Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 702]
| |
M. Dierickx S.J.
| |
[pagina 703]
| |
zonder overdreven wetenschappelijke beschouwingen, maar toch degelijk gemotiveerd, uiteen te zetten wat ons als het meest waarschijnlijk voorkomt. | |
Het graf en het huis van O.L. Vrouw te JeruzalemIn de Handelingen der Apostelen (1, 14) horen wij het laatst van Maria spreken, waar zij, kort vóór de nederdaling van de H. Geest, met de apostelen bidt in het cenakel, dat naar een vaste overlevering op de Sionberg lag. Verder is er in de hele H. Schrift geen enkele aanduiding meer te vinden over het verdere leven van de H. Maagd. Ook uit de eerste eeuwen van de Kerk zijn geen getuigenissen over haar bewaard. Blijkbaar wilden de apostelen en hun opvolgers de volle aandacht op de Godszoon vestigen, en slechts later is de devotie tot zijn menselijke moeder ontstaan. In de loop van de vierde eeuw, toen de Arianen de godheid van Jezus loochenden, kwam zij echter meer en meer op de voorgrond. In 43 riep het concilie van Ephese haar plechtig uit tot Theotokos, de Moeder Gods. Er zijn verschillende reisverhalen bewaard van pelgrims, die na de vrijmaking der Kerk in 313 het H. Land bezochten: geen enkele spreekt van een graf of een huis van Maria. Eusebius van Caesarea, omstreeks 265 in Palestina geboren, sinds 313 bisschop van Caesarea en gestorven in 340, kent niets dergelijks. De pelgrim van Bordeaux in 333, of de H. Cyrillus, bisschop van Jeruzalem († 386), evenmin. De bedevaartster Aetheria, die omstreeks 385 Palestina bezocht en een kleurrijk verhaal van haar hele bedevaart heeft nagelaten, vermeldt drie kerken op de berg Sion, maar geen Mariawoning of Mariagraf. De waarschijnlijk nog tot de 4e eeuw behorende Eucherius, die een werk over Jeruzalem schreef, spreekt evenmin van een graf van de Heilige Maagd. De H. Epiphanius (315-403), die uit de streek van Jeruzalem stamt en daar minstens veertig jaar heeft doorgebracht, en de H. Hiëronymus, die van 386 tot 420 in het twee uren zuidelijk gelegen Bethlehem heeft geleefd, kennen geen dergelijk graf. Paula en haar dochter Eustochium, die een klooster in Bethlehem hebben gesticht, sommen in een brief in het begin van de vijfde eeuw, aan hun vriendin Marcella alle heilige plaatsen van Palestina op, waaronder ook een graf van David, maar kennen geen graf van Maria. De twee keizerinnen Helena in de vierde, en Eudokia in de vijfde eeuw, die zoveel voor de HH. Plaatsen hebben gedaan en verschillende kerken hebben opgericht, hebben zich niet bekommerd om een graf van Maria. Pas in de tweede helft van de vijfde eeuw duikt opeens een verhaal op dat Maria begraven werd in het Cedrondal bij Gethsemani, waar haar Zoon zijn doodstrijd heeft | |
[pagina 704]
| |
gestreden. Boven dit graf werd dan een Mariakerk opgericht. Zo kunnen de pelgrims ook in onze dagen in de orthodoxe kerk langs een lange trap afdalen en, met de schaarse verlichting van een kaars, het donkere ‘graf van Maria’ bezoeken. Het apocriefe geschrift De transitu Beatae Mariae, waarvan de oudste tekst uit de vijfde eeuw dagtekent, vermeldt echter niet alleen een graf van Maria in het oosten der stad (het Cedrondal), maar ook een huis van Maria in het westen der stad (de berg Sion). De pseudo-Hiëronymus bestrijdt omstreeks 600 dit geschrift, maar neemt aan dat het graf van Maria in het dal van Gethsemani ligt. Omstreeks 570 begint men van een huis van Maria in het westen van de stad te spreken. Nu had bisschop Juvenalis van Jeruzalem omstreeks 450 een Mariakerk gebouwd, de oudste van heel Palestina, op de plaats waar, volgens de apocriefe evangeliën, Maria op haar weg van Jeruzalem naar Bethlehem even had gerust: de Kathisma-Kerk. In de zesde eeuw heeft men hier niet alleen het rusten van Maria gevierd, maar haar dormitio, haar afsterven. Pas Patriarch Sophronius († 638) zegt duidelijk dat Maria in het huis van Joannes op de berg Sion heeft gewoond. Van nu af aan is er een vaste traditie, dat de dormitio of tenhemelopneming plaats heeft gehad op de Sionberg. Wie de HH. Plaatsen in Jeruzalem en het H. Land heeft bezocht, weet dat men daar alle gebeurtenissen uit het evangelie concreet kan aanwijzen. De Calvarieberg, het H. Graf, de tempelplaats, Gethsemani, de vijver van Bethesda, de vijver van Siloë, de berg der Olijven, Bethanië, Bethlehem, Nazareth, en nog een paar plaatsen staan wel volledig vast. De twijfel begint al met het situeren van Lithostrotos, het huis van Caïphas, de grot van Bethlehem, de Boodschapsgrot van Nazareth, enz. Dat neemt niet weg dat men u de plaats aanwijst, waar Jozef en Maria hebben gewoond, waar Jezus in de Jordaan werd gedoopt, waar Hij zijn veertigdaagse vasten heeft gehouden, waar Hij de broodvermenigvuldiging heeft verricht, het stuk rots waarop Hij zijn doodstrijd heeft gestreden, de plaats waar de vrouwen stonden toen Hij aan het kruis hing, de plaats waar zijn lichaam werd gebalsemd, de plaats waar Hij ten hemel opsteeg, enz. De graven van Lazarus, van David en van de drie patriarchen kunt u bezoeken. Toen nu vooral vanaf de vijfde eeuw de pelgrims naar het H. Land stroomden, moest men ook de plaats kunnen aanwijzen waar O.L. Vrouw had geleefd en begraven was. Waarom het graf plaatsen in het Cedrondal of Josaphatdal? Omdat, zegt Modestus, patriarch van Jeruzalem († 634), de profeet daar het oordeel der volkeren laat plaatshebben. En de dormitio moest gebeuren in een huisje vlak bij het cenakel, waar Jesus zijn laatste vrije levensuren | |
[pagina 705]
| |
met zijn discipelen heeft doorgebracht, en zich volledig heeft geschonken in de Eucharistie, waar Hij aan zijn discipelen is verschenen en waar de H. Geest over de apostelen, de discipelen en de H. Moeder zelf is neergedaald: een heiliger plaats voor een huis van Onze Lieve Vrouw kon men niet vinden. Als men dit alles met een kritisch oog bekijkt, moet men zeggen, met alle eerbied voor alle zogenaamde HH. Plaatsen: de traditie ontstaat te laat om vertrouwen te verdienen. Wanneer de schaarse gelovigen van Rome de herinnering aan de plaats waar de H. Petrus en de H. Paulus begraven werden, trouw hebben bewaard, kan men zich dan voorstellen dat de christenen van Palestina in de vierde en vijfde eeuw de herinnering hadden verloren aan het graf van O.L. Vrouw? Indien er geen enkele plaats ter wereld aanspraak op maakte, het huis en het graf van Maria te bezitten, zou men nog vrede kunnen nemen met het vrome geloof in de Mariaplaatsen te Jeruzalem. Maar Ephese doet sterke motieven gelden. | |
Het huis van Maria te Panagia Kapulu bij EpheseRekening houdend met de gemaakte opwerpingen tegen Panagia Kapulu, zullen wij systematisch te werk gaan. Men neemt geredelijk aan dat Maria 63 of 72 jaar oud is geworden. Indien zij bij de geboorte van Jezus 15 jaar oud was, zoals men ook gewoonlijk aanneemt en indien Jezus in 5 voor onze jaartelling is geboren, moet Maria omstreeks 43 of 52 zijn gestorven. Op zijn kruis vertrouwde Jezus zijn Moeder aan de goede zorgen van de apostel Sint-Jan toe (Jo. 19, 27). Wij kunnen niet anders dan aannemen dat Sint-Jan steeds een bijzondere zorg voor Maria heeft gehad. Een eerste belangrijke vraag is: waar verbleef Sint-Jan na de nederdaling van de H. Geest tot aan het Concilie van Jeruzalem in 50? In de H. Schrift, noch in de Handelingen van de Apostelen, noch in de brieven van Paulus of van anderen, vinden wij daar rechtstreeks gegevens over. Volgens de overlevering hebben de apostelen de toenmalige bekende wereld onder elkaar verdeeld voor hun evangelisatie. Zoals Eusebius, bisschop van Caesarea, in zijn Kerkgeschiedenis in het begin der vierde eeuw schrijft: ‘aan Joannes viel Asia ten deel, en na daar verder geleefd te hebben, stierf hij te Ephese’ (III, 1); met Asia moet het deel van Klein-Azië bedoeld zijn, waar de zeven Kerken van de Apocalyps of Openbaring stonden: Ephese, Smyrna en Pergamum, Thyatira, Sardes, Philadelphia en Laodicea. In deze streken moet Joannes reeds vroeg gewerkt hebben, vooral dan onder de Joden-christenen, en er een beslissende invloed hebben uitgeoefend. In de tweede eeuw immers zou | |
[pagina 706]
| |
bisschop Polycarpus van Ephese tegenover paus Victor de traditie verdedigen van het paasfeest op de 14e nisan, die ze van de apostel Joannes hadden overgenomen, terwijl het afwijkend gebruik van Rome op Petrus en Paulus terugging. In Jeruzalem waren de Joden tot aan de verwoesting van de stad in 70 zeer machtig. Herhaaldelijk vervolgden ze de christenen. In 36 of 37 stenigden ze Stephanus (Act. Ap. 6-7). ‘Nog op diezelfde dag brak er een hevige vervolging tegen de kerk van Jeruzalem los; en allen verspreidden zich over het land van Judea en Samaria, behalve de apostelen. (...) Ook Saül woedde tegen de Kerk, hij drong de huizen binnen en sleepte mannen en vrouwen weg, om ze gevangen te zetten’ (Act. Ap. 8, 1 en 3). Hij trok zelfs naar Damascus ‘om alle lieden van dat soort, mannen zowel als vrouwen, geboeid naar Jeruzalem te voeren’ (Act. Ap. 9, 2). Saül bekeerde zich en werd Paulus; hij trok drie jaar naar de woestijn, kwam in Jeruzalem terug in 39, en ontmoette er Petrus ‘maar van de andere apostelen heb ik niemand gezien dan Jakobus’ (Gal. 1, 19), de broeder van Jezus. Joannes was dus blijkbaar op missiereis. In 40-44 ontketent Herodes Agrippa een echte vervolging in Jeruzalem; hij laat Jakobus de Meerdere, de broeder van Sint-Jan, onthoofden, en als hij merkt dat dit de Joden aangenaam is, laat hij ook Petrus gevangen nemen, maar deze wordt op wonderbare wijze uit de gevangenis bevrijd (Act. Ap. 12). Petrus laat wel een boodschap brengen aan Jakobus de Mindere, maar Joannes wordt niet vermeld (Act. Ap. 12, 17). Weer blijkt Sint-Jan op reis te zijn. Pas op het Concilie van Jeruzalem in 49 of 50 vinden we hem te Jeruzalem terug. Men kan zich de vraag stellen, waar Sint-Jan in de jaren 37-49 vertoefde. Was hij niet in Asia, dat hem als missiegebied was toegevallen? Is het niet mogelijk dat hij de Moeder Gods heeft meegenomen, toen het leven der christenen, en speciaal van de moeder van de Gekruisigde, er niet meer in veiligheid was. Het was toch zeer eenvoudig, hetzij de Romeinse heirbaan van Jeruzalem naar Ephese te volgen, hetzij te Caesarea in Palestina de boot te nemen naar Ephese, toen een zeehaven, waar een joodse kolonie was. Er was trouwens voortdurend verkeer tussen Palestina en de vele joden in de diaspora. Maria was toen hoogstens 60 jaar en toch niet zo oud dat zij zo'n reis niet meer aan kon. Tegen de activiteit van Sint-Jan in die jaren is er één grote opwerping: Paulus werkte in 53-56 te Ephese (Act. Ap. 19), en men heeft bij het lezen van het verhaal van zijn prediking aldaar niet de indruk dat Sint-Jan hem is voorafgegaan, nog afgezien van het feit dat Paulus nooit op het arbeidsveld van een andere apostel werkte (Rom. 15, 20). Hierop kan men het volgende antwoorden: toen Paulus een paar jaar | |
[pagina 707]
| |
vroeger met Timotheus Klein-Azië doorkruiste, ‘trokken ze Phrygië en de streek van Galatië door, omdat de Heilige Geest hen belette het woord in Asia te voeren’ (Act. Ap. 16, 6), blijkbaar, zo meent de H. Chrysostomus, omdat Asia aan Sint-Jan was voorbehouden. Daarenboven, wanneer Paulus in 56 aan de Corinthiërs schrijft (I Cor. 16, 19), zegt hij: ‘De gemeenten van Asia groeten u’; ofschoon hijzelf enkel Ephese schijnt te hebben aangedaan, zijn er christenen in de andere steden van Asia, die dus door een andere apostel zijn bekeerd, waarschijnlijk door Sint-Jan. Al deze gegevens kan men onderbrengen in de hypothese: Na een kort verblijf in de havenstad Ephese, de cultusplaats van Artemis, is Sint-Jan in 37-49 het land van Asia dieper binnengedrongen en heeft hij zich gericht tot de joden, terwijl Paulus de heidenapostel was. Trouwens Paulus vermeldt nooit de werkzaamheid der andere apostelen (Rom. 15, 18), ook niet die van Petrus, die zeker te Rome gewerkt had vóór Paulus er aankwam. Na zijn vertrek uit Ephese stelde Paulus er Timotheus aan, die reeds in 65 stierf. Waarschijnlijk zal Joannes zich slechts daarna definitief te Ephese gevestigd hebben. In elk geval heeft hij er zulke hechte sporen nagelaten dat hij later als de stichter van de kerk van Ephese beschouwd werd. Uit dit lange exposé is o.i. wel duidelijk geworden dat Sint-Jan de Moeder Gods naar Ephese heeft kunnen meenemen en haar in de bergstreek bij Ephese een veilig onderkomen verschaffen, waar wellicht ook zijn moeder Maria Salome en Maria Magdalena, wier graf te Ephese getoond wordt, toen verbleven. Zoals recente archeologische opgravingen hebben aangetoond, was Panagia Kapulu in die tijd niet zo'n verlaten streek als in onze dagen, want er zijn talrijke sporen ontdekt van een Romeinse nederzetting. De Byzantijnse kerk, die uit de 6e of 7e eeuw dagtekent, omsluit de oude grondvesten van een huis die dezelfde eigenschappen vertonen als de bouwwerken in de omtrek en kunnen, naar archeologen getuigen, uit de eerste eeuw zijn. In de Openbaring schreef Sint-Jan: ‘En toen de Draak zag dat hij op aarde was neergesmakt, ging hij de Vrouw vervolgen, die het Kind had gebaard. Maar aan de Vrouw werden de twee vleugels van de adelaar gegeven, om te vliegen naar de woestijn, naar de plaats waar zij gevoed wordt een tijd, twee tijden en een halve tijd, buiten bereik van de slang’ (12, 13-14). Dacht Sint-Jan hierbij aan Panagia Kapulu, verborgen in de bergen bij Ephese? Nu rest ons de lichtere taak de verschillende sporen te vermelden die het verblijf van Maria te Panagia Kapula in de geschiedenis heeft nagelaten, of, zo men wil, de bewijzen of aanduidingen van haar verblijf | |
[pagina 708]
| |
op die plaats. De reeds vermelde Epiphanius, bisschop van Salamis op Cyprus, schrijft in 376, dat men over de laatste levensjaren van Maria niets weet. ‘Indien iemand meent dat ik hem bedrieg, dat hij de Heilige Schrift doorlope. Hij zal er niets vinden, noch dat Maria gestorven is, noch dat zij niet gestorven is, noch dat zij begraven werd, noch dat zij niet begraven werd. Men ziet wel dat Sint-Jan Asia heeft doorkruist, maar er wordt niet gezegd dat hij Onze Lieve Vrouw met zich heeft meegebracht’. Epiphanius loochent dus niet dat Sint-Jan nog gedurende het leven van Maria naar Asia is getrokken; hij vermeldt de overtuiging van zijn tegenstanders dat Sint-Jan Maria met zich heeft meegebracht, maar kan hierop enkel antwoorden dat er geen bewijzen voor zijn in de H. Schrift. Indien deze Epiphanius, geboren en getogen in Palestina, ook maar het minste bewijs had kunnen aanvoeren van een leven en sterven van Maria in Palestina, had hij het in zijn strijd tegen de Antidikomarianieten zeer zeker gedaan. Op de bewering dat Maria naar Asia is getrokken, kan hij alleen antwoorden dat de H. Schrift niets dergelijks vermeldt! De eerste kerk ter ere van Maria die wij kennen werd in het midden der vierde eeuw midden in Ephese gebouwd op de puinen van een reusachtige heidense bouw. Vroeger meende men dat het een dubbelkerk was aan Sint-Jan en aan Onze Lieve Vrouw toegewijd, maar de opgravingen van het Archeologisch Instituut van Wenen in 1932 hebben duidelijk aangetoond, dat de zogenaamde dubbelkerk eigenlijk uit twee verschillende kerken bestaat, die pas in de 6e en 7e eeuw op de puinen van een enkele kerk uit de tweede helft van de vierde eeuw zijn gebouwd. In deze Mariakerk zetelde in 431 het IIIe Algemene Concilie, het Concilie van Ephese, dat Maria plechtig tot Theotokos, tot Moeder Gods uitriep. Waarom zetelde het Concilie nu precies te Ephese? Van de eerste acht algemene Concilies, die alle in het Oosten plaatsvonden, zijn er zeven gehouden te Constantinopel of in de buurt van Constantinopel, te Chalcedon of Nicea. Alleen voor dit éne Concilie, het Maria-concilie, koos de keizer Ephese uit op vele honderden kilometers van de hoofdstad. Was Ephese misschien bekend als de stad in wier buurt Maria had geleefd of was gestorven? De concilievaders deelden aan de clerus en het volk van Constantinopel, waar Nestorius, de hier veroordeelde ketter, bisschop was, mee: ‘Nestorius, de vernieuwer van goddeloze ketterijen, is in de streek van Ephese op dezelfde plaats gekomen, waar vroeger de theoloog (apostel en evangelist) Joannes en de H. Maagd Maria Moeder Gods, hij heeft zich van de verzameling der HH. Vaders afgezonderd.... en is ver- | |
[pagina 709]
| |
oordeeld’. Er ontbreekt duidelijk een woord; over dit weggelaten werkwoord werd reeds oneindig veel geschreven. Een Griekssprekende zei mij: dit is een gewone ellips in onze taal wanneer bij het tweede onderwerp hetzelfde werkwoord komt als bij het eerste; de zin zou dus zijn: Ephese, waarheen Sint-Jan en de Moeder Gods gekomen zijnGa naar voetnoot1). Als dit juist is, zou het Concilie van Ephese zelf voor de aanwezigheid van Maria te Ephese getuigen. In elk geval kan er in hun tekst geen sprake zijn van ‘de kerk van Joannes en van de H. Maagd’, zoals sommigen vroeger beweerden, allereerst omdat in een tiental andere teksten altijd ‘kerk’ vermeld wordt, en vervolgens omdat de recente opgravingen hebben bewezen dat er toen geen ‘dubbelkerk’, aan Sint-Jan en Onze Lieve Vrouw toegewijd, bestond, maar alleen de ene kerk van Onze Lieve Vrouw. De kerk van Sint-Jan, waar het graf van Sint-Jan is teruggevonden, staat op twee km afstand, in het huidige Selçuk. De Jakobieten van Syrië, monofysieten, die zich in 1140 bij de Katholieke Kerk aansloten, en veel dichter bij Jeruzalem wonen dan bij het verre Ephese, komen in de middeleeuwen op voor de woonplaats van Maria te Ephese, in een tijd toen de wijd verspreide apocriefen, die Jeruzalem als woonplaats aanduiden, overal triomfeerden. In de 9e eeuw getuigt dit Moses bar Kepha, als bisschop van Mossoul Severinus genoemd († 903), en in de 12e eeuw Dionysius bar Salibi, metropoliet van Amida († 1171). Michaël de Syriër († 1199), patriarch van Antiochië, schrijft: ‘Johannes predikte in Antiochië. Daarop ging hij naar Ephese, en de Moeder van onze Heer begeleidde hem. (....) Hij legde de zalige Maria in het graf, maar niemand weet waar hij haar begroef’. Een eeuw later herhaalt dit bisschop Gregorius bar Hebraeus († 1286), de veelzijdigste van alle christelijke Aramese schrijvers. Steunden deze Syriërs op een mondelinge overlevering, of interpreteerden zij de uitspraak van het Concilie van Ephese, die wij boven citeerden? In de 16e-18e eeuwen namen de kerkhistorici Baronio, Cornelius a Lapide, Tillemant, Don Calmet en Ruinart een verblijf van Maria te Ephese aan. En Paus Benedictus XIV (1740-1758) schrijft in zijn tractaat over de HH. Mysteriën, wanneer hij op Goede Vrijdag de woorden van het Evangelie ‘accepit eum in sua’, ‘Sint-Jan nam haar bij zich op’ commentarieert: ‘Toen Sint-Jan naar Ephese vertrok, nam hij | |
[pagina 710]
| |
Maria mee; en vandaar steeg de Gelukzalige Moeder ten hemel op’. Er schijnt in het Nabije Oosten wel een taaie mondelinge traditie bestaan te hebben, die het feit van de woonplaats van Maria bij Ephese trouw van geslacht op geslacht heeft overgeleverd. In het bergdorp Kirkindjé, nu Serindje, op 16 km afstand van Ephese, leefde een kolonie christenen, uit Ephese daarheen gevlucht bij de invallen van de muzelmannen, in de hoge middeleeuwen. Ofschoon de liturgische boeken van de Orthodoxe Kerk Jeruzalem als de sterfplaats van de Moeder Gods aanduiden, kwamen de orthodoxe christenen van dit bergdorp sinds onheuglijke tijden op 15 augustus ter bedevaart naar Panagia Kapulu, om daar het afsterven en de hemelvaart van Onze Lieve Vrouw te vieren. De Turks-Griekse oorlog van 1922 heeft deze christenen verstrooid, maar in juli 1959 kwamen nog zes van hen uit Athene naar Panagia Kapulu ter bedevaart. In de jaren 1880-1890 heeft men verscheidene getuigenissen opgetekend van orthodoxen en moslims uit de omtrek van Ephese, die met alle stelligheid beweerden dat Maria in de bergen bij Ephese gestorven was. Al wie weet hoe trouw de Oosterlingen, tot voor kort meest allen analfabeet, oude tradities bewaren, kan deze mondelinge overlevering naar waarde schatten. In ons exposé komen wij nu op een punt waarop de lezers zeker uiterst verschillend zullen reageren. Ziehier een eigenaardig feit. De Westfaalse augustijnernon Anna Katharina Emmerich (1774-1824), die de stigmata had, heeft aan haar secretaris, niemand minder dan Clemens Brentano, haar visioenen over de laatste levensjaren en de glorievolle Tenhemelopneming van Onze Lieve Vrouw gedicteerd. Deze visioenen verschenen in 1852 voor het eerst in druk. Er is oneindig over gedebateerd om te weten in hoever de fantasierijke dichter Clemens Brentano de visioenen getrouw heeft weergegeven. Anderzijds is geen christen verplicht privé-visioenen als geloofwaardig te beschouwen, zelfs niet de verschijningen van het H. Hart aan Margareta Maria Alacoque of de verschijningen van de Onbevlekte Ontvangenis aan Bernadette Soubirous, en zeker zal geen geschiedschrijver op visioenen steunen om een feit te staven. Toch valt niet te negeren dat de Emmerich-vereerder Julien Gouyet, aan de hand van de optekeningen door Brentano, in 1881 Panagia Kapulu ontdekte. Toen hij dit de aartsbisschop van Smyrna en de lazaristen aldaar meedeelde, klopte hij aan dovemans deur. Er gebeurde niets. Tien jaar later, in juli 1891, ondernam de lazarist Henri Jung, volledig onafhankelijk van Gouyet, dezelfde speurtocht. Met drie gezellen trokken zij zuidwaarts van Ephese de bergen in, en met de tekst van | |
[pagina 711]
| |
Anna Katharina Emmerich in de hand, kwamen zij ten slotte bij de puinen van een kerkje, dat later bleek Panagia Kapulu te zijn, en waren overtuigd de plaats gevonden te hebben door de zienster zo duidelijk beschreven. Wel klopt niet alles: zo zegt de non dat men in de zee een menigte eilanden ziet liggen, terwijl er alleen het eiland Samos ligt; maar wie de berg hoger beklimt - en ik heb zelf de proef genomen - meent verscheidene eilanden te zien liggen, doordat de in zee uitspringende schiereilanden van dit bergachtig eiland de indruk wekken even zovele eilanden te zijn. De tegenstanders van Panagia Kapulu hebben beweerd dat de Westfaalse zienster een reisverhaal met de beschrijving van die plaats moet gekend hebben, maar men heeft tot nog toe geen dergelijke beschrijving kunnen vinden. Welke was niet de verrassing van de ontdekkers toen zij op 15 augustus een grote groep pelgrims daar ter bedevaart zagen komen. Ondervraagd, bleken het christenen van Kirkindjé te zijn die er hun jaarlijkse bedevaart hielden. Nu bleef verdere twijfel niet goed meer mogelijk. Op het eind van dit kritisch exposé menen wij te mogen besluiten dat, naar alle waarschijnlijkheid, Onze Lieve Vrouw in de buurt van Ephese haar laatste levensjaren heeft doorgebracht en daar ten hemel is opgenomen. Iedereen begrijpt zeer gemakkelijk dat men te Jeruzalem, waar men zovele heilige plaatsen aanwijst, ook zonder bewijzen, een graf en een woonplaats van de H. Maagd is gaan lokaliseren, maar men begrijpt moeilijk dat in de omtrek van Ephese een dergelijke traditie is kunnen ontstaan zonder degelijke motieven. Daarenboven zien wij pas op het eind van de vijfde eeuw voor het eerst een graf van Maria vermeld, en een woning van Maria nog eens een eeuw later; voor Ephese hebben wij echter reeds in de tweede helft der vierde eeuw een geschreven getuigenis, en in 431 een bevestiging door een concilie. Misschien zal een verder archeologisch onderzoek van Panagia Kapulu, waarin o.a. een haardvuur is ontdekt, meer zekerheid brengen, maar nu reeds kunnen wij tot hoge waarschijnlijkheid besluiten. | |
De bedevaartsplaats Panagia Kapulu of, sinds 1959, Meryam AnaVanaf 1896 hadden er af en toe bedevaarten plaats naar Panagia Kapulu, maar de oorlog van 1914 stelde hier een bruusk einde aan. De huizen ter plaatse werden in de twee wereldoorlogen verwoest, en zelfs van het huis van O.L. Vrouw bleven slechts de vier muren recht staan: men kon denken dat het nu met deze bedevaartsplaats gedaan was. Toch kwamen er nog af en toe pelgrims, zoals Mgr. Roncalli, toen apostolisch delegaat in Bulgarije en nu Joannes XXIII, in juni 1931, bij de herdenking van het Concilie van Ephese. De afkondiging van het | |
[pagina 712]
| |
dogma der Tenhemelopneming van Maria op 1 november 1950 bracht echter het keerpunt. De Zwitserse priester Dr. Karl Geschwind kon van de Turkse regering verkrijgen dat een brede autobaan van het station van Selçuk naar Panagia Kapulu in de bergen werd aangelegd: deze mooie baan waarop twee autobussen elkaar gemakkelijk kunnen kruisen, stijgt met brede bochten omhoog en heeft als terminus het heiligdom zelf. Met het door Dr. Geschwind verzamelde geld kon Mgr. Descuffi, aartsbisschop van Izmir (Smyrna), het kerkje restaureren en op de zondag na Maria-Tenhemelopneming, 19 augustus 1951, plechtig inzegenen. Nooit had de bergeenzaamheid van Panagia Kapulu zulk een toevloed van mensen gezien. Onder de drieduizend personen was er zelfs een minister uit Ankara, de gouverneur van Izmir, de directie van pers, radio en verkeer, en filmoperateurs en reporters uit de hele wereld. Radio Ankara zond zelfs de Frans-Turkse preek van Mgr. Descuffi uit. De oude naam Panagia Kapulu, vaak Panaya Kapulu geschreven, is een hybride naam: hij bestaat uit het Turkse woord Kapulu: poort, huis, en het Griekse woord Panagia: Alheilig. Is het niet opvallend dat deze plek sinds oeroude tijden zo heet? De Turkse regering heeft in 1959 de naam veranderd in Meryam Ana Evi, ‘Huis van Moeder Maria’ of korter in Meryem Ana, ‘Moeder Maria’, en de berg zal niet langer Bulbul Dagh, maar Meryem Dagh, Mariënberg, heten. De laatste jaren neemt het aantal bedevaartgangers voortdurend toe. Afgezien van vijf miraculeuze genezingen tussen 1897 en 1906 hadden er de laatste tien jaar talrijke wonderbare genezingen plaats. Ziehier enige van de merkwaardigste. Toen op 19 augustus 1951 het kerkje van Panagia Kapulu werd ingewijd, waren de echtgenoten Khury van Izmir aanwezig. Hun dochter had de pottziekte, tuberculose aan de ruggegraat; ook twee wervels van de ruggegraat en twee ribben waren misvormd en een fistel scheidde voortdurend etter af. De echtgenoten Khury baden vurig voor de genezing van hun dochter en namen water uit de Mariabron mee. Toen zij om 10 u. 's avonds thuiskwamen wasten zij de zieke ledematen van hun dochter met dit water: de kranke sliep vier uren rustig en stond volledig genezen op! Een latere röntgenfoto toonde dat alle misvormingen verdwenen waren. De aartsbisschop van Izmir Mgr. Descuffi liet het geval grondig onderzoeken en daar vijf van de zes dokters verklaarden dat een natuurlijke genezing uitgesloten was, verklaarde hij in een decreet van 10 maart 1955 dat de plotselinge genezing van juffr. Khury een echt wonder was. Luitenant-kolonel-in-rust Ahmet Tevfik Unalp verklaarde dat hij | |
[pagina 713]
| |
sinds zes jaar een zeer streng regiem volgde tegen een gezwel aan de galblaas; na een verblijf van vier dagen in Panagia Kapulu in 1954 was hij volledig genezen en kan sindsdien eten wat hij wenst. De heer Galip Agya, elektricien te Izmir, 60 jaar oud, verklaarde op 17 september 1956 dat hij het jaar te voren, na van het water van Panagia gedronken te hebben, genezen werd van astma en angina pectoris. Mevr. Nasiba Devrim van Milas, die sinds vier jaar een gezwel in de buik had, wat dikwijls braken veroorzaakte, en door dokters vergeefs werd verzorgd, werd in juli 1959 genezen: het gezwel verdween en alles werd normaal. De kleine Nadia Giudice, geboren met een dijbeen zonder knobbel, wat haar dwong een apparaat te dragen, consulteerde op 23 februari 1959 een specialist die tot een beenoperatie besloot; zij kwam met haar moeder naar Meryem Ana op 16 juni en voelde zich genezen, liet er haar apparaat als ex-voto achter en speelde de hele dag; de specialist constateerde een snelle vorming van kraakbeen en beenderstof, en een radiofoto van 30 november 1959 toonde een normaal gewricht. Kolonel Kenan Albin kwam in 1959 met een groep officieren van de Militaire Academie van Istanbul naar Meryem Ana, dronk water ter intentie van zijn dochter die sinds vijf jaar geweldig leed aan de nieren: het meisje had sindsdien geen enkele crisis meer (dit doet ons aan de honderdman uit het evangelie denken). Terloops merken wij op dat de Oosterlingen gebedsverhoringen als louter persoonlijke gunsten beschouwen, en dat het in hun geest niet opkomt, dit aan anderen mee te delen. Het is dan ook toevallig dat men bovenstaande gevallen heeft kunnen optekenen; zeker moeten er veel meer wonderbare genezingen zijn geweest. Zou het niet stilaan tijd worden dat men, zoals te Lourdes, een medisch bureau organiseert om wetenschappelijk en zuiver objectief de ‘wonderen’ van Meryem Ana te onderzoeken?Ga naar voetnoot2). |
|