen, onderwijzen in de scholen, aan athletiek doen, zélfs deel van het leger uitmaken. De emancipatie is begonnen en, langzaam (?) voortschrijdend, zal ze de Arabische vrouwenwereld veroveren. Er zijn nog overgangsvormen: een gesluierde vrouw, maar op modieuse schoentjes met hoge hakjes, waarin voetjes met fijne nylonkousen; een sluier, maar met zulke grote mazen, dat hij klaarblijkelijk alleen dient om de charme van de draagster te verhogen; maar over deze halfslachtigheid zal men gauw heen zijn. Voor de Arabische vrouwenwereld is een nieuw tijdperk aangebroken, dat in gedurfdheid, indien mogelijk, verder zal gaan dan de Westerse. Dan zal Soera XXIV. 31 uit de Koran een leeg woord geworden zijn: ‘Zeg aan de gelovige vrouwen dat zij haar blikken neerslaan, kuis zijn.... Laten zij haar sluiers over haar boezems trekken’.
Als ik in mijn hotel terugkom, hoor ik aan de receptie, dat in de grote zaal iemand op mij wacht. Ik treed de weidse ruimte binnen en zie drie sneeuwwitte verschijningen in lange kleren om een tafel zitten, een keffija op het hoofd; een vierde is Westers gekleed. De laatste herken ik terstond: een landgenoot, in Damaskus woonachtig, verbonden aan een Nederlands concern. Hij stelt me zijn Syrische vrienden voor, welke kennismaking gepaard gaat met diepe buigingen en wijzen op voorhoofd en hart. Ze spreken Engels en dit samengaan van oosterse gebaren en een westerse taal lijkt mij een symbool van het naar elkaar toe groeien van Oost en West.
|
|