Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 992]
| |
Prof. Dr. Ir. F.Ph.A. Tellegen
| |
[pagina 993]
| |
Voor de mens is er een tweede betekenis van ‘gaan’, n.l. van bewust en oorspronkelijk zin geven aan de tijd. De mens weet dat hij in de tijd staat; de mens weet zich geroepen tot een zinvolle tijdsbesteding, zoals dat heet. En de mens oordeelt over de tijd: de tijd die alle wonden heelt, de tijd die voorbijvliegt of de tijd die maar niet opschiet. Voor de mens geldt: gouverner, c'est prévoir, liefst ook nog het onvoorziene, minstens mogelijke. Maar evenzeer, hoewel heden minder aanvaard: menselijk leven is dóórgeven, is tradere, is de gekregen rijkdom getrouwelijk verder reikenGa naar voetnoot1). Menselijk vragen omtrent de tijd is altijd gericht naar een oorsprong en naar een einde, naar een belofte en naar een vervulling, naar het boven- of buitentijdelijke, dat op een of andere wijze in de tijd verschijntGa naar voetnoot2). Het is goed dit vooraf te bedenken, omdat het ons kan waarschuwen tegen een mogelijke eenzijdigheid, n.l. dat de wetenschap pas het vragen omtrent de tijd zou hebben gebracht of dat het aan onze geschiedenisperiode pas eigen zou zijn omtrent de toekomst te vragen, of dat het specifiek eigen zou zijn aan de student, waardoor de docent een ‘arrivé’ zou worden! Er is zeker in andere tijden telkens een anders vragen omtrent de tijd - en op ónze wijze van vragen ga ik verder in - maar in dit tijdgebonden vragen komt iets wezenlijkmenselijks naar voren, waarmede het niet samenvalt. Anders gezegd: hoezeer betrokken in ónze vraag omtrent ónze toekomst als wetenschappelijk gevormden, tegelijk zijn wij daarin solidair met aller vragen omtrent ons aller toekomst, zelfs tot op het niveau van de gehele mensheid. Ik stel mij voor eerst iets te zeggen over hóe wij - in de west-europese cultuurkring - nú naar de toekomst vragen. En ik neem daarbij als uitgangspunt het antwoord dat Romano Guardini geeft op de vraag wie wij zijn: Ende der Neuzeit. Hij bedoelt daarmede uitdrukkelijk een karakteristiek te geven. Van de geschiedenis-periode, die wij beleven, kan worden gezegd dat zij een einde is, een voleinding, dat de grondinspiratie van de afgelopen, minstens drie, eeuwen haar kracht verliest - en dat dit heel wat duidelijker is dan een ons al inspirerend toekomstbeeld. Met de afwending van de Middeleeuwen zijn wij als het ware een geschiedenisfase ingegaan, waarin de volle zwaarte viel op de toekomstdimensie van de tijd, waarin gaandeweg meer een nieuwe filosofie, een nieuwe levens- en wereldbeschouwing vaardig werd, die | |
[pagina 994]
| |
een gelukkig-makende samenleving zou opbouwen. Het doorgeven van het eens gegevene, het traditum, raakte op de achtergrond. De mens is niet geworteld in een verleden; hij bouwt de toekomst op en daarmede zich zelf. Dat staat duidelijk te lezen in enkele bekende z.g. utopieën uit de aanvang van de Nieuwe TijdGa naar voetnoot3). In de 16e eeuw, de eeuw van de Renaissance, verschijnt Thomas More's Utopia, het bijna idyllische verhaal over een voornamelijk agrarisch levende eilandbevolking. Zij voorziet met een zes-urige werkdag in alle redelijke behoeften. Tafel en bed van het gezinsleven zijn uiteengelegd; men tafelt tesamen in grotere eenheden, publiek geadministreerd. En deze republiek van dienstvaardige en tolerante eensgezindheid staat klaar om van Europa de weldaden der schone letteren, der boekdrukkunst én die van het christendom te ontvangen. In de 17e eeuw valt Thomas Campanella's Zonnestaat, een filosofische republiek, die wij, na onze ervaring met totalitaire systemen, lezen als een lugubere fantasie, waarin Plato's stadstaatconceptie tot in het onmenselijke is overtrokken; alles rust op een ongelofelijke en dan ook onmenselijke ‘vaderlandsliefde’. Een gelukkigmakend systeem. Uit dezelfde eeuw stamt Nova Atlantis van Francis Bacon, Baron van Verulam, weer het beeld van een gelukkig levende eilandbevolking. Op gemene kosten wordt er elke denkbare vorm van experimenteel natuuronderzoek bedreven en dat is vruchtbaar voor de voorziening in elke menselijke behoefte en de bestrijding van elke menselijke nood. Grootse openbare familiefeesten verzorgen én vieren de menselijke verhoudingen in die samenleving. Blijkbaar komen wij uit een historische periode waarin gaandeweg sterker een toekomstbeeld gaat optreden van een te bouwen samenleving die vanuit haar structuur gelukkig maakt, het heil brengt. Bij Claude Henri, Comte de Saint Simon, een Franse z.g. arbeidutopist (begin 19e eeuw), is dat heel duidelijk. De Bijbel, zegt hij, kan vervangen worden door de zinsnede: de mens moet arbeiden, want daaruit komen vrede, welvaart en geluk voort. En tenslotte: volstrekter dan bij Karl Marx kan men dit vooruitgangsgeloof, op basis van het menselijke tot stand brengen, niet denkenGa naar voetnoot4). Deze aldus gekarakteriseerde periode loopt ten einde. Dat wil in de eerste plaats zeggen, dat wij niet meer geloven in een Utopia dat wij bouwen en dat ons uit zichzelf gelukkig maakt. Ik behoef maar aan een voorbeeld van hedendaagse utopieën te herinneren - G. Orwell's | |
[pagina 995]
| |
1984Ga naar voetnoot5) - om dat te laten zien. Wij zijn opgenomen in een zich afwikkelend historisch proces - dat is de ene kant - en wij vragen ons af waarop het uitloopt. Er zijn heel wat uitingen van dichters en denkers, die het spiegelbeeld van de optimistische mensbeschouwing van de Verlichting brengen: een pessimistisch mensbeeld. Minder volstrekt en m.i. meer waarheidsgetrouw is de opvatting, dat wij ontdekken, dat mensen niet gelukkig ‘gemaakt’ kunnen worden vanuit maatschappelijke structuren, vanuit ons weten en kennen, dat een voorzieningenmaatschappij voortbrengt. Dat bepaalde, nu als naief herkende, vooruitgangsgeloof is voorbij. En de vraag naar de normen staat op. Ons vragen naar de toekomst is vooral, schijnt mij, een zoeken naar opvattingen en gedragingen, die het ware humane dienen in deze nieuwe situatie. Wij vragen naar ethiek van arbeid en organisatie, naar ethiek van welvaart hier en tekort elders, naar ethiek van de wetenschappelijke werker en van beslissing en beslissingsvoorbereiding bij overheid en onderdaan, etc. De maatschappijvorm, die zich aftekent aan het einde van de Nieuwe tijd kan gekarakteriseerd worden als de functioneel uiteengelegde, waarin wonen en werken, recreatie en koop en vermaak hun eigen ‘plaatsen’ krijgen, alle in de mazen van het verkeersnet, dat in de noodzakelijke mobiliteit voorziet. Voorzieningssystemen op schier elk gebied verzekeren aan een snel groeiende bevolking een nog sneller toenemende welvaart. Wij beginnen te beseffen dat de leefbaarheid van een zodanige maatschappij afhangt van de houding van de mens èn van de verhouding tot de ander, beide inéén. Dat betekent dat aan de mens in een zodanige maatschappijvorm geen vaste en omschreven ideaalbeelden ter beschikking staan, van de boer of van de arbeider, van de gedienstige of de regent, e.d. In vergelijking daarmede is deze maatschappijvorm open, d.w.z. elk zal zijn eigen levenslijn moeten uitzetten, telkens opnieuw wanneer de situatie zich wijzigt. De problematiek dáárvan en de onderlinge hulp daarbij is eis van menselijkheid nù. Er is geen cultuur zonder ethiek, geen cultuurovergang zonder ingrijpende wijziging van de ethiek. In onze fase van de fundamentele en snelle cultuurovergang, die in de Nieuwe Tijd werd ingezet, wordt ons vragen naar de toekomst bepaald, schijnt mij, door deze ethische problematiekGa naar voetnoot6). Het lijkt evident, dat de wetenschappelijk gevormde ten nauwste betrokken is bij de toekomstvraag van deze tijd. Want de opkomst van | |
[pagina 996]
| |
de experimenteel-mathematische wetenschap - relevant voor het levenloze, voor het levende èn voor de mens - heeft duidelijk laten zien dat zij operationeel, bewerkend, is. Wanneer de klassieke wetenschapswaardering - bijv. van Newton - waarin de wetenschap openbaart wat ‘is’, wat de Schepper in het aanschijn riep, voorbij is, en zij door de moderne, principieel relatieve waardering is vervangen, dan is meteen waar dat zij macht geeft over wat in dit verband natuur heet. Fysicus en technicus staan op hetzelfde veld, maar zij staan verschillend. De theorieën van de een, beschrijvingen van gebeuren, zijn zaden voor de uitvindingen, de gestaltegevingen van de ander. De wetenschappelijk gevormde is noodzakelijk in en voor onze samenleving en haar toekomst. Terecht vraagt hij naar zijn toekomst; die is niet meer gegeven louter met zijn wetenschappelijke vorming of vaardigheid zelf al. De betekenis van de wetenschappelijke vorming neemt voor de toekomst gezien toe, in meerdere opzichten. Voor de hand ligt te denken aan de spreiding van de bestaande mogelijkheden in wetenschappelijk-technisch ontwikkelde gebieden naar andere, die in ontwikkeling zijn; aan verschaffing van levensmogelijkheden, die er nù zijn, aan een sterk groeiende wereldbevolking; aan de ontwikkeling en verwerkelijking van nieuwe mogelijkheden, waarop het wetenschappelijk-technische juist georiënteerd is. Maar ik meen te zien, dat onze aandacht aan het verschuiven is van de bewoonbaarheid der aarde in de zin van groeiende materiële mogelijkheden naar toenemende formele mogelijkheden, naar de mogelijkheid van samenwonen. Dat is de stap van voorziening in de behoeften naar de leefbaarheid voor de mens. De aanvankelijke verschuiving van de beroepsbezetting van de agrarische naar de industriële sector wordt gevolgd door een verschuiving van deze naar de dienstensector. En daarbij gaat het niet vooral om de wereld van de administratie, de banken en het verkeer, maar om onderwijs, gezondsheidszorg, maatschappelijk werk, etc. Wetenschap om zichzelfswil, aangevuld met wetenschap om een pragmatische intentie, breidt zich uit naar wetenschap als hulp bij het leven en naar de spreiding van de wetenschappelijke denkhouding en haar implicaties voor het leven. De wetenschappelijke werker kan dan de naam zijn voor wie aan de uitbreiding van het wetenschappelijk weten zelf werkt. De wetenschappelijke deskundige zou de naam kunnen zijn van wie wordt gevraagd de wetenschappelijke doorlichting van problematiek te geven aan wie voor de beslissing staat, eventueel intredend in de beslissingsvoorbereiding van betrokkenen. De wetenschappelijk gevormde bestuurder of leider zou dan beslissend betrokken zijn in de vormgeving - verandering of nieuwbouw - aan | |
[pagina 997]
| |
onze samenleving. Daarnaast staan die wetenschapelijk gevormden, die mens en groep bijstaan in hun levensvoering in een zodanige samenleving (leraar, medicus, advocaat, psycholoog, etc.). Dit vergezicht impliceert twee, mijns inziens opmerkenswaardige opdrachten. De eerste is, dat wetenschap niet gereserveerd wordt voor wie het wetenschappelijk ‘weten en kunnen’ verder brengt, maar evenzeer gezien en gewaardeerd wordt naar andere, boven aangeduide, vormen van wetenschappelijkheid. De aanstaande leraar of de toekomstige bedrijfsleider zal pas dan zijn wetenschappelijke vorming vruchtbaar kunnen maken, wanneer hij de wetenschappelijke denkhouding zich heeft eigen gemaakt, zodat hij niet alleen of niet in de eerste plaats materialiter wetenschap overdraagt of gebruikt, maar dat overdragen formaliter wetenschappelijk doet. Daarin juist zal hij de ander helpen met zijn eigen problematiek op verantwoorde wijze klaar te komen. En de tweede opdracht is, dat het bij een zodanig georiënteerde samenleving levensnoodzakelijk is, dat de wetenschappelijk gevormde de grenzen van de wetenschappelijke benadering naar de breedte en naar de diepte kent, juist om de intrinsieke waarde ervan vruchtbaar en bereikbaar te maken. Naar de breedte, in zover bijv. de esthetische dimensie tot haar recht moet komen, naar de diepte in zover de ethische en religieuze dimensie in het menselijk bestaan in hun eigenheid helderder worden onderkend. Dat zou betekenen dat de Verlichting overwonnen wordtGa naar voetnoot7). Het antwoord op de vraag naar de toekomst van de wetenschappelijk gevormde moet gezocht worden in deze richting: een toenemende doordringing van de wetenschappelijke denkhouding in de samenleving en een toenemende betekenis van wetenschap voor de maatschappij. Het beeld van de wetenschapper die hèt weet tegenover de ander die niet weet, en het beeld van een soort regentenlaag van wetenschappelijk gevormden verliezen aan geldigheid. Een toenemende betekenis van wetenschap voor maatschappij-opbouw en vooral voor levensvoering, tekent zich af. Dat betekent ook, dat ‘wetenschappelijk gevormd zijn’ wil zeggen: het begin van een weg inslaan die naar vele mogelijkheden voert van maatschappelijke en menselijke dienstbaarheid. In een of andere vorm is altijd ‘onderzoek en onderwijs’ daarbij aanwezig; de nadruk naar de ene of de andere kant is verschillend. De wetenschappelijke werker leeft niet op een eiland en de leraar mag zijn werkzaamheid niet buiten de kritische beschouwing van zijn wetenschappelijk gevormde geest houden. | |
[pagina 998]
| |
Dit antwoord, met de aangevoerde gedachtengang als fundering, vraagt om nadere uitwerking in twee richtingen - nl. 1. naar de kant van de te verwachten maatschappelijke ontwikkelingen vanuit de operationele wetenschap met de vraag naar de verantwoordelijkheid - en 2. naar de kant van de daarmede opgeroepen menselijke problematiek, met 3. als bekroning, de reflectie vanuit de Blijde Boodschap. Daarop zouden studenten zich kunnen bezinnen, over de geldigheid hiervan voor hùn studie en studentenleven en de uitwerking daarvan naar beroep of carrière. |
|