| |
| |
| |
De priester als wetenschapper
Dr. M. Jeuken S.J.
BIJ de ontwikkelde leek van de Kerk der tweede helft van de twintigste eeuw komt meer en meer de vraag naar voren naar het waarom van de priesters die in de wetenschappen werkzaam zijn. Er zijn inderdaad meerdere priesters op dit profane gebied actief. We vinden ze aan de universiteiten, op de colleges, waar ze les geven aan onze opgroeiende jeugd, we vinden ze op de laboratoria, waar ze bezig zijn met onderzoekingen. En niet alleen op het gebied van de exacte wetenschappen ontmoeten wij hen, ook in de taalwetenschappen, in de economie, in de sociologie, in de rechtsstudie, kortom, in alle gebieden van menselijk denken buiten filosofie en theologie is de priesterboord geen vreemde verschijning. En als wij hier tegenover stellen, dat bij de priesterwijding uitdrukkelijk door de bisschop aan hen de taak is gegeven het offer op te dragen, sacramenten toe te dienen, te prediken en het woord Gods te verkondigen, dan kunnen we ons de vraag van de ontwikkelde leek begrijpen: waarom dit alles? Waarom blijft de priester niet op zijn eigen gebied van het heilige en de genadebedeling, en laat hij aan ons niet het profane gebied over?
Het gaat niet op, dit uit de historie te verklaren. Zeker, er is een tijd geweest, denk aan de Middeleeuwen, dat in feite de priesters en kloosterlingen vrijwel de enige intellectuelen waren. De monniken die uittrokken om volkeren te bekeren, brachten ook beschaving en cultuur op profaan gebied. En men kan nog toegeven, dat heden ten dage in de ontwikkelingsgebieden het zin kan hebben, dat een priester zich met profane wetenschappen bezig houdt. Maar deze situatie kan men toch niet meer laten gelden in de landen van de Westerse beschaving, waar de katholieke leek mondig is geworden. Hier kan deze de taak van de priester in dit profane gebied overnemen. Meer nog: hij moet dit doen, om des te meer de priester gelegenheid te geven zich aan zijn eigenlijke taak te wijden, zoals hem dit door de bisschop is opgelegd. En toch zien wij, dat ondanks deze mondigheid van de leek de priester werkzaam blijft in het profane. Is dat soms een traagheid van de Kerk om dit gebied aan de leek over te dragen? Moet soms de leek dit gebied op de priester veroveren? Of zit er wellicht een diepere motivering achter?
Het antwoord op al deze vragen is niet eenvoudig, vooral niet omdat soms de probleemstelling in het emotionele vlak is getrokken. Bij voorbeeld als priesters werkzaam zijn op colleges en een betrekking vervullen, waarvoor dan een leek niet in aanmerking komt. Daarom kan het zijn nut hebben, op dit probleem wat te reflecteren.
Als eerste reflectie komt dan naar voren, dat de ‘terugdringing’ van de priester naar het terrein van de sacramentenbediening een gevaar accentueert, waarover zeer terecht ook door de ontwikkelde leek wordt geklaagd: de priester gaat de aansluiting missen met de denkwereld van de grote meerderheid der leken. De priesteropleiding beweegt zich grotendeels in het gebied dat men vroeger karakteriseerde als dat der geesteswetenschappen. Dit geeft hem een bepaalde rompstand, een bepaalde denkhouding, die steeds meer de geuren gaat dragen van een verleden tijd. De denkwereld van de moderne mens beweegt
| |
| |
zich in een andere richting. We mogen rustig stellen dat minstens 60 tot 70% van de moderne mensheid technisch en exact denkt. En deze denkwereld is zo anders geaard, dat nog altijd met een zekere voorliefde de tegenstelling tussen A- en B-wetenschappen wordt gehandhaafd. Ondanks het feit, dat in de geesteswetenschappen meer exactheid ligt verscholen dan men vaak vermoedt, en dat in de exacte wetenschappen meer geestesleven zit dan men vaak wil toegeven. In de klassieke oudheid en in de renaissance werd deze tegenstelling niet als zodanig ervaren, en in de moderne tijd zien we dat vertaalmachines werken met de principen die gelden voor de rekenmachines. Maar hoe dan ook, de tegenstelling is er nog steeds en we hebben er rekening mee te houden. Het is niet ongewoon, een katholiek wetenschapper te horen verklaren, dat een priester zijn moeilijkheden niet begrijpt, omdat er een geestesaansluiting wordt gemist: van de leek naar de denkcategorieën waarin de priester denkt, en van de priester naar de mentaliteit van waaruit de leek redeneert. Wanneer men dus de priester wil uitsluiten van het profaan wetenschappelijk gebied, zal een gesprek tussen priester en leek moeilijker worden.
Hier kan men natuurlijk op antwoorden, dat dan klaarblijkelijk in de priesteropleiding iets ontbreekt. Hierin zal een ruime plaats moeten worden ingeruimd (en het gebeurt al inderdaad) aan de exacte wetenschappen, om in deze moderne tijd apostolisch werkzaam te kunnen zijn. Afgezien nog van het feit, dat in deze wetenschappen een cultuurelement aanwezig is, dat node gemist kan worden. Maar hiermee is nog niet gerechtvaardigd, dat er priesters zijn, die zich voor de volle 100% inzetten voor de wetenschap, en waarvan men het priesterschap soms alleen ontdekt in de vroege morgen, als zij aan het altaar staan. We zullen dus onze reflectie moeten voortzetten.
Deze verdere reflectie wijst ons er op, dat in het poneren van de tegenstelling tussen het heilige en het profane extremen worden gesteld, die aldus niet gesteld mogen worden. Het is namelijk geen tegenstelling, het is veeleer een accentverschuiving, een kwestie van meer en minder. Door de Verlossing is al het profane geheiligd, de verlossende kracht van Christus doordringt alle materie, en alle materie is dan ook dienstig te maken aan het Godsrijk. In de sacramenten is de materie drager en teken van de genade en in het Rituale vinden wij een bijna eindeloze lijst van zegeningen, voor huizen, voor schepen, voor schrijfmachines, voor lichtgeneratoren, en bovendien nog, alsof de Kerk bang is om iets te vergeten, een ‘benedictio ad omnia’, een zegen voor alles. De Kerk staat en beweegt zich midden in het profane, al is zij zich bewust dat er gebieden zijn, waarin het profane karakter meer naar voren komt dan op andere terreinen. Maar het heilige zal zich in deze zichtbare Kerk altijd uitdrukken in materiële expressies, en het materiële zal altijd doortrokken zijn van de genade-atmosfeer, die ons door en in Christus is gegeven.
Deze heiliging van het profane vraagt om een teken. Het moet de mensen duidelijk worden, dat inderdaad het profane geheiligd is, en men maakt dit niet duidelijk met louter woorden of beweringen. Er moeten daden worden gesteld, die een teken zijn van de dienstbaarheid van het profane aan het Godsrijk. Dit teken is de priester die wetenschappelijk werkzaam is.
Doch zo eenvoudig ligt het nu ook weer niet. Deze tekenfunctie wordt eveneens uitgeoefend door de katholieke leek, die zich aan de wetenschappen wijdt. Het zou verkeerd zijn, hier een tegenstelling te poneren, alsof de priester wel, en de leek niet dit teken zou zijn. Integendeel, er ontbreekt iets aan het katho- | |
| |
licisme van de leek, als hij geen teken is van de heiliging van het profane. Het is dus geen tegenstelling, het is echter wel weer een kwestie van meer en minder. De priester is nu eenmaal krachtens zijn roeping, en waarachtig niet krachtens zijn eigen keuze, meer vertegenwoordiger van de Kerk dan de leek. Dit vindt zijn ontologische grondslag in het character, het merkteken, waardoor hij dieper in het Christusmysterie is ingelijfd. Wie dit zou willen ontkennen, mist zijn greep op de realiteit. Ook niet-katholieken ervaren dit zo. Zij voelen aan, dat bij het woord van een priester de Kerk meer ‘er achter staat’ dan bij het woord van een katholieke leek. De in de wetenschappen werkzame priester is dan als zodanig meer teken dan de katholieke leek, en we zouden zelfs kunnen stellen, dat in de huidige concrete situatie dit ‘meerdere’ teken in de Kerk aanwezig móet zijn, al is het alleen maar als vorm van het apostolaat der aanwezigheid. Wanneer een wetenschappelijk werkzaam priester door zijn aanwezigheid en zijn werk getuigenis aflegt van het feit, dat er geen werkelijke tegenstelling kan bestaan tussen geloven en weten, dan maakt dit meer indruk dan wanneer de leek dit doet. Ook hier is de priester weer meer teken.
Men zou hier de opwerping kunnen maken, dat uit het bovenstaande volgt, dat er ook bisschoppen zouden moeten zijn, die zich volledig aan de wetenschappen wijden. Er wordt immers dan een nog sterker teken gesteld dan met de priester het geval is, omdat in de bisschoppen de volheid van het priesterschap aanwezig is, en zij in nog sterker mate vertegenwoordiger van de Kerk zijn dan de priester. Mijn antwoord is, dat ik het juist om deze reden helemaal niet vreemd zou vinden. wanneer de een of de andere bisschop zich aan de wetenschap zou wijden. Of dit inderdaad reeds het geval is, weet ik niet, maar het zou mij zeer gezond voorkomen. De praktijk schijnt evenwel te zijn, dat, wanneer een wetenschappelijk priester tot het bisschopsambt wordt geroepen, hij vaarwel zegt aan de wetenschapsbeoefening. Klaarblijkelijk ligt het bisschopsambt zozeer aan de kant van het ‘meer heilige’, dat er iets moet worden opgeofferd aan de kant van het ‘meer profane’. Er is nu eenmaal een hiërarchie van waarden, en een opgenomen worden in het bestuur van de Kerk vraagt een prijsgave van het lager in rang staande. Een wetenschappelijk werkzame bisschop zou dus niet residerend moeten zijn, ofwel in partibus infidelium zoals dat in officiële termen luidt. Maar in dit geval zou het sterkste teken gerust gesteld kunnen worden. In een wijder verband zou men het feit dat de rector magnificus van de Leuvense Universiteit op het ogenblik een bisschop is, als een teken in deze richting kunnen beschouwen.
In bovenstaande argumentatie is een grote rol toebedacht aan het priesterlijk merkteken. Men trekke echter niet de conclusie, dat de religieuzen niet-priesters, de broeders en zusters dus, die b.v. in het wetenschappelijk onderwijs werken, dit terrein zonder meer aan de leek zouden moeten overlaten. Het religieuze leven speelt in de Kerk een zeer voorname rol, de religieuzen hebben krachtens gelofte en functie een zeer speciale taak in het volmaaktheidsstreven van de Kerk. Wanneer een religieus zich met de wetenschappen inlaat, dan is ook dit een teken van de heiliging van het profane, weliswaar in mindere mate dan wanneer een priester dit doet, maar toch in meerdere mate dan bij de leek ‘in de wereld’. De tekenhoogte van de religieus staat er a.h.w. tussen in, en het is nog lang niet duidelijk, dat dit in de Kerk gemist kan worden. Ter vergelijking zou men kunnen bedenken, dat het in de totaliteit van de ziekenverpleging toch wel een verschil uitmaakt of de verpleging geschiedt door religi- | |
| |
euzen of door leken. Dit verschil zit niet zozeer in de kundigheid, want dit kan wel eens anders uitvallen; het verschil zit in de genadeorde. Ook tot het religieuze leven moet men speciaal door God geroepen zijn.
In het boven gevoerde betoog is de priester altijd gezien als lid van de gemeenschap die de Kerk is. Dit kan ook niet anders, want geen enkele priester staat alleen in zijn priesterlijk werk. In de Kerk vormen de priesters ook weer een gemeenschap, waarvan niet alle leden in dezelfde mate deel hebben aan de sacramentenbediening. Dit hangt af van hun functies. Daarom zullen natuurlijk niet alle priesters in de wetenschappen werkzaam zijn, en in de praktijk is hier ook geen gevaar voor. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de religieuzen. Iedere priester deelt in de sacramentenbediening van zijn medebroeder in het priesterschap. De priester die door zijn wetenschapsbeoefening mensen tot God brengt, geloofsafval voorkomt, is sacramenteel werkzaam, ook al wordt de directe sacramentenbedeling door andere handen dan de zijne bewerkt. Dit is niet erg, want de priester is slechts middelaar tussen God en de mensen. Het komt er niet op aan, wie de bedienaar is, want de priester is slechts instrument van Christus. Zoals Augustinus ook zegt in zijn commentaar op het evangelie van de doop van Christus: het komt er niet op aan, of nu Petrus doopt, of Paulus of Judas, het is altijd Christus die doopt: hic est qui baptizat. Daarom ook voldoet de priester die wetenschapsmens is, aan het bevel, dat zijn bisschop hem bij de wijding gaf. Het is waar, dat hij, als hij volledig is ondergedoken in de wetenschapsbeoefening, vaak het offer moet brengen van de troost, gelegen in het werk der directe sacramentenbediening, der directe prediking van het woord Gods, maar dit offer is weer vruchtbaar in het geheel van de Kerk. Hij zal voortdurend deze geloofsakt moeten stellen en zijn intenties zuiver moeten houden, maar voor wie geldt dit niet?
Juist omdat uit de aard der zaak niet alle priesters (en religieuzen) zich in de wetenschappen zullen storten, hoeft de leek niet te vrezen dat er een aanval wordt gepleegd op zijn positie in het profane. Evenmin als de priester het als een aanval op zijn positie mag beschouwen, als de leek zich wijdt aan de beoefening van wijsbegeerte en theologie. We moeten veel meer oog krijgen voor de onderlinge samenwerking en wederzijdse doordringing. Zo bij voorbeeld, op een ander vlak, is de celibataire staat van de priester en religieus geen bedreiging voor het huwelijk, of omgekeerd het huwelijk geen bedreiging voor de staat der maagdelijkheid. We moeten veel meer zien, hoe deze twee staten elkaar wederzijds bevruchten, hoe het celibaat voor de gehuwde een teken is voor de perioden van maagdelijkheid die in ieder huwelijk zullen voorkomen, en hoe het liefdeleven tussen gehuwden een teken is voor de celibatairen, hoe hevig hun directe liefde tot Christus moet zijn. Zo ook moet de leek oog krijgen voor de heiliging van het profane, en voor de tekenwaarde, die de priester heeft wanneer hij als priester de wetenschap beoefent.
In de argumentatie zijn geen argumenten opgenomen die op een ander vlak liggen, b.v. op het economische. Natuurlijk zijn die niet zonder waarde, zeker niet in het huidige sociale bestel. Dat een priester ook in zijn eigen onderhoud voorziet, dateert al van de dagen van Sint Paulus, die als tentenmaker werkzaam was. Ofschoon Paulus ook wel er bij aangeeft, dat de onderhoudsplicht eigenlijk bij de gemeente lag. Dit geldt ook nu nog, maar in de concrete sociale verhoudingen is het nu eenmaal een feit, dat b.v. een religieuze gemeenschap voor haar onderhoud en voor de bekostiging van de opleiding van haar jonge, nog
| |
| |
studerende, leden voor een groot deel is aangewezen op gelden, die in het profane vlak zijn ‘verdiend’. Men kan er over twisten of dit een ideale toestand is, maar de feiten liggen niet anders. Maar het is verkeerd, om hierin alleen, of zelfs maar de voornaamste reden te zoeken, dat er zoveel priesters en religieuzen b.v. in het onderwijs werkzaam zijn. Er zullen altijd priesters en religieuzen in het profane werkzaam moeten zijn, omdat in Christus het profane geheiligd is. Wanneer b.v. op een college vele leden van een orde of congregatie in die zin werken, dan vervullen zij een zeer reëele tekenfunctie, die hoe dan ook door de jeugd wordt ervaren. Hiervoor is ongetwijfeld vereist, dat deze leden instaan voor hun profane vak. En natuurlijk zijn er hier weer alle gradaties mogelijk in de mate waarin men deel heeft in de directe uitoefening van de zielzorg op een dergelijk college, maar het mag toch niet gaan ten koste van de vakbekwaamheid. Dan doet men tekort aan zijn tekenfunctie. Het is in een college dat door priesters wordt geleid, weer de priestergemeenschap als geheel, die hier de Kerk op de eerste plaats tegenwoordig stelt, en iedere priester participeert aan de sacramentenbediening van de anderen. De geloofshouding, die hiervoor van menig priester gevraagd wordt, moet wel eens ten koste van veel meditatie en gebed veroverd worden, maar zal toch uitstralen op zijn gehoor, ook al behandelt hij gewoon positief wetenschappelijke materie. En het is altijd de Heer, die, zoals bij de man in het Evangelie, het ongeloof te hulp komt.
|
|