| |
| |
| |
[1962, nummer 10]
Het Federalisme Toekomstperspectieven
Prof. Dr. H. Brugmans
Rector van het Europa-College
Radiocauserie, gehouden in het ‘Derde Programma’ van de B.R.T. op 3 en 10 mei 1962.
TOEN ik enkele jaren geleden een boekje publiceerde over de achtergronden van het Federalisme, was er één kritiek die me danig dwars zat. Het was die van een medestander. Hij verklaarde het eens te zijn met mijn opvattingen - alleen, hij geloofde niet meer aan de toekomst van de federalistische vrijheid. De ontwikkeling, zo schreef hij, ging de omgekeerde richting uit: naar steeds grotere politieke en economische eenheden, die nodig waren voor de moderne expansie, die echter tevens leiden moesten tot steeds grotere macht van de Executieve en steeds slinkende invloed van de burgers.
Inderdaad, deze sombere voorspelling heeft mij destijds dieper getroffen dan alle aanvallen van nationalistische, centralistische en jacobijnse kant.
Mijn criticus erkende, dat er veel waarheid school in het beginsel, dat in de pauselijke encyclieken de naam van ‘subsidiariteit’ draagt, het beginsel dat ook als een rode draad loopt door het beroemde Evanston-rapport van de Wereldraad der Kerken. Hij was het hiermee eens, omdat ook hij voorkeur had voor de kleinere gemeenschap in vergelijking met de grotere, immers de grotere (hij gaf het graag toe) hebben maar al te zeer de neiging in logge bureaucratieën te ontaarden en zich niet meer te laten controleren door de gekozen organen van het volksleven. Natuurlijk, zo schreef hij, de federalisten hebben gelijk, wanneer ze vaststellen, dat de centralistische zogenaamd ‘een en ondeelbare’ republieken maar al te gemakkelijk ten prooi vallen aan dictaturen, terwijl de landen waar de plaatselijke en gewestelijke eenheden nog autonoom zijn, veel beter weerstand bieden aan de bekoring van Fascisme en Communisme. Als ideaal - geheel accoord dus! Maar - zit hier nog toekomst in? Mijn recensent sprak daaromtrent ernstige twijfel uit. Aan die twijfel zal ik deze uiteenzetting wijden.
Om te beginnen: is het wel zo zeker, dat de moderne ontwikkeling gaat in de richting van steeds grotere centralisatie in steeds grotere ruimten? Wat die grotere ruimten betreft: ja, ongetwijfeld! Maar hoe
| |
| |
groter de administratieve eenheden, hoe onmogelijker het ook wordt, ze centraal te hanteren. Is het niet kenmerkend, dat één der constante vraagstukken in de Sowjet-Unie dat van de decentralisatie is? Voortdurend horen we de klacht over de onverantwoordelijke Moskouse bureaucratie, die in slakkentempo beslissingen treft over problemen die men uit de verte niet beoordelen kan. Telkens opnieuw belooft Chroestsjef een soepeler bewind, een grotere zelfstandigheid voor de deelrepublieken van de Unie, en zijn argumenten zijn eigenlijk de federalistische, alsof hij tóch iets begrepen had van de christelijke subsidiariteitsgedachte: zelfbestuur voor de lagere eenheden. Maar van die pogingen komt praktisch weinig in huis. Immers, het Communisme, evenals het Fascisme, is een dictatoriaal, dus een centralistisch stelsel, dat er niet toe over kan gaan, echte autonomie toe te kennen aan gemeenten, provincies en deel-staten. Vandaar, dat men regelmatig berichten hoort, volgens welke er weer ministers en partij-leiders uit Kazakstan of Georgië ontslagen zijn. Door Moskou, want Moskou wil alles weten en beter weten.
Wat blijkt hieruit? Mijn inziens, dat wij in onze tijd helemaal niet behoeven te kiezen tussen een Centralisme dat tyranniek maar efficiënt zou zijn - en een ideaal doch onreëel Federalisme. Integendeel, het voorbeeld der totalitaire landen leert juist, dat men daar om redenen van efficiency voortdurend neiging heeft, naar decentralisatie te streven, doch dat deze, hoe gewenst en technisch-noodzakelijk ook, om politieke redenen niet kan worden verwezenlijkt.
Iets soortgelijks heeft zich in Italië onder Mussolini afgespeeld. Men was tot de overtuiging gekomen, dat de grote moderne massa-organisaties van sociale en economische aard, behoefte hadden aan een juridisch-politieke erkenning. Men moest ze, als het ware, ‘inbouwen’ binnen het staatsverband. Zo ontstond de gedachte van een corporatieve maatschappij. Op zichzelf zeker een gezonde gedachtengang. Reeds de oude leider van de Nederlandse Sociaal-Democratie, Pieter-Jelles Troelstra, had met deze gedachten gespeeld en de nog onrijpe idee opgeworpen van wat hij, met een zeer betwistbare term, noemde: een ‘economisch parlement’. Maar hoe men deze dingen ook wil verwezenlijken, ze kunnen alleen tot hun recht komen in een kader van politieke democratie, waarbinnen het recht der oppositie gewaarborgd is, en waar de centrale regering niet probeert, alle macht aan zich te trekken. ‘Corporaties’ (als men dat besmette woord gebruiken mag) zijn alleen dán levende organen, wanneer ze eigen verantwoordelijkheid kunnen dragen, wanneer ze geen vangarmen zijn van Staat en Partij, doch een eigen functie vervullen, zij het natuurlijk binnen het
| |
| |
raam van de grondwet en onder de beslissingsmacht van Regering en Parlement. Met andere woorden: ‘corporaties’ zijn ófwel dode dingen ófwel een stuk autonomie. In een dictatoriaal regime konden ze alleen maar afsterven en verworden tot zinledige bureaucratieën.... voorzover ze niet dienden als politie-organen. Om dezelfde reden is ook de befaamde ‘raden-democratie’ in Rusland een lege huls geworden, nadat ze de Communistische Partij geholpen had, de macht te veroveren en al haar tegenstanders te liquideren.
In elk geval: beide totalitaire revoluties van onze tijd hebben instinctief gezocht naar federalistische vormen, die overeen kwamen met de concrete behoeften van thans, maar ze konden niets vervullen van de verwachting die ze hadden gewekt. Eigenlijk dus een bewijs ‘a contrario’ van de actualiteit der federalistische democratie!
Maar kunnen wij, de Westerse landen, wél slagen daar waar de fascisten faalden met hun zogenaamd ‘corporatisme’ en de communisten met hun zogenaamd ‘sovietisme’? Ik meen van ja, en zal trachten na te gaan, welke federalistische vormen bij ons groeiende zijn.
Ik denk dan allereerst inderdaad aan de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, die niets anders is dan een poging tot functionele decentralisatie en autonomie. Het mag zijn, dat deze poging nog verre van volledig is geslaagd, maar ze is onderweg, en ze ligt in de lijn van onze niet-jacobijnse democratische tradities.
Immers, wat is het geval? Sinds het einde van de eerste wereldoorlog en meer nog na de grote crisis der jaren 1930, is een steeds groter deel van het sociaal-economische leven tot een voorwerp van overheidsbemoeiing geworden. Sommigen betreuren dat, anderen niet. Maar in elk geval staan we hier voor een ontwikkeling die niet meer terug te draaien is. Nu is het normaal, dat de belangengroepen, die door deze overheidsbemoeiing geraakt worden, trachten de politiek van hun kant te beïnvloeden. Tot op zekere hoogte moet dat zo zijn. Zeker, landbouw-politiek mag geen landbouwers-politiek worden, want ook anderen dan landbouwers hebben belang bij de landbouwproblemen, al waren het alleen maar de verbruikers. Maar toch: de landbouwers moeten in deze sector een belangrijke stem hebben. Hoe zullen ze die laten horen? Wanneer men op die vraag geen constitutioneel geformuleerd antwoord geeft, zal die stem tóch klinken, maar ergens in het verborgene, in de wandelgangen van het parlement, in de antichambres der ministeries. Dat is niet gezond. Cavour had gelijk, toen hij zei, de dingen liever openbaar in de Kamer, dan in de ‘anticamera’ te zien behandelen. Men komt dus tot de slotsom, dat het georganiseerde bedrijfsleven, werkgevers en werknemers - persoonlijk voeg ik daar echter ook de
| |
| |
consumenten bij - zijn eigen organische plaats moet hebben in ons openbare leven. Het moet vooraf kunnen adviseren en, wanneer wetgeving of politiek tot stand zijn gekomen, mee kunnen doen aan de praktische uitwerking. Dat is een stuk Federalisme, want het is een verbreding van de publieke zaak tot in de sociaal-economische sfeer, zonder dat men vervalt in een nog grotere versterking van de centrale overheid en haar bevoegdheden.
Ook binnen de Europese eenwording heeft men onmiddellijk naar oplossingen van deze aard gegrepen. Reeds in de Kolen- en Staal-Gemeenschap is de samenwerking voorzien tussen de Executieve - de Hoge Autoriteit - en de vertegenwoordigers van de betrokken industrieën. De definitieve vorm is nog niet gevonden, maar men heeft de federalistische richting ingeslagen.
Dan, ten tweede, wijs ik op de groeiende betekenis van de gedecentraliseerde planning. Van twee dingen één. Ofwel men gelooft in de deugden van een centraal staatsplan - maar dan moet men wel weten, dat men de weg betreedt die naar het Communisme leidt. Ofwel men geeft aan de centrale overheid niet anders te doen dan het ontwerpen van een kader, waarbinnen de ruimtelijke ordening zich voltrekken moet, in samenwerking met de plaatselijke en gewestelijke organen: gemeenten, provincies, Kamers van Koophandel, het georganiseerde bedrijfsleven, vakverenigingen en boerenbonden. In dat laatste geval ontstaat er een nieuwe vorm van autonomie aan de basis van onze samenleving en door deze is een veel soepeler, veel doeltreffender planning mogelijk. Talloos zijn, in de jacobijnse landen, de klachten over de dwaasheid der centrale plannen, die geen rekening houden met feiten welke, ter plaatse, het kleinste kind weten kan. Ook hier dus geen tegenstelling, maar juist een samenvloeien van de beide elementen: zorg voor de democratie in haar gedecentraliseerde vorm en efficiency. In dat perspectief zie ik een grote taak weggelegd voor een organisatie als de Raad der Europese Gemeenten, die niet slechts de voortzetter is van een oeroude vrijheidstraditie in ons werelddeel, maar bovendien ook belangrijke diensten bewijzen kan bij een harmonische ontwikkeling van onze economische levenskrachten.
Tenslotte denk ik dan aan het vraagstuk der nationale minderheden, zoals het eigenlijk in al onze landen in sterkere of zwakkere mate bestaat. Het is totaal onoplosbaar binnen het oude Jacobinisme, want dat kende niet anders dan assimilatie, versmelting, opslorping van de minderheidsgroepen door het meerderheidsvolk. Die methode heeft echter overal gefaald. Zeker, men is er in geslaagd, de minderheidsculturen te verlagen tot het peil van zieke, verzwakte folklore, en men heeft de
| |
| |
betrokken talen dikwijls neergedrukt tot een niveau van dialecten of een soort plat. Maar uitgeroeid heeft men ze nergens. Men heeft ze alleen verminkt en gefrustreerd. Ziedaar het onvermijdelijke resultaat van eenheidsstaten als politiek kader van plurinationale staatsvolken. Onvermijdelijk, omdat het Jacobinisme geen andere staatkundige organisatievorm kent dan die van de één-en-ondeelbare republiek. Aldus kan het hebben van een eigen nationaal gezicht slechts leiden tot separatisme. Maar separatisme betekent: het scheppen van nieuwe staatsgrenzen, op een ogenblik, dat de grenzen tussen kleine en middelgrote gemeenschappen juist moeten vervlakken. Met andere woorden, een tegennatuurlijke, antihistorische handeling. Separatisme is het Jacobinisme van de minderheden, zoals assimilatie het Jacobinisme van de bovenliggende groep betekent. Beide zijn even fataal.
Heel anders denkt het Federalisme. Het gaat uit van de onderscheiding tussen de verschillende ruimten waarbinnen de problemen moeten worden gesteld en opgelost. Een cultuurgemeenschap is nog geen defensie-eenheid. Een economische belangeneenheid behoeft geen vaderland te zijn. Het is dus absurd, alle functies van het openbare leven te persen in het keurslijf van één verband. Voor bepaalde functies heeft men de gemeente nodig of een verbond van aangrenzende gemeenten. Voor andere is het de nationale Staat, of Europa, of de Atlantische wereld. Voor weer andere daarentegen tekent zich een groep af, die om culturele autonomie vraagt binnen bestaande staatkundige eenheden.
Dat is een ingewikkeld beeld. té ingewikkeld voor simplistische geesten. Het kan niet strikt logisch worden beredeneerd, maar moet praktisch worden geleefd. Voor dat federalistische samenleven is burgerzin nodig.
| |
Burgerzin is voorwaarde
In een absolutistisch geregeerde Staat - en de meeste Staten die de geschiedenis heeft gekend waren absolutistisch - bestaat er geen probleem van de burgerzin der onderdanen. Men gehoorzaamt de heerser en daarmee uit. Het vraagstuk ontstaat echter op het ogenblik, wanneer de vrijheid doorbreekt en de regeerders worden geacht, de wilsvoltrekkers van de openbare mening te zijn. Want wie ‘openbare mening’ zegt, zegt tevens ‘recht op oppositie’: hij zegt ‘democratie’. Die politieke medeverantwoordelijkheid is niet gemakkelijk te dragen, en velen zouden het maar al te gemakkelijk vinden, wanneer er weer, als vanouds, een dictator was die zei hoe het moest. Ze zouden al tevreden zijn, af en toe de alleenheerser op het televisiescherm te zien, met een
| |
| |
uiteenzetting over hoe het is, hoe het gaat en hoe het wezen zal - een plebisciet bekroont dan zulk een moderne vorm van al of niet gematigd absolutisme.
Maar de pioniers van de Franse Revolutie beseften, dat bij een volksstaat ook volksopvoeding behoort, en wel in staatsburgerlijke zin. Toen Danton verklaarde, dat, ‘na brood, opvoeding de eerste behoefte des volks’ is, bedoelde hij niet zozeer les in lezen, schrijven en rekenen, maar vooral de vorming van vrije burgers van de Franse Republiek. Daarbij is het gebleven. Lees onze geschiedenisboekjes in de verschillende landen en ge zult zien, hoezeer deze ten doel hebben, de groei van de nationale gemeenschap historisch aannemelijk en aantrekkelijk te maken. In het stadium van de nationale bedéling, was staatsburgerlijke tegelijkertijd nationale opvoeding. Daarbij werd echter veelal uitgegaan van een bijna mythologisch vaderlandsbesef, alsof de eigen natie een blijvend gegeven was: ‘het eeuwige Frankrijk’, ‘het eeuwige Duitsland’ enz....., waarbij dan de ‘eeuwige’ natie van over de grenzen de kwade geest was en de onze een smetteloze engel....
In een federalistische gemeenschap ligt ook dát probleem ingewikkelder. Thans, nu we bezig zijn aan een Verenigd Europa en het waarschijnlijk wordt, dat we binnen enige jaren verkiezingen krijgen niet alleen voor gemeenten, provincies en het nationale parlement, maar ook voor de Europese vertegenwoordigende vergadering - thans dus, kan men niet meer voortgaan met de staatsburgerlijke opvoeding vast te koppelen aan één politieke levenskring alléén, namelijk de nationale Staat. In een regime van veelvormigheid der overheden en dus van ‘divided loyalties’ zoals de Engelsen zeggen, zal de opvoeding tot verantwoordelijk burger ook in een nieuwe fase treden. We zullen leven in een politieke ruimte, waarvan de bevolking niét homogeen is, waar de mensen verschillende talen spreken en waar geen ‘smeltkroes’ van eigenlandse tradities zal ontstaan. Is het mogelijk, in een zo veelvormige mensengroep als Europa tóch de saamhorigheid te wekken, die nodig is opdat het geheel niet weer uiteenvalt in de delen? Die vraag lijkt mij één van Europa's levensvragen en de ‘test’ voor het Federalisme in zijn toepassing.
Allereerst: in het federale Zwitserland is dat inderdáád gelukt! Men zal mij tegenvoeren: maar Zwitserland was al zo lang een eenheid - sinds de beroemde eed op de Rütli van 1291 had men er in confederaal verband geleefd. Ik vraag mij af, of dit wel historisch waar is. In feite was er van een werkelijke Zwitserse Federatie nooit sprake vóór 1848, en toen, tijdens dat revolutiejaar, de Helvetische Bondsstaat eindelijk tot stand kwam, had er enkele maanden tevoren nog een burgeroorlog
| |
| |
plaats gehad tussen de protestantse en de katholieke kantons. Bovendien behoeft men maar een enkele maal met Zwitsers te hebben gepraat over hun interne aangelegenheden, om te weten, dat er werkelijk geen sentimentele verbroedering tussen hen bestaat. En hier moet ik een onderscheiding invoeren, die groot belang heeft: de onderscheiding namelijk tussen de gevoels-gehechtheid aan een stuk geboortegrond - en de bereidheid om de grotere gemeenschap te dienen.
Het gevoels-patriotisme van de Zwitser als mens, ligt nog steeds in hoofdzaak in de kantonale sfeer. Maar als burger is hij bereid de juiste prijs te betalen voor een vrijheid en onafhankelijkheid die geen enkel kanton afzonderlijk meer verdedigen kan. Dat wat hij als mens het liefste heeft, kan hij als burger niet hooghouden zonder Federatie. Voor de jacobijnse geest is zulk een onderscheid misschien erg subtiel, maar de doorsnee-Zwitser begrijpt het best. Zo begreep hij in 1939, bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog, dat zijn leger onmogelijk het gehele grondgebied verdedigen kon, maar dat het zich moest terugtrekken in het zogenaamde ‘federale réduit’, dat slechts een fractie daarvan omvatte. Er kwam van geen enkele kantonale zijde daartegen protest, en ieder vervulde zijn militaire dienst voorbeeldig. Dát was goed-federalistische burgerzin, welke men ook terugvindt in een hoge fiscale moraal - dus in de wil om niet aan medeburgers te laten betalen wat men zelf ontduiken kan. Conclusie: het meest federalistische land ter wereld valt niet uiteen, maar bezit juist een uitzonderlijk sterk gevoel van civielesaamhorigheid. Echter opdat een dergelijk gevoel zich ontwikkelt, moeten enkele voorwaarden worden vervuld. Ten eerste moet er een structurele eenheid bestaan. Ten tweede moet de burger het op de feiten gegrondveste gevoel hebben, dat hij daadwerkelijk bijdraagt tot de meningsvorming binnen de gemeenschap. En ten derde moet er de zekerheid bestaan, dat men tezamen een lotsgemeenschap vormt - méér dan dat: een roepingsgemeenschap.
Over die drie punten nog iets meer.
Het heeft geen waarde, burgerzin te ‘prediken’, als er geen instellingen bestaan, die het burgerschap belichamen. Zeker, men kan zich burger voelen van een Staat die nog niet geschapen is, en die men door deze gezindheid helpt vestigen. Zo bestond er in Zwitserland, vóór 1848, een ‘Société Helvétique’, die al degenen omvatte die zich in de eerste plaats politiek-Zwitser voelden. Zo is ook de eenheid van Italië de vrucht geweest van een nationaal ‘Risorgimento’, dat een Italiaans patriotisme incarneerde, nog vóórdat Italië iets meer was dan wat Metternich noemde ‘een geografisch begrip’. Zo bestaat nu de Europese Beweging. Maar van de grote meerderheid der mensen kan men niet
| |
| |
verwachten, dat ze zich ‘loyaal’ voelen tegenover een nog niet bestaand politiek lichaam. Ook een min of meer geïnstitutionaliseerde samenwerking van regeringen, of een parlementaire Landdag zoals de Zwitserse vóór 1848, of de Raad van Europa thans, kan zulk een gevoel niet verwekken. Daarvoor is een minimum van politieke machtsstructuur onontbeerlijk, en op zijn minst een gemeenschappelijke verdediging.
Vervolgens moet de burger de zekerheid hebben, dat de overheid, op de verschillende niveaus van haar werkzaamheid, belang stelt in zijn mening. Dat kan op het plan van de continentale gemeenschap. Toen bijvoorbeeld generaal MacArthur in 1951 het probleem opwierp, of hij de Chinese bases van de communistische Noordkoreaanse legers bombarderen mocht, ontstond er een algemene discussie in de Amerikaanse openbare mening, die wijd om zich heen greep, ‘van kust tot kust’. In die zin moet worden gezegd, dat onze moderne middelen van massavoorlichting een reusachtige hulp betekenen voor het politiek-mondig maken van het grote publiek. Maar dat is niet genoeg. De burger moet zich tevens betrokken voelen in zijn plaatselijke en gewestelijke problemen, zoals die van de ruimtelijke ordening. Door middel van zijn sociale en economische organisaties, maar ook direct en persoonlijk, moet hij zijn mening kunnen geven over wat zich onder zijn ogen afspeelt. De Zwitsers zijn onvermoeibare stemmers. Regelmatig wordt hun ‘ja’ of ‘neen’ gevraagd over de meest uiteenlopende kwesties, die binnen hun gezichtsveld liggen. Natuurlijk gaat niet altijd iedereen naar de stembus, maar de methode is goed, om de mensen staatsburgerlijk wakker te houden.
En tenslotte moet de burger het gerechtvaardigde besef bezitten, dat de federale gemeenschap waartoe hij behoort, daadwerkelijk zorgen kan voor zijn toekomst en die van zijn nageslacht. Wanneer er vandaag zulk een verlies aan burgerzin in de verschillende landen valt waar te nemen, dan is het, omdat de zogenaamde ‘man in de straat’ instinctief weet, dat zijn nationale vaderland niet meer genoeg is, dat zijn nationale Staat niet meer doeltreffend zorgen kan voor de verdediging van zijn veiligheid en voor zijn welvaart. Hij voelt zich behoren tot een steeds kleiner wordende groep, en dat is een deprimerende gedachte. Burgerzin in nationaal kader wordt thans onvruchtbaar.
Daar komt nog iets bij. Het gaat niet alleen om het beveiligen van wat er bestaat, maar ook en vooral om het vervullen van een taak, een levensroeping. Renan heeft het voortreffelijk gezegd, in zijn beroemde lezing aan de Sorbonne: het vaderland wordt gevoed door het besef, dat men in het verleden samen grote dingen heeft gedaan en door de
| |
| |
wil om in de toekomst opnieuw grote dingen te doen. Burgerzin is niet alleen een intellectuele bekendheid met de eigen staatsinrichting, al is ook die onmisbaar. Het is óók een behoefte aan grootheid, aan perspectief - en de zekerheid, dat men in die grootheid, in dat perspectief, gebonden is aan een machtige groep. In België weet men, welk een integrerende factor het gezamenlijk beploegen van de Kongolese akker geweest is. In Groot-Brittannië was het imperiale bewustzijn een sterke kracht tot saamhorigheid: lees er Kipling op na. En Churchill sloeg de juiste snaar aan, toen hij in een van zijn Europese redevoeringen verklaarde, dat Europa verenigd zou zijn op het ogenblik, dat de individuele Europeaan van zichzelf zeggen zou: ‘civis europaeus sum’, ‘ik ben Europees burger’.
Die burgertrots is nodig, al kan hij natuurlijk ontaarden in nationalisme. Maar tegen dat nationalisme is het beste tegengif: federalistische veelvormigheid. Wie echter die burgertrots afwijst, omdat er misschien ook gevaren uit zouden kunnen ontstaan, die veroordeelt zichzelf tot politieke onvruchtbaarheid. Wat mij betreft, ik ben er trots op, Europeaan te zijn, al ken ik de Europese geschiedenis - en ook het nog zo machteloze en verbrokkelde hedendaagse Europa - te goed, om niets te idealiseren en niet uit te barsten in de soort van hysterische kreten, waarvan de meeste volksliederen zo vol zijn.
Nog een laatste woord: Sociale saamhorigheid heeft iets zeer moois en edels. In zoverre ráákt ze aan het rijk der heilige dingen. Maar laat ons wel weten: geen enkel volk, geen enkel land, geen enkel continent en geen enkele Staat is heilig. Ook geen enkele Federatie, ook Europa niet. Heilig is alleen de Schepper van hemel en aarde, zoals de gelovige christen het uitdrukt - de natuurwet, zoals de ánders gelovige het misschien zeggen zal. Geen enkele gemeenschapsvorm is doel in zichzelf, geen enkele heeft soevereiniteit, zonder die beperkt te zien door de eisen der gerechtigheid.
Daarom is geen enkele vrije, democratische, federalistische levensordening denkbaar zonder geloof aan een gebod, dat uitgaat boven nuttigheid en glorie. Eerbied voor de medemens is zulk een gebod. Eerbied voor de mens in zijn anders-zijn.
Dát juist erkent het Federalisme, en daarom kan het niet leven, zonder zijn wortels diep te slaan in de teelaarde van een voor allen geldige moraal.
|
|