ten zij in Oostenrijk meer bewegingsvrijheid dan in andere landen van het Wes- ten. Dit verklaart b.v. waarom de fameuze Wereldraad voor de Vrede, die vijf jaar geleden uit Oostenrijk werd verdreven, kort daarna, na een tussenkomst van de Sovjet-Unie, eerst officieus en onder controle opnieuw toegelaten werd, en nu onlangs weer helemaal publiek in Wenen bijeen kon komen. De muur van stilzwijgen die de hele Oostenrijkse pers, behalve de communisten natuurlijk, rond deze manifestatie had opgetrokken, werd nu doorbroken. Ilja Ehrenburg verscheen met een portret en een interview in de kranten van de bourgeoisie en de leidende economische kringen. De interviewer kruidde zijn tekst wel met kritische, soms boosaardige randbemerkingen, maar dit belette niet dat de Minister van Binnenlandse Zaken, Afritsch, scherp aangevallen werd door uiterst rechtse kringen, die hem het voorbeeld van zijn voorganger Helmer, een felle anti-communist, voorhielden. De regeringscoalitie en de staatsleiding zijn echter helemaal niet méér pro-communist geworden dan vroeger. Zij menen slechts, dat consideratie voor de Sovjet-Unie belangrijker is dan een te verregaande strakheid. De winst die daaruit voor de communisten in Oostenrijk volgt, zal wel heel bescheiden blijven.
Even weinig tragisch neemt men het neo-nazisme, dat weer de kop opsteekt. Het probeert munt te slaan uit de netelige Zuid-Tirol-kwestie. Het enige resultaat is tot nu toe geweest, dat het de werkzaamheden van de ‘Berg-Isel-Bund’, die de Oostenrijkse minderheid in Zuid-Tirol steun en hulp wilde bieden, heeft lamgelegd. In dit conflict grijpt de Oostenrijkse regering nogal scherp in, weer uit overwegingen van buitenlandse politiek. Politici en terroristen, van wie men kan bewijzen dat ze met een of andere aanslag in verband staan, worden voor het gerecht gebracht, al gaat het dan om een zo belangrijke en ongetwijfeld uit zuivere motieven handelende persoonlijkheid als Dr. Pfaundler, de publicist uit Innsbruck. Enkele bruten, die zich schuldig gemaakt hadden aan grafschennis op een Joods kerkhof, zijn er met relatief lichte straffen van af gekomen. Hoe deze lieden denken, blijkt uit een bundel ‘gedichten’ die in beslag werd genomen: alle overgebleven Joden kunnen alsnog best vergast worden. Een gewezen S.D.-er, die terecht stond voor de moord op honderd Joodse vrouwen en kinderen en wiens schuld voor de procureur-generaal vaststond, werd door een jury van gezworenen vrijgesproken wegens gebrek aan bewijzen. Tegen een vonnis moet men geen kritiek uitbrengen: misschien - hopelijk - was deze man inderdaad onschuldig. Maar een ander, schijnbaar onbelangrijk feit, geeft meer te bedenken. De geniale toneelspeler en -auteur Qualtinger, een waardige navolger van Nestroy, heeft onlangs een figuur gecreëerd die hij ‘Herr Karl’ noem- de. Zij roept de herinnering op aan een vroegere Karl, de onvergankelijke criticus Karl Kraus, die de Weense gemoedelijkheid onverpoosd te lijf ging en ontmaskerde. Herr Karl de Tweede, bij de ongenade van Qualtinger heerser over een winkel van voedingswaren, past zich aan alles en iedereen aan, wil alles meemaken, loopt met iedereen mee; de neo-nazi's hebben alleen dit op hem voor, dat zij er
tenminste nog een overtuiging op nahouden. Hij keurt alles goed wat de machthebbers van het ogenblik doen en is steeds bereid dit te herroepen als nieuwe meesters de macht overnemen. Qualtinger heeft dit personage niet uitgevonden: hij geeft het gestalte, hij doorschouwt het en stelt het aan de kaak. En daarvoor verdient hij onze bewondering en dank. Maar het treurige is, dat bijna heel de Oostenrijkse elite er wel enthousiast bij in de handen klapt, maar de les niet slikt: niet alleen zij die in Herr Karl hun evenbeeld terugvin-