Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 898]
| |
West-Europa op weg naar economische eenheid
| |
Wat behelst de Euromarkt?Ondanks de nadruk die het economische aspect krijgt in de naam van de EEG, is het in wezen een politieke toenadering, die zich in haar manifesteert. Het politieke element is echter met opzet wat naar de achtergrond verplaatst, toen de pogingen om rechtstreeks en onverbloemd een politieke unie in het leven te roepen waren mislukt. Zij mislukten voornamelijk, doordat anti-Duitse sentimenten de overhand kregen toen het erom ging, de politieke toenadering vorm te geven op het militaire vlak. Uit de nood van dat ogenblik is het besluit geboren om het dan maar aan de minder met emoties verbonden economische kant te proberen. Op 1 januari 1957 traden de Verdragen van Rome in werking: de zo geheten Euromarkt en Euratom begonnen de eerste fase van hun bestaan. Daarmee begon de twaalfjarige aanloop naar een gemeenschappelijke markt van de zes eraan deelnemende landen. Inmiddels hebben deze ongeveer een kwart van de weg afgelegd. Op sommige | |
[pagina 899]
| |
banen zijn zij sneller vooruitgekomen dan zij bij de aanvang konden voorzien, op andere is het langzamer gegaan dan men had gehoopt. De grootste vooruitgang is geboekt op het gebied van de handel, en wel vooral de handel in produkten van de industrie. De landbouw levert altijd nog speciale problemen. Voor industriële produkten zijn vele belemmeringen aan de grenzen tussen de deelnemende landen weggenomen, beperkingen van kwantitatieve aard, bestaande in verboden om jaarlijks meer dan een bepaald kwantum te importeren, belemmeringen ook in de vorm van invoerrechten, die geïmporteerde goederen duurder maken dan zij anders zouden zijn geweest. Na de recente verlaging van bijvoorbeeld invoerrechten op auto's hebben de importeurs dan ook terecht reclame gemaakt met hun nieuwe, lagere ‘Euro-prijzen’. Het voorlopige eindpunt van deze en dergelijke handelsverruimingen is de vestiging van een gemeenschappelijke markt in de zes landen, een gebied dus, de zes landen omvattende, waar alle produkten verhandeld kunnen worden zonder enigerlei door de staat in het leven geroepen belemmeringen, ook zonder invoerrechten; een gebied waar in economisch opzicht geen staatsgrenzen meer bestaan. Deze vrijheid van de goederenhandel zal worden gecompleteerd door een even grote vrijheid in het verlenen van diensten, in de vestiging van personen en bedrijven en in de verplaatsing van kapitaal. Naar buiten toe, tegenover niet aan de Gemeenschap deelnemende landen, zullen beperkingen in het economisch verkeer blijven bestaan. Zij moeten dan echter voor de Gemeenschap in haar geheel gelden, niet voor één of meer der deelgenoten afzonderlijk, of onderling verschillend. Er zal een gemeenschappelijk stelsel van invoerrechten komen, het zgn. buitentarief. Een integratievorm met deze kenmerken pleegt men aan te duiden als een douane-unie, vanwege de overheersende betekenis van de regeling der invoerrechten. De EEG wil echter meer: zij wil een economische unie tussen de leden-staten tot stand brengen. Haar leden willen ook in hun economische en sociale politiek nauw voeling en rekening met elkaar houden, zodat de besluiten die het ene land neemt niet worden doorkruist door de maatregelen van het andere. Op sommige gebieden - vooral in de landbouw en het vervoer - vertoont het beleid van de deelnemende staten onderling zulke grote afwijkingen, dat een dergelijke coördinatie van het beleid onuitvoerbaar zou zijn. Op deze gebieden moeten de organen van de EEG een gemeenschappelijk beleid van de leden-staten ontwerpen. Om zich de naam van Gemeenschap waardig te tonen, zullen de deelgenoten in de EEG, naarmate de vrijheid in het onderlinge verkeer wordt verwezenlijkt, op alle gebieden | |
[pagina 900]
| |
van de economische en sociale politiek een beleid moeten voeren dat is gericht op gemeenschappelijke doeleinden. Het grootste gedeelte van het EEG-Verdrag is gewijd aan deze zaken en aan de wijze waarop zij bereikt kunnen worden. Toch ligt het eigenlijke doel van het Verdrag verder. Het is gelegen in de wens van de deelgenoten om nauwe politieke bindingen aan te gaan, daarmee de mogelijke kiemen van een oorlog tussen Westeuropese landen weg te nemen, West-Europa sterk te maken ter beveiliging van zijn grondgebied en het zijn plaats in de wereld te doen behouden. Behalve het economische oogmerk van hogere welvaart behelst het EEG-Verdrag dus in aanleg ook een politieke doelstelling. Ten einde deze een vastere vorm te geven, zijn de zes landen sinds enige tijd doende om een nieuw verdrag voor te bereiden, dat de grondslag moet leggen voor een politieke unie. Hoewel de EEG-landen dus op economisch en politiek gebied naar nauwe aaneensluiting streven en gemeenschappelijk optreden, mag het niet de bedoeling zijn, de Gemeenschap te maken tot een clubje dat in zijn eigen huis zit opgesloten en invloeden van buiten zoveel mogelijk wil weren. Al moeten de deelnemers naar buiten toe één lijn proberen te trekken, die lijn moet leiden naar samenwerking met andere industrielanden en naar technische en financiële hulp aan minder ontwikkelde landen. Het dient ook geen besloten club te worden in die zin dat zij geen nieuwe leden zou toelaten. Landen die lid wensen te worden en bereid en in staat zijn aan de vereisten daartoe te voldoen, moeten worden toegelaten. De actuele kwesties in en rond de EEG zijn te groeperen rond de drie in het voorgaande aangeduide kernen: de geleidelijke verwezenlijking van een economische unie, de eerste aanzetten in de richting van een politieke unie, en de verhouding van de EEG tot derde landen. De politieke unie zullen wij verder buiten beschouwing laten vanwege de grote onzekerheden die daarrond nog bestaan. | |
De Euromarkt in een nieuwe etappeDe geleidelijkheid, vereist voor de verwezenlijking van een zo vérstrekkend doel als de vestiging van een economische unie, maakte het nodig de overgangsfase tussen de inwerkingtreding en de voltooiing van het Verdrag te verdelen in een drietal etappes. In elke etappe moet het einddoel, op in het Verdrag omschreven wijzen, een stuk dichterbij gebracht worden. De eerste etappe zou ten minste vier en ten hoogste zeven jaar mogen duren. Men voelt de voorzichtigheid van de ont- | |
[pagina 901]
| |
werpers in de bepaling dat de eerste etappe niet zou mogen worden afgesloten en de tweede ingeluid, vooraleer het wezenlijke van alle voor de eerste etappe voorgeschreven doeleinden zou zijn bereikt. Op grond van dit feit zou de Raad van Ministers, het orgaan van besluitvorming in de EEG, dan kunnen besluiten om de tweede etappe te doen ingaan. Voor dat besluit was eenstemmigheid van de Raad noodzakelijk. Toen met het einde van 1961 het tijdstip naderde waarop er een besluit - positief of negatief - genomen moest worden, raakte de Raad in tijdnood. Op enkele gebieden, vooral inzake de handelsvrijheid, had de Gemeenschap een grote vooruitgang geboekt, maar op andere was er nog weinig of niets gebeurd. Toch wenste de Raad over te gaan naar de tweede etappe. Dat zou de beste manier zijn om de prikkel tot verdere vooruitgang werkzaam te houden en het bereikte te consolideren. In die omstandigheden bestond er voor de Raad maar één weg: nog voor het einde van het jaar de verordeningen uit te vaardigen die nodig waren om de doeleinden van de eerste etappe te vervullen. De Ministers kwamen er weliswaar niet helemaal mee klaar, maar door hun laatste besluiten terugwerkende kracht te geven tot 1 januari konden zij daarna toch vaststellen dat de Gemeenschap had voldaan aan de voorwaarden om over te gaan naar de tweede etappe. De belangrijkste zaken waarover men nog in het laatste kwartaal van 1961 overeenstemming moest bereiken betroffen de vestiging van personen en bedrijven, de gelijke beloning van mannen en vrouwen, de kartelprocedures en het begin van een gemeenschappelijk beleid op het gebied van de landbouw. De eerste drie onderwerpen vormen in wezen een complement van de handelsvrijheid. Vrijheid in de handel zal ten gevolge hebben dat de goederen zich daarheen bewegen waar er de meeste vraag naar is. De vrijheid van vestiging moet bewerken dat zij ook daar geproduceerd worden waar dit het beste kan geschieden, al verhelen ook economen zich niet dat tal van gevoeligheden en gehechtheden de personen veel minder beweeglijk maken dan de goederen. De aldus beoogde optimale arbeidsverdeling over de deelnemende landen behoeft echter, om tot stand te kunnen komen, nog de uitschakeling van door de staat in het leven geroepen verschillen in de concurrentieverhoudingen. Als belangrijke stappen in deze richting accepteerden de zes regeringen gelijkschakeling van de loonsystemen voor mannen en vrouwen, die tot dan toe alleen in Frankrijk was doorgevoerd, en een begin met de eenmaking van de kartelwetgeving. Meer voeten had het in de aarde eer de Ministers het eens werden over de landbouwzaken. In de landbouwpolitiek die de zes regeringen | |
[pagina 902]
| |
thans nog voeren hebben zij eigenlijk maar één punt van overeenkomst. Dat is het maatschappelijke en economische belang dat zij alle hechten aan het bestaan van een boerenstand en aan de produktie van landbouwgoederen binnen hun eigen grenzen. In elk van deze landen bestaat dan ook een uitgebreid systeem van steun en bescherming; het is alleen overal verschillend. Daardoor kan men ook voor landbouwgoederen niet eenvoudig de grenzen open zetten, zoals voor andere goederen. De grote verdienste van de Raad van Ministers is nu geweest dat hij, in samenwerking met andere organen van de Gemeenschap, een heel programma van verordeningen en aanvullende maatregelen in werking heeft doen treden, dat de onderlinge toenadering van de agrarische omstandigheden in de leden-staten zal teweegbrengen. Als zeer belangrijk onderdeel omvat dit programma ook de geleidelijke invoering van een gemeenschappelijk landbouwbeleid in de EEG. Naarmate het programma tot uitvoering komt, zullen de nationale grenzen ook voor de handel in landbouwprodukten uiteindelijk kunnen vervallen. Na de zware inspanningen die de Ministers zich met deze wetgevende arbeid getroost hadden is de EEG dus haar tweede etappe ingegaan. Waartoe die haast om de eerste etappe te verlaten? Psychologische overwegingen hebben daarbij zeker een rol gespeeld. De EEG had met de onverhoopt snelle afbraak van handelsbelemmeringen zo'n succes gehad en allerwegen zo'n indruk gemaakt, dat uitstel van deze overgang zeker een terugslag gehad zou hebben, zowel op het élan van haar leden als op het prestige dat zij had opgebouwd in de rest van de wereld. Haar succes had er reeds toe geleid dat Engeland en enkele andere landen onderhandelingen hadden aangeknoopt over de voorwaarden waaronder zij zouden kunnen toetreden. Voor een land als Engeland waarlijk een revolutionaire zwenking in zijn wereldpolitiek! De forse stap vooruit, die met de overgang naar de tweede etappe werd gezet, heeft de positie van de Gemeenschap bij deze onderhandelingen belangrijk versterkt. Die versterking vormde dus een politiek motief voor de overgang. De intrede in de tweede etappe is vooral daarom zo'n grote stap vooruit, omdat de bevoegdheden van de Gemeenschapsorganen krachtens het Verdarg in deze etappe groter zijn dan in de eerste. Met name heeft de Raad van Ministers thans in bepaalde, weliswaar nog zeer beperkte gevallen de bevoegdheid om besluiten te nemen met meerderheid van stemmen; voorheen was steeds eenstemmigheid vereist. In die gevallen kan een individueel land de desbetreffende maatregelen dus formeel niet meer tegenhouden, al zal de Raad natuurlijk zijn best doen om eenstemmigheid te blijven bereiken. Daarnaast bevat het Verdrag voor | |
[pagina 903]
| |
de tweede etappe voorschriften die verder gaan dan die welke het voor de eerste etappe verplicht stelt. Het besluit om de tweede etappe te doen ingaan getuigt derhalve van de besliste wil van de leden-staten om de ingeslagen weg naar economische eenwording verder te volgen. Het wordt steeds moeilijker, ja welhaast onmogelijk, de klok nog terug te zetten. Dit getuigenis van de politieke wil der deelnemende landen om tot eenheid te geraken heeft de Gemeenschap in de ogen van de gehele wereld gemaakt tot meer dan de som van haar samenstellende delen, ook in politiek opzicht. | |
Buitenstaanders vragen om toelatingHet succes van de EEG heeft verscheidene landen die zich eerst afzijdig hielden ertoe gebracht naar aansluiting te streven. Na enige jaren te zijn opgetreden als de leider van een weinig krachtige organisatie onder de naam van Europese Vrijhandelsassociatie, heeft Groot-Brittannië verleden jaar de steven gewend om in de richting van de EEG te koersen. De EVA bestaat nog wel, doch zal, zoals het er thans uitziet, over weinig meer dan een jaar zijn opgeheven. Haar leden zullen dan vermoedelijk op verschillende wijzen, nauw of minder nauw, met de EEG zijn verbonden. De Britse aanvraag om onderhandelingen over de voorwaarden van algehele toetreding tot de EEG betekent een forse zwenking in de Britse politiek in Europese aangelegenheden. Er ligt heel wat aan erkenning in besloten, erkenning niet alleen van het objectieve succes van de EEG, maar ook van Engelands gekrompen plaats in de wereld. Die plaats is nu eenmaal niet zo groot meer als zou overeenkomen met het Britse lidmaatschap van de uiterst exclusieve club der Grote Drie. De onderhandelingen over de toetreding duren nu reeds geruime tijd. De problemen die zich erbij voordoen worden bijzonder ingewikkeld doordat de belangen van de landen in het Britse Gemenebest, die vooral in het economische vlak nog voorrechten genieten, ermee gemoeid zijn. Indien Engeland lid wordt van de EEG, zullen de douanetarieven en andere handelsbelemmeringen tussen dit land en de zes na enige tijd worden opgeheven. Blijven de voorrechten van de Gemenebestlanden op de Britse markt daarbij behouden, dan zullen vele produkten uit die landen vrijelijk en tegen lage prijzen onze landen kunnen binnenkomen. Zoiets mag de consument toejuichen, voor de producenten van de bewuste goederen kan het een zware slag betekenen. Ruime invoer van graan en vlees tegen lage prijzen uit Australië, Nieuw-Zeeland en Canada zou de boeren binnen de Gemeenschap nog sterker | |
[pagina 904]
| |
afhankelijk maken van gelden uit de Schatkist dan zij reeds zijn; op dit punt zou de consument er geen voordeel van hebben, ja zelfs als belastingbetaler er nog slechter van worden. Vergrote goedkope invoer van tropische produkten uit Afrikaanse Gemenebestlanden zou de Europese markt bederven voor de voormalige Franse gebieden, die thans met de EEG zijn geassocieerd. Dit zijn slechts twee zeer algemene aanduidingen. Zij tonen echter duidelijk aan dat de schijnbaar zo eenzijdig economische inslag van de EEG doorweven is met politieke draden. In alle deelnemende landen vormt het landbouwbeleid een brok dat zwaar op politieke magen ligt, niet in de laatste plaats omdat de boeren een grote bevolkingsgroep vormen, die bovendien meestal goed georganiseerd is. Economisch zijn zij betrekkelijk zwak, politiek echter vaak sterk. Maatschappelijk maken zij een stabiele kern in de bevolking uit; ook dat is een overweging van niet-economische aard. Het andere voorbeeld toont de politieke implicaties weer op een andere wijze. Op het ogenblik lopen de Westeuropese scheidslijnen door in Afrika, daar een onnatuurlijke scheiding van landen en volkeren in stand houdend, die nadelig is voor het politieke bewustzijn en de welvaart van deze volkeren. De bevordering van de welvaart in de ontwikkelingslanden echter, even goed als de opbouw van een politiek wel geordende samenleving, is een aangelegenheid van het hoogste belang. Deze dingen maken misschien wel de kern uit van de huidige fase van de wereldgeschiedenis. Een aspect daarvan is, dat zij mede zullen beslissen in de strijd tussen de beide grote economische systemen, die men zou kunnen aanduiden als het nog-niet communistische en het niet-meer kapitalistische. Met de uitslag van die strijd is de vrijheid van de volkeren gemoeid. Het is duidelijk dat de oplossing van de problemen rond de Britse toetreding voor alles praktisch zal moeten zijn. Het zal geen kwestie kunnen zijn van consequente toepassing van principes. In elk geval zal er veel tijd nodig zijn om de gekozen oplossingen te verwezenlijken. Een overgangsperiode zal alle betrokkenen gelegenheid moeten geven om zich geleidelijk bij de nieuwe omstandigheden aan te passen. Als de groei van de welvaart in de Westeuropese landen voortgaat in een onverzwakt tempo, zullen de noodzakelijke aanpassingen in de structuur van de economie, naar gelang de tijd verstrijkt, minder pijnlijk worden. Na Engeland hebben ook andere landen zich aangemeld voor aansluiting bij de EEG. Een land als Denemarken zou bij de oprichting van de EEG wel lid zijn geworden, ware het niet dat Engeland afzijdig bleef; onder die omstandigheden zou het zijn handelsbelangen door | |
[pagina 905]
| |
toetreding meer geschaad dan bevorderd hebben. De Deense aanvraag om toetreding, onmiddellijk na de Britse, was dan ook in overeenstemming met hetgeen verwacht werd. Ongeveer tegelijkertijd diende Ierland eveneens een dergelijke aanvrage in. De Noorse regering moest goedkeuring krijgen voor een wijziging van de grondwet alvorens te kunnen toetreden; nu deze dit jaar verkregen is, heeft ook zij onderhandelingen over de voorwaarden van toelating aangevraagd. Meer toetredingen zijn waarschijnlijk niet te verwachten. Toch zijn er nog tal van landen in West-Europa die zich gaarne bij de Gemeenschap zouden aansluiten. Voor deze landen liggen echter de obstakels in de weg, die hen verhinderen volledig lid te worden. Verscheidene ervan hebben daarom verzocht om geassocieerd lid te mogen worden, terwijl de aanvraag van andere in de lijn der verwachting ligt. Hoewel het woord associatie in dit verband veelal zonder onderscheid wordt gebruikt, is het eigenlijk dubbelzinnig, omdat het slaat op twee geheel verschillende soorten van moeilijkheden die het volledige lidmaatschap in de weg staan, nl. economische en politieke. Een bezwaar van economische aard hebben de landen waar de economische ontwikkeling op een aanmerkelijk lager peil staat dan in de huidige en toekomstige leden van de EEG. Het zijn Turkije, Griekenland, Spanje, Portugal en IJsland. Het reële inkomen per hoofd van de bevolking is in deze landen veel kleiner dan in de EEG-landen: gemiddeld ongeveer een kwart tot een derde van ons inkomen. De industrie is er weinig ontwikkeld, de organisatie van de economie nog sterk traditioneel. Als de beschermende grenzen rond deze landen zouden worden weggebroken, en zij zouden worden blootgesteld aan de scherpe concurentie van de geïndustrialiseerde landen in de EEG, zouden zij vermoedelijk binnen korte tijd ontwricht en nog verder verarmd worden. Daarom wensen zij niet dadelijk volledig lid te worden, maar overeenkomsten te sluiten waarin een zekere toenadering wordt beoogd door zeer geleidelijke afbraak van de grenzen, gepaard met financiële en technische steun van de rijkere broeders, zodat zij zich langzamerhand kunnen opwerken tot een gelijk niveau. Griekenland heeft reeds een dergelijke overeenkomst met de EEG gesloten; daarin is een overgangsperiode van 12 jaar opgenomen. Dit land had reeds in 1959 om associatie verzocht. Met Turkije, dat rond dezelfde tijd een soortgelijk verzoek deed, zijn de onderhandelingen nog steeds gaande. Van de drie andere genoemde landen nemen Portugal en IJsland deel aan de Europese Vrijhandelsassociatie; van hen zijn nog geen aanvragen binnengekomenGa naar voetnoot1). Overigens is Portugal met zijn dicta- | |
[pagina 906]
| |
toriaal regiem nu niet bepaald een verbeide gast op de Euromarkt. Ernstige bezwaren zijn reeds geuit in het geval van Spanje, dat naar associatie en uiteindelijke toetreding streeft. Bij de tegenstanders van Spanjes associatie met de EEG spelen de emoties een grote rol. Deze vinden echter bepaald wel steun in de objectieve gegevens; de afwezigheid van een democratisch parlement, van een erkende oppositie, van vrije vakorganisaties, van vrije meningsuiting, om maar enkele dingen te noemen, brengt een onbehaaglijk groot verschil met de politieke principes binnen de EEG teweeg. De voorstanders voeren evenwel aan, dat verbeteringen ten goede eerder te verwachten zijn als Spanje - en voor Portugal geldt hetzelfde - zich kan associëren dan als het in de kou moet blijven staan. Van overwegend politieke aard zijn de beweegredenen die de overige landen: Zwitserland, Oostenrijk, Zweden en Finland, weerhouden van toetreding als volwaardig lid. Deze vier voeren een politiek van neutraliteit. Eigenlijk doet alleen Zwitserland het uit volkomen vrije beweging; het beschouwt zijn politiek in dit opzicht dan ook ongeveer als het principe der principes. Oostenrijk is gehouden tot neutraliteit op grond van de verdragen die het na de oorlog met de geallieerden heeft gesloten. Finland ziet zich verplicht tot een welhaast angstvallig neutraal beleid, daar zijn grote buurman, die misschien meent dat hij met het verdrag uit de oorlogsdagen een deel van de bereikbare buit heeft laten liggen, dit land met ogen als van Argus in de gaten houdt. Voor zijn andere buurman, Zweden, ligt hierin een reden tot behoedzaamheid in zijn buitenlandse betrekkingen, en thans een van de belangrijkste redenen voor zijn neutraliteit. Zwitserland, Oostenrijk en Zweden hebben tegen het einde van 1961 een aanvraag om associatie met de EEG ingediend. Oostenrijk heeft daarna reeds een protest van de Sovjet-Unie tegen deze stap moeten afwijzen. Een van de voornaamste punten van onderhandeling zal vermoedelijk bij elk van de drie zijn, in hoeverre aan hen de eis van samenwerking in de economische politiek gesteld zal moeten worden. In economisch opzicht zijn zij daartoe geheel of grotendeels in staat. Finland kan zich echter generlei rechtstreekse samenwerking met de EEG veroorloven; daarvoor voert de Gemeenschap een te uitgesproken politiek tegenover de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Om Finland niet klem te zetten tussen twee blokken zullen de landen van de EEG moeten trachten de kool en de geit te sparen door met dit land handelsovereenkomsten te sluiten, waarin regelingen voor de belangrijkste produkten van de Finse economie zijn opgenomen. | |
[pagina 907]
| |
BesluitZo vertoont West-Europa sedert enige tijd de aanblik van een gebied in volle ontwikkeling. Het treedt de nieuwe problemen tegemoet met plannen voor nieuwe oplossingen. Er schijnt een centripetale kracht te zijn vrijgekomen, die tot ver buiten Europa merkbaar is in de pogingen van niet-Europese landen om met de EEG in verbinding te komen. Het meest verheugende voorbeeld daarvan is gelegen in de voorstellen van de Verenigde Staten tot een deelgenootschap met de EEG op het gebied van de handel. Tegenwerkende krachten zijn er echter vele, zowel binnen als buiten de Gemeenschap; anderzijds werkt de uitwendige druk vanuit Oost-Europa als een extra prikkel. Wij mogen niettemin hopen dat de innerlijke kracht, te samen met de moed tot het toepassen van nieuwe vormen en de wijsheid van veel ervaring, ons in staat zal stellen om door de verwikkelingen van de dag heen de resultante ten goede te leiden. |