Het is niet moeilijk tussen dit betoog en een andere passage in het Nederlands-Hervormde rapport verband te zien: ‘De Noord-Nederlander is van nature wars van pathetiek en exaltatie en uit dien hoofde zal hij deze in zijn kerkgebouwen zeker niet verlangen. Integendeel, de wereldse monumentale allure, die hem toch al niet ligt, zal hem in zijn kerken tegen de borst stuiten.
Daar kunnen diepere oorzaken voor zijn. Vroomheid is een innerlijke gesteldheid, die de mens dikwijls belet zich over de werkelijkheid buiten deze wereld gemakkelijk te uiten. In de grond berust een dergelijke gestemdheid op een grote eerbied voor het absolute, dat de maat van het alledaagse en menselijke oneindig ver te boven gaat: wellicht komt het ook daardoor dat de Nederlander aan zijn persoonlijke verhouding tot dit absolute maar zelden vorm heeft willen of kunnen geven. Zo treedt in onze kunst het heilige slechts verhuld op; zij is in de middeleeuwen zo goed als in de latere tijd vol van duiding op het eeuwige, via het gebeuren en de dingen van alledag, maar vrijwel nergens werd ook maar een poging gewaagd om het heilige zelf weer te geven. De Nederlandse vroomheid heeft geschroomd zich te uiten in ‘blijvende’ werken; liever deed zij dat in het meer vluchtige woord. Beter meende men hier God te dienen in het trouw volbrengen van menselijke en maatschappelijke plichten in een stil besef, dat achter dit alles de eeuwigheid staat’.
Afgezien van enkele typisch reformatorische accenten, bevat dit betoog ongetwijfeld een waardevolle karakterschets van de Nederlandse vroomheid, zelfs al drukt deze zich in de kunst van de schuilkerken minder duidelijk uit. Het ligt immers voor de hand, dat het Nederlands katholicisme in de dagen van vervolging en daarmee van verlies van een volwaardig vaderlanderschap gemakkelijker aanleunde tegen het geestelijk vaderland, Rome. Het is alsof de tegenstroom tegen de monumentale allure van wereldse aard in de romaanse landen uiteenspat op de rotsen van de contra-reformatie, maar in de Noordelijke en vooral in de Neder-landen door de reformatie wordt gemonopoliseerd.
Inmiddels ligt de strijd om de gelijkstelling der Nederlandse katholieken ver genoeg achter ons, om nu weer de gemeenschappelijke trekken te zien in onze volksaard, trekken die zich ook op het stuk van vroomheid niet laten beperken tot het katholieke of protestantse kamp. En zo wordt het mogelijk dat het katholieke volksdeel in onze dagen weer tot zelfherkenning komt in zijn religieus beleven. Het ultra-montanisme is overwonnen evenals het aanknopen bij een gotische traditie waarvan de al naar de renaissance neigende loot, de hallenkerk, wel-