Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1025]
| |
Cultuurfilosofische kroniek
| |
[pagina 1026]
| |
‘on aura beau faire, les thèmes culturels féconds se situeront dans cette réalité médiane où nous enclôt la nouvelle mentalité technique’ (70). De techniek overschrijdt hiermede haar waarde van louter verbindingsmiddel tussen mens en natuur. Zij integreert nu deze twee polen in zichzelf, en zal hierdoor nieuwe levensvormen creëren welke heel het cultureel leven een ander uitzicht geven: ‘en s'accouplant à la nature pour former une réalité médiane, paysage et horizon, la technique concrète cesse d'être un serviteur pour devenir culturelle dans son être’ (70). Het nieuwe humanisme zal dan ook niet meer uit een isolering van de geest in zich kunnen bestaan. De band van de denkende geest met de wereld der dingen is daarvoor te nauw geworden. De menselijke geest is zozeer van zijn eigen scheppingen afhankelijk geworden, en deze zijn anderzijds zó met menselijke geest doordrenkt, dat de zelfbewustwording van de geest zich niet meer van deze scheppingen zal kunnen losmaken. Het kan niet anders of dit nieuwe uitzicht op de wereld en deze nieuwe geestesmentaliteit zullen ook grondige wijzigingen aanbrengen in de gemeenschap. Schoon schip zal gemaakt worden met het oude standen-systeem: ‘Point de place pour les aristocraties stables du sang, de l'argent ou de l'investiture, mais seulement pour une demi-élite générale, d'où émerge aux endroits les plus divers et selon des besoins extrêmement variés et momentanés, une super-élite fluente’ (81). Een open en wisselend standenbegrip zal het huidige vervangen. Ook de tegenstelling tussen stad en platteland zal gaandeweg verdwijnen, deels door de drukke verbindingen, deels door een volkomen exploitatie van de bodem volgens methoden ‘qui transforment le champ en usine et le paysan en ingénieur’ (82). Minder spectaculair, maar niet minder diepgaand is de wijziging van de opvatting der wetenschap. Deze wijziging voltrekt zich in een zelfde zin als die der techniek. Zowel het naïeve objectivisme, dat zich met een constateren van een haast fysisch gegeven waarheid vergenoegde, als het absolute idealisme dat de wetten van de werkelijkheid uit de autonome inzichten van de geest wilde aflezen, zijn voorbijgestreefd: ‘La science cesse de se confondre avec un constat réaliste ou un diktat idéaliste, et se découvre un système à mi-chemin entre nature et esprit’ (65). Feitelijkheid en idee hebben hun scherpe oppositie prijsgegeven. Zij conditioneren nu elkaar wederzijds in een eindeloos dialectisch verband. En de houding van de geest tegenover het object van het wetenschappelijk kennen is mede voor dit object zelf constitutief. - Ook heeft de idee van een vóórbestaande totaliteit van alle kenbare dingen plaats gemaakt voor een geleidelijke totalisering die noch de mogelijkheden van de natuur noch de krachten van de geest ooit volkomen zal kunnen valoriseren, maar die anderzijds tot de ontdekking voert van een steeds meer gedifferentieerde waarheid ‘où la totalité, sans être jamais, se fait sans cesse’ (149). Hetzelfde verschijnsel in de moderne kunst. Deze kunst gelooft niet meer in een ‘objectivité toute faite d'une nature que (l'art) n'aurait qu'à exprimer’ (65). Evenmin gelooft zij nog in een weergave van subjectieve gevoelens en ervaringen. Ook de moderne kunst wil een realiteit creëren waarin mens en natuur elkaar in een originele ontmoeting vinden. Object, materie, tijd en ruimte, alles wordt zuiver functioneel. Zelfs de toeschouwer, toehoorder of lezer worden functioneel in de constitutie van het kunstwerk betrokken: ‘Le geste aperceptif d'un objet ou d'une structure quelconque fait donc désormais partie de l'oeuvre même’ (188). De kunst is geen afgewerkte voorstelling of uitbeelding meer, maar een oorspronkelijke interactie tussen wereld, kunstenaar en | |
[pagina 1027]
| |
toeschouwer. Uiteraard heeft dit een typische onafheid tot gevolg. Vele kunst- werken zijn eigenlijk zonder begin of einde. Het zijn meer raakpunten waarvan de beleving eerder uitdijt volgens patronen dan dat ze zich gestalte geeft in omschreven vormen. De kwestie van de ethiek is delicater. Om elk misverstand te voorkomen beklemtoont de auteur vooraf het onderscheid dat hij maakt tussen ethiek en moraal. De ethiek wordt beperkt, tot het geheel van spontane zijns- en gedragswijzen, terwijl onder moraliteit de vrije daden verstaan worden die de mens stelt in functie van een absolute waarde. Het is dan ook geenszins de bedoeling van de auteur om principes voor een of ander nieuwe moraal op te stellen, maar enkel om de ethische mentaliteit te noteren die hoe langer hoe meer de moderne mens beheerst. Wat nu de ethische gedraging betreft, deze wordt minder bepaald door een conformiteit met vooropgestelde normen dan door een tendens om binnen de veranderlijke situaties van het leven steeds weer nieuwe waardemogelijkheden te ontdekken en een nieuwe gedragsstijl te ontwerpen. Verleden en toekomst zijn hierbij voor de moderne mens niet meer de vaste bakens waar- tussen hij zich beweegt. En zijn ze er nog, dan wordt hun toch maar een vage aandacht gegund. De subjectieve intentie vindt vóór zich geen heldere objectieve verplichtingen meer die haar een veilige inhoud kunnen geven, maar ook plicht en intentie vervloeien tot een dialectische verhouding die voortdurend evolueert binnen een historisch wisselende situatie. Het vaste mensbeeld der vroegere levenswijze heeft zijn scherpe contouren verloren. De mens weet niet goed meer wat of wie hij is, en wil dit enkel nog ontdekken in de successieve momenten van zijn feitelijke wording.
Deze kenmerken van een nieuwe geestesmentaliteit, die we in diverse cultuurgebieden terugvinden, hebben dit gemeen: de mens heeft het gevoel van zelfstandigheid tegenover de wereld die hem omringt, en tegenover het grote historisch gebeuren waarin zijn leven zich af speelt, verloren. Hij is zeer onder de indruk gekomen van zijn verwikkeling in dit alles. Bovendien doet zich deze verwikkeling aan hem voor als een eindeloos over elkaar heengrijpen van wereld en geest, als een onoverschouwbare wederkerige transcendentie die hij, naar zijn mening, nooit meer volkomen zal kunnen doorzien. Henri Van Lier heeft deze nieuwe mentaliteit meesterlijk geanalyseerd. Zijn boek is een merkwaardige tijdsdiagnose. Misschien is niet alles absoluut onaanvechtbaar, misschien werden enkele tegenstellingen, ten gehoeve van de theorie, lichtelijk gepousseerd, maar dit alles is bijzaak tegenover het uiterst revelerende van zijn werk. Natuurlijk heeft elk boek zijn beperking. Dit is menselijk onvermijdelijk. Zo heeft in casu de auteur vooral oog gehad voor het veranderende in de moderne mentaliteit en voor het relativiteitsbewustzijn dat hiermede samengaat. Dit was zijn goed recht, en het was zijn bedoeling. Een gevolg hiervan is nochtans dat de constanten die in de moderne cultuurkentering evenzeer aanwezig zijn als in elke cultuurverandering, minder in het licht werden gesteld. Deze constanten ontbreken evident in geen enkele verandering. Want wat zou een verandering nog zijn als het niet een verandering is van iets? Zij maken dat al de wijzigingen der cultuur - hoe fundamenteel of revolutionair ze ook mogen wezen - altijd binnen éénzelfde menselijke geschiedenis vallen. Zij markeren meteen de diepere zin van deze wijzigingen. Want het is duidelijk dat deze diepere zin niet alleen kan liggen in de gerichtheid van een bepaalde etappe naar een volgende. | |
[pagina 1028]
| |
Het kan dan ook de denkende mens - ook een zeer historisch denkende - niet bevredigen ‘(d'avoir) repéré les deux pôles, celui qui se couche, celui qui se lève’ (11). Te meer daar een inzicht, althans een zeker inzicht, in het wezen der geschiedenis als zodanig, ontegenzeggelijk hoort tot de constitutie van deze geschiedenis zelf, die nu eenmaal een geschiedenis van denkende mensen is. Alleen een dergelijk inzicht kan de historie een transcendentele openheid geven die zeker niet gevonden wordt in haar louter horizontale ontwikkeling. De eindeloosheid dezer ontwikkeling vervangt niet de oneindigheid waarmee al het eindige noodzakelijk geconfronteerd wordt. Het hoort mede tot de taak van een filosofie der cultuur, aan te tonen, hoe verder ook weer het bewustzijn van deze transcendentie - die alleszins te mysterieus is en ook te werkelijk om zich in een rationalistische idée claire et distincte te laten vangen - nergens anders dan in deze geschiedenis tot stand komt, en hoe het zich door al de wendingen der geschiedenis heen constant verdiept, niet het minst door zich zijn historische ervaring omtrent zichzelf ten bate te maken. Ook dit lijkt ons te horen tot de réflexivité, waarvan we met de auteur veilig kunnen aannemen dat ze constitutief is voor de nieuwe tijd. Is het een kritiek op dit boek, dat het deze aspecten slechts impliciet tot gelding laat komen? Neen, want niemand kan alles ineens doen, en Henri Van Lier - we kunnen er gerust op zijn - is zeker geen auteur die reeds alles gezegd heeft wat hij te zeggen heeft. |
|