Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 871]
| |||||||
ForumEvolutie en ChristenenOnder de titel Evolution and Christians verscheen onlangs een boek van 400 pagina's, geschreven door de Engelsman Philip G. FothergillGa naar voetnoot1). De schrijver is momenteel Senior Lecturer in Botany te Newcastle en een Fellow of the Royal Society of Edinburgh. Naast publikaties over cytologie en genetica schrijft hij ook over de meer theoretische en wijsgerige aspecten van de biologie, en speciaal interesseert hem de kwestie van evolutie en afstamming van de mens in haar verhouding tot het christelijk denken. Zo verschenen in de voorafgaande jaren reeds boeken over de historische aspecten van de organische evolutie (in 1952) en over de oorsprong van het leven (in 1958). En verder zijn er nog tijdschriftartikelen over de leer van Humani generis en over de christelijke interpretatie van de evolutie. De schrijver is een overtuigd Christen en een overtuigd evolutionist. Ook dit nieuwe boek moet in dit licht worden gelezen, zoals hij uitdrukkelijk schrijft in zijn voorwoord: ‘I have written as a Roman Catholic....’ (p. XIII). Eerlijk moet mij van het hart, dat het boek mij niet is meegevallen. Fothergill heeft een bewonderenswaardige hoeveelheid materiaal verwerkt. De literatuurlijst beslaat bijna 40 pagina's. Uitvoerig behandelt hij de eigen denkaard van de wetenschap, de klassieke en moderne (genetische) argumenten voor de evolutie, en tenslotte de afstamming van de mens, waarbij dan voornamelijk de relatie tot de theologie naar voren komt. In de behandeling van de verschillende argumenten verrast hij vaak door gezonde kritische opmerkingen omtrent de waarde van de argumenten die worden aangevoerd. De kritiek b.v. op Darwins opvattingen omtrent de natuurlijke selectie (p. 42 e.v.) laat zich met vrucht lezen. Maar overzien we nu het boek als geheel, dan laat het toch een onbevredigende indruk achter. Het komt mij voor, dat door de enorme massa materiaal het boek meer een naslagwerk is geworden (en een vruchtbaar naslagwerk), dan een synthetische visie. Waar het nu eigenlijk in de relatie geloof en wetenschap om gaat, komt onvoldoende naar voren. Hij zegt het wel, maar het krijgt niet genoeg reliëf. En ditzelfde bezwaar kleeft ook aan zijn puur wetenschappelijke beschouwingen over de evolutie en de afstamming. De lezer zou meer gebaat zijn met een fundamentele beschouwing over de grondideeën (de ‘basic ideas’) die hier een rol spelen, dan met de overvloed aan materiaal die ons wordt aangeboden. Speciaal geldt dit voor de twee genetische hoofdstukken (V en VI) van het boek. Deze grondideeën zijn weer niet afwezig in de bespreking van het materiaal, maar het reliëf ontbreekt. Als fundamentele ideeën, die van belang zijn in een verhandeling over de verhouding van evolutie en geloof, zou ik willen noemen: het onderscheid tussen de denkniveaus waarop het menselijk denken zich beweegt; het onderscheid tussen diversificatie en evolutie; het onderscheid tussen micro- en macro-evolutie; het onderscheid tussen soortvorming en rasvorming; het onderscheid tussen mono- (resp. poly-)phylese en -genese; de juiste inhoud van het creatiebegrip, van het zielsbegrip als vormgevend princiep; de openbaringsinhoud van de uitspraken van het kerkelijk leergezag. Het zou ons in deze bespreking te ver voeren, hier overal uitvoerig op in te gaan. Daarom moge enkele kanttekeningen volstaan. Er is een onderscheid tussen het wetenschappelijk denkniveau, het wijsgerig en tenslotte het theologisch denkniveau. Ieder denkniveau is gekenmerkt door een eigen wijze van denken en zijn eigen object. Nu is evolutie een zuiver wetenschappelijk begrip, maar creatie is een wijsgerig en theologisch begrip. En alleen al uit dien hoofde kan men gemakkelijk inzien, dat de tegenstelling: óf geëvolu- | |||||||
[pagina 872]
| |||||||
eerd óf geschapen, een schijnprobleem is, omdat men begrippen uit verschillende denkniveau's niet zo maar tegenover elkaar kan stellen. Van belang is dus een juiste wijsgerige en theologische begripsbepaling van creatie, en hierin precies laat Fothergill ons in de steek. Creatie is het afhankelijk-zijn van God in het zijn, het gaat over de existentie, het bestaan der dingen, terwijl evolutie een verklaring wil geven van het ontstaan. Het creatiebegrip bij Fothergill (p. 201) speelt nog geheel in de fenomenologische orde en handelt over het ontstaan, maar stijgt niet op tot de orde van het zijn, waar toch de wijsbegeerte te huis is. En toch lijkt mij dit onderscheid fundamenteel. De evolutie wordt over het algemeen gekarakteriseerd als een opgang van lagere naar hogere vormen, of van minder naar meer complexe vormen. Dat het nu op zichzelf al een probleem is, welk criterium men heeft om een organisme ‘lager’ of ‘hoger’ te noemen, of wat men onder complexiteit verstaat, (de schedel van een waraan is meer complex dan de schedel van een mens), komt bij Fothergill niet naar voren. Als men vervolgens de evolutie nader wil bepalen als de theorie die het ontstaan der soorten wil verklaren, smokkelt men in feite een nieuw evolutiebegrip naar binnen, dat men liever diversificatie moet noemen. Het is nl. nog helemaal niet gezegd, dat de nieuwe soort, die ontstaat uit een reeds bestaande, ook hoger is dan de ‘ouder’ soort. Het is meer een verschijnsel, liggend op horizontaal diversificatievlak, dan op verticaal evolutievlak. Dit geldt ook voor het ontstaan van geslachten binnen de families. Dit geldt ook voor de zgn. orthogenetische rijen als b.v. in de reeks van Eohippus naar Equus, het bekende paradepaard van de evolutie. Dit onderscheid tussen diversificatie en evolutie trekt zich eveneens door in de gegevens die we tegenwoordig hebben uit de genetica, en waarover Fothergill ons zeer uitvoerig en interessant informeert. De genetische processen (de micro-evolutie, zie pp. 219, 229, 231, 244) liggen weer op horizontaal niveau, en nog altijd blijft de relatie tot de macro-evolutie, de grote lijn van laag naar hoog, een probleem. Ook voor mij blijft evolutie een wetenschappelijk geloofspunt, waarvoor de bewijsvoering niet duidelijk is. Men leze b.v. de interessante introductie van W.R. Thompson in de nieuwe editie van Darwins Origin of species in de Everyman's Library. Ook Fothergill verwijst er naar. Al de genetische processen wijzen eerder op ras- en variëteitsvorming dan op soortvorming. Als voornaamste operatoren van de evolutie wijst Fothergill (b.v. op p. 203) aan: mutatie, recombinatie, isolatie en selectie. Maar deze operatoren werken weer in het micro-evolutionistisch en diversificatie-gebied. En bovendien ziet men dan de evolutie teveel als een gevolg: een gevolg van mutatie, van selectie enz. Ik meen dat men verder komt, als men de evolutie ziet als een princiep dat van binnen uit werkt, als een eigenschap van de dynamische materie, maar de grote moeilijkheid is, om hiervoor wetenschappelijke argumenten te geven. De uiteenzetting van Fothergill over de afstamming van de mens is niet de sterkste zijde van het boek, vooral ook hierom niet, omdat hij verbanden legt met de theologie, die een gebrek aan theologisch inzicht verraden. Maar ook in de zuiver wetenschappelijke uiteenzetting van de wetenschappelijke gegevens blijft wel iets te wensen over. Pithecanthropus wordt b.v. tegenwoordig algemeen in het midden-pleistoceen geplaatst en niet meer in het oud-pleistoceen. Maar bijzonder jammer is het, dat we geen heldere verklaring krijgen van het onderscheid tussen phylese en genese. Deze begrippen worden door hem door elkaar gebruikt en als identiek beschouwd (zie b.v. p. 292). En een heldere uiteenzetting van het biologische monogenese-begrip is toch juist van belang in verband met de theologie. Daar komt nog bij, dat Fothergill, ook al beweert hij het tegendeel, de mens dualistisch ziet. Twee keer (op p. 306 en 336) definieert hij de ziel (resp. de vorm) als ‘that which makes the body a man’ (cursivering van Fothergill), en hiermee geeft hij niet de Thomistische visie weer, maar hij plaatst zich in dezelfde hoek als Driesch met diens entelechiebegrip. Er is een verschil tussen ‘that which’ en ‘by which’. Fothergill heeft zich op wijsgerig en theologisch gebied door anderen laten | |||||||
[pagina 873]
| |||||||
voorlichten. Dat is verstandig, maar het ongeluk is, dat zijn raadslieden klaarblijkelijk niet op de hoogte zijn van hetgeen zich momenteel in de wereld der wijsgeren afspeelt over het probleem van de speciale schepping der menselijke ziel en in de wereld der theologen over het erfzondebegrip. Als hij dit had geweten, had hij zich nooit laten verleiden tot die fantastische constructies, om biologisch waar te maken hoe de eerste mens kan zijn ontstaan, en hoe Eva uit Adam is voortgekomen. Nu doen ze het boek eerder schade dan goed. Het ware beter geweest, te wijzen op de onderscheiden denkniveaus, en door een bekwaam theoloog een verhandeling te laten schrijven over Humani Generis en over de Openbaringsinhoud van het erfzonde-begrip. Fothergill heeft een getuigenis willen schrijven als een katholiek evolutionist. Het is een eerlijk boek geworden, met veel nuttige gegevens, maar niet altijd even gelukkig. Een getuigenis als dit is misschien in Engeland meer op zijn plaats dan hier, omdat daar de verhouding van geloof en wetenschap wellicht meer als een conflictsituatie wordt ervaren dan hier. Ik ontkom niet aan de indruk, dat we hier op dit punt al verder zijn. Maar men komt alleen verder, als men de probleemstelling zuiver houdt. Dr. M. Jeuken S.J. | |||||||
De uitspraak van ‘frank’In het jongste nummer van de Leuvense BijdragenGa naar voetnoot1) publiceerde Dr. G.J. Steenbergen, professor aan de St. Ignatius-Handelshogeschool te Antwerpen, een bijdrage gewijd aan de uitspraak van de Belgische muntnaam frank. Het stuk verdient een ruimere verspreiding dan een vaktijdschrift uiteraard te beurt valt. Op verzoek van de redactie vat Prof. Steenbergen zijn betoog hieronder kort en schematisch samen.
De naam van de Belgische munt wordt in het Nederlands op drie manieren uitgesproken. Hij klinkt als frang, hij rijmt met rank, en hij heeft ook nog de klank van het Frans franc. Elk van deze mogelijkheden wordt door beschaafd sprekenden in Noord en Zuid gebruikt, en werd bovendien vermeld door erkende fonetici zoals Grootaers en Blancquaert. Strikt genomen zijn zij dus alle drie ABN. De Franse uitspraak is echter van meer recente datum dan de twee Nederlandse. Het eigenaardige is nu, dat sommige beschaafd sprekenden die jongere, Franse uitspraak propageren, en doen alsof de Nederlandse uitspraak verkeerd zou zijn. Deze opvatting is niet bestand tegen kritiek, en wel om verscheidene redenen.
Als er dus één uitspraak geen aanmoediging verdient in het Nederlands, dan is het juist de Franse. Nu zou men kunnen aanvoeren, dat naast het voorgeschreven meervoud op -en, ook een meervoudsvorming op -s voorkomt. De vorm franks wordt dikwijls gehoord, vooral in Noord-Nederland. De samenstellers van onze woordenboeken vermelden hem wel niet bij de meervoudsvorming, maar gebruiken hem soms zelf, o.a. in de jongste uitgave van de zeer gezaghebbende Van Dale (zie de afkortingen op p. 539). Wijst die -s nu | |||||||
[pagina 874]
| |||||||
niet op een Franse uitspraak van frank? Deze vraag dient beslist negatief te worden beantwoord. De -s in franks hoort men; de Franse meervouds-s hoort men niét. Dus is de -s van franks Nederlands, en wel even Nederlands als die van guldens, stuivers, enz. Bijgevolg kan ook dat argument niet worden aangevoerd om de Franse uitspraak van frank te verantwoorden. G.J. Steenbergen |
|