Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 628]
| |
Newman en Aristoteles
| |
[pagina 629]
| |
voorstudies voor dit boek vergeleek met de tijd en de moeite aan andere boeken besteed: ‘This, I think, has tried me most of all. I have written and rewritten it more times than I can count’Ga naar voetnoot3). Ik zou hier gaarne een idee geven van de inhoud van Wiliams werk, een globaal overzicht van zijn studieresultaten en enkele bijzonder interessante grepen uit zijn vondsten en gedachten. Wat de grote lijnen betreft, het eerste hoofdstuk verbindt de leer van Newman en zijn leermeester Whately met de leer van Weizsäcker en Heisenberg. Het tweede behandelt de Aristoteles-Renaissance in Oxford, begonnen rond 1800 aan het Oriel College. In het derde beschrijft Willam Newmans weg naar dat college, speciaal ook in verband met zijn leer over het menselijk denken. Het vierde hoofdstuk beschouwt de kenkritische studies die Newman als helper van Whately heeft uitgewerkt. Het vijfde gaat over het verband van Newmans kenleer en Cicero-Aristoteles. Tenslotte, in het zesde en laatste hoofdstuk, onderzoekt Willam de plaats die Newman inneemt in de geschiedenis van de filosofie. Wat het eerst opvalt in deze studie, is het feit dat Newmans Grammar of Assent - waarin hij als bijna zeventig-jarige de vruchten schenkt van zijn jarenlang denken over het zekerheidsprobleem - niet zo oorspronkelijk blijkt te zijn als wel eens wordt voorgesteld. Toen Newman als jonge man in Oxford de grondslag legde voor zijn latere leer over de zekerheid, stond hij sterk onder de invloed van zijn leermeester Richard Whately, die aristotelisch georiënteerd was, zodat Whately en Aristoteles in Newmans laatste boek hun woord gesproken hebben. Willam geeft passages uit Whately's werk, geschreven in de twintiger jaren, die evengoed in de Grammar of Assent konden staanGa naar voetnoot4). Er werd in de vorige eeuw een al te grote scheidingslijn getrokken tussen theorie en praktijk, tussen het abstracte en het concrete, tussen het formele en dynamische denken. Willam wil bewijzen dat Newman deze afgrond weer overbrugd heeft, en dat Whately, Cicero en Aristoteles zijn leermeesters waren. Wie was Richard Whately? Whately, wat ouder dan Newman, ook verbonden aan Oriel College als fellow, en later anglicaans aartsbisschop van Dublin, was de man die Newman leerde ‘denken en zijn verstand gebruiken’ en die hem er toe bracht ‘te zien met zijn eigen ogen en te lopen op zijn eigen benen’Ga naar voetnoot5). In zijn werken wilde Whately de traditionele filosofie tegen de nieuwe logica van de Schotse filosofen verdedigen. Wat de eigenlijke metafysica betreft, trachtte hij een synthese te scheppen tussen Aristoteles en bisschop BerkeleyGa naar voetnoot6). Nu beweegt zich de kenleer van Whately, en ook van Newman in zijn Grammar of Assent, rond de ‘accumulation of probabilities’, de opeenhoping van waarschijnlijkheden. Aristoteles heeft daarover niet gesproken. Daarom wordt dit onderdeel van Newmans kenleer aan Plato toegeschreven. Maar Willam bewijst dat Whately en Newman zowel het idee als de term bij Cicero hebben gevonden en wel in die werken waarin Cicero de kenleer van Aristoteles vertaalt en verklaartGa naar voetnoot7). | |
[pagina 630]
| |
De geschriften waarin Whately en Newman hun ideeën in de 20er jaren hebben neergelegd, zijn 1e Whately's artikel over de metafysica geschreven voor de Encyclopaedia Metropolitana; 2e zijn Dialogen over de logica; 3e zijn tweede artikel voor dezelfde encyclopedie, ook over de logica; 4e zijn Elements of Logic, een universitair handboek; en tenslotte 5e Newmans artikel over Cicero. In het artikel over de metafysica volgt Whately de kennisleer van Aristoteles, maar verbindt die met het conceptualisme van Berkeley, terwijl hij lacunen aanvult met eigen associatietheorieën. Newman heeft in dit laatste zijn leermeester niet gevolgdGa naar voetnoot8). Willam geeft een prachtig overzicht van dit geschrift en vergelijkt geregeld de termen, ideeën en redeneringen met die van Newman in zijn latere werken, vooral in de Grammar of Assent. Het valt op dat in Whately's beschrijving van de waarheid en haar bronnen zo heel veel te vinden is dat men ook in dit boek aantreft, meer zelfs dan Willam aangeeft. Zo constateert Whately al, dat heel de menselijke geest werkt bij het achterhalen van de waarheid. Hij spreekt, zoals later Newman, over het onderscheid tussen absoluut zekere waarheden en moreel zekere waarheden. Hij stelt ook de mathematische waarheden tegenover probabiliteitenGa naar voetnoot9). Hier vinden we de oorsprong van Newmans huiver voor de term universale. Whately zegt letterlijk dat er eigenlijk geen universalia en geen abstracte ideeën bestaan. In de Grammar of Assent heeft Newman passages neergeschreven met schijnbaar dezelfde strekking. Maar Willam toont aan dat zowel Whately's als Newmans beweringen niets anders zijn dan krachtige protesten tegen de realisten. Geen van beiden kende het gematigde realisme. Daardoor verviel Whately in het conceptualisme van Berkeley, dat Newmans scherpe geest als onjuist zag, en waarmee Whately zelf zich ook niet bijster gelukkig voelde. Newman heeft echter de formulering omtrent de realiteit van de universalia niet kunnen vinden en daarom enigszins dubbelzinnige beweringen daarover neergeschrevenGa naar voetnoot10). Heel het artikel verduidelijkt Newmans schijnbaar vreemde terminologie. Hier wordt opgehelderd waarom hij fysieke wetten waarschijnlijkheden noemt, de inductie slechts waarschijnlijkheid laat voortbrengen, en zegt dat alleen de wiskunde demonstratieve bewijzen kan leverenGa naar voetnoot11). Het tweede document dat licht geeft over de bronnen van Newmans ideeën is Whately's boek Dialogen over de logicaGa naar voetnoot12). Hierin leert Whately dat de moderne fysica, de theologie, de politiek, de rechtspraak, ja, alle ervaringswetenschappen, op de inductie zijn aangewezen. Willam constateert dat tweeduizend jaar na Aristoteles Whately de eerste is die de wet formuleert: Bij alle redeneringen zijn er denkprocessen aanwezig die een strikt persoonlijk en geen logisch karakter vertonen. Dit was Aristoteles impliciet bekend. Hij gebruikt voor dit verschijnsel de woorden φϱόνησις, εὐστοχία, ἀγχίνοια, of de φσόνησις αϱχιτεϰτονιϰή. Dit vermogen maakt als een architect het plan, en wijst de verschillende faculteiten van de mens hun speciale taken aan om zo het geheel te verwezenlijken. - Dit is ongetwijfeld de kern van Newmans beschrijving van de illatieve zinGa naar voetnoot13). | |
[pagina 631]
| |
Het derde filosofisch werk van Whately is een artikel over de logica, ook geschreven voor de Encyclopaedia Metropolitana. Whately nodigde Newman uit, hem daarbij behulpzaam te zijnGa naar voetnoot14). Newman bestudeerde daarvoor Whately's Dialogen over de logica, maar ook Aristoteles. Weer valt op hoezeer de beschrijving van de logica als persoonlijke aangelegenheid en niet als leervak hun luide echo vinden in de Grammar of AssentGa naar voetnoot15). Hier komen ook de universalia weer ter sprake, die hij, zoals later Newman, liever generalia schijnt te noemenGa naar voetnoot16). Verder ontmoeten we hier voor het eerst het woord ‘illation’, de voorbode van Newmans term ‘illative sense’, illatieve zin. Whately steunde op een scholastieke traditie, die in Engeland nog niet geheel verdwenen wasGa naar voetnoot17). Het artikel bevat verder een uitgebreide verhandeling over de waarde van de inductie in verband met de deductie. Dit is praktisch een uiteenzetting van een tekst uit Aristoteles. De inductie sluit nooit alle twijfel of dwaling uit, volgens Whately. Ze geeft enkel ‘morele’ zekerheid, omdat zij nooit tot het laatste toe doorgevoerd kan worden. Alleen bij mathematische bewijzen - d.i. de deductie - dringt zich de waarheid op met een overtuigingskracht die onweerstaanbaar isGa naar voetnoot18). Het is alsof men de Grammar of Assent leest. Alleen zou Newman later met duidelijke uiteenzettingen hieraan toevoegen dat de volkomen zekerheid bij de inductie toch bereikt wordt door de aanvullende werking van het illatief vermogen van ons verstand. Waarschijnlijkheid met haar oneindig aantal graden - tussen eenvoudig niet-weten en absolute zekerheid - is voor de mathematicus een onbekend gebied, zegt Whately. Hierin ligt het uitgangspunt van Newmans strijd tegen de wetenschapsmensen van zijn tijd, die zó'n bewondering hadden voor de resultaten van hun deductie-methoden dat zij voor alle zekerheid - dus ook voor zekerheid op godsdienstig gebied - mathematische bewijzen eisten. Whately geeft de waarde en de tekorten van de zuivere deductie aan, zoals Newman dit later doen zal in zijn Grammar of AssentGa naar voetnoot19). Het vierde filosofisch werk van Whately is Elements of Logic. Ook hierin heeft Newman een bijdrage geleverd. Het is een leerboek van 400 bladzijden, dat lange jaren aan de universiteit van Oxford als handboek gediend heeft. Het wordt ingeleid met een korte geschiedenis van de logica, geeft dan drie ‘boeken’ of hoofdindelingen over de leerstof die ook in het toen gangbare handboek van Aldrich gedoceerd werd, terwijl het vierde ‘boek’ Whately's theorieën over de inductie en deductie behandelt. In het eerste hoofdstuk verklaart Whately de inductie, geheel volgens Aristoteles, die het woord ἐπαγωγή, συλλογισμός ἀσδενής of συλλογισμός μαλαϰός er voor gebruiktGa naar voetnoot20). In het het tweede hoofdstuk belicht hij het inductieve proces zoals het vooral in de fysica aangewend wordt. Hier concludeert hij tot een bijzondere toepassing van de inductie die Aristoteles niet gekend heeft. De ontwikkeling van deze ideeën brengt hem automatisch tot het opstellen van een formule voor de ontoereikendheid van de inductie (die Unschärfe-Relation) die alle wetenschappelijk onderzoek van het concrete met zich meebrengtGa naar voetnoot21). Newman heeft voor de Elements of Logic de geschiedenis van de logica samengesteld en daarenboven het tweede hoofdstuk van het vierde boek, te- | |
[pagina 632]
| |
zamen ongeveer 32 bladzijdenGa naar voetnoot22). Willam vertaalt zo goed als heel de logicageschiedenis. En weer valt op, wat een voorname plaats Newman hierbij aan Aristoteles toekent. Hij laat als het ware heel zijn betoog rond Aristoteles wentelenGa naar voetnoot23). Het tweede hoofdstuk van het vierde ‘boek’ gaat over het ontdekken van de waarheid. Newman constateert dat zowel bij de inductie als bij de deductie zekere geesteswerkingen optreden die men geen redeneren in de strikte zin van het woord kan noemen. Want op het terrein van logische ontdekkingen of deductieve denkprocessen is een trefzekere (skilful) keuze en combinatie van reeds bekende waarheden noodzakelijk. Op het gebied van de fysica is bovendien nog het waarnemen en experimenteren nodigGa naar voetnoot24). Willam merkt op, dat Newman in deze passages een brug bouwt naar de technische termen van de pioniers der moderne fysica, Galileï en Newton. Newmans inductie is de ‘metodo resolutivo’ van Galileï en de analytische methode van Newton; Newmans deductie komt overeen met Galileï's ‘metodo compositivo’ en Newtons synthetische methodeGa naar voetnoot25). Newman stelt dus vast - wat zo juist met andere woorden is gezegd - dat er twee methoden zijn ter ontdekking van de waarheid, de ουλλογισμός ἀϰϱιβής, de deductie, en de ουλλογισμός ασδενής, de ἐπαγωγή, de inductie of het waarschijnlijkheidsbewijs. Deductie steunt op een trefzekere keuze en combinatie van abstracte proposities, de inductie op de trefzekere keuze en combinatie van existentiële, concrete feiten. Alleen hij die deze trefzekerheid bezit kan nieuwe waarheden ontdekkenGa naar voetnoot25). Newman is dikwijls een voorloper van het modernisme genoemd, een wrede onrechtvaardigheid. In de vorige eeuw zag niemand het modernisme zo duidelijk aankomen, en niemand heeft er toen zo tegen gewaarschuwd en zo tegen gestreden als Newman. Zelfs in deze jeugdarbeid zijn er al sporen van zijn latere actie. Hij richt zich daarin tegen degenen die godsdienst een gevoelszaak noemen en niet in de eerste plaats een zaak van het verstandGa naar voetnoot26). Dan wijst Willam op het feit dat de tegenwoordige atoomfysici omtrent hun denkmethoden dezelfde ideeën aanhangen als Whately en Newman in de twintiger jaren van de vorige eeuw. Hij haalt een passage aan uit von Weizsäcker die evengoed door Newman kon geschreven zijn: ‘Die überhaupt einzige Methode, die den empirischen Wissenschaften beim Aufstellen allgemeiner Sätze zur Verfügung steht, ist, Wahrscheinlichkeiten durch Häufung der Belege zur praktischen Gewiszheit zu steigern’Ga naar voetnoot27). Lang vóór de Grammar of Assent werkt Newman met de ideeën ‘notional’ en ‘real’. Voor ‘notional’ gebruikt hij in dit boek de term ‘verbal’. Het oneindig aantal problemen dat in de menselijke geest kan opkomen, verdeelt hij in ‘verbal’ en ‘real’ kwesties. Het eerste betekent abstract, het tweede concreet. De abstracte kwesties worden opgelost met behulp van de deductie, ook genoemd demonstratie, en de concrete kwesties door middel van de inductieGa naar voetnoot28). Uit dit alles is het begrijpelijk dat Willam de Elements of Logic een voorstudie noemt voor de Grammar of Assent. De factoren die hem daartoe leiden zijn: de titel van Newmans laatste boek; zijn beginsel dat men om zeker- | |
[pagina 633]
| |
heid in het concrete te verkrijgen overal de inductie gebruikt, zowel in de ethica als in de fysica; de overeenkomst in terminologie; de vele voorbeelden in de Grammar die een parallel vinden in of gelijken op die van de Elements of Logic; en tenslotte, dezelfde beschrijving van de phronesisGa naar voetnoot29). Heel dikwijls wordt Newman een platonist genoemd. Overal vindt men het woord van Newmans vriend, Blanco White, geciteerd, die hem eens naar aanleiding van een artikel ‘my Oxford Plato’ noemde. Willebrands schrijft zelfs: ‘Wanneer Newman's levensbeschouwing voor het eerst de betekenis krijgt van een wijsgerig verantwoord systeem, draagt dit een uitgesproken platoons karakter. Hij dankt dit aan de studie der Kerkvaders’Ga naar voetnoot30). Inderdaad, sinds zijn ‘eerste bekering’ als jongen van vijftien jaar tot een diep godsdienstig leven, is Newman vol enthousiasme voor de oude kerkvaders. In 1828 begon hij ze chronologisch te lezen. Vooral de Alexandrijnse Vaders maakten diepe indruk. Hun leer klonk hem als muziek in de oren. Want ideeën die hij al lang bij zich zelf gekoesterd had maar nooit in zijn universitaire omgeving hoorde bevestigen, vond hij nu terug bij deze eerbiedwaardige getuigen uit de christelijke oudheid. Ze hielden verband met wat hij noemde ‘het mystieke of sacramentele beginsel’, d.w.z. God past zich op verschillende wijzen aan de mensen aan, wanneer Hij hun Zijn openbaring mededeelt. Newman vatte vele passages op als een bevestiging van zijn jeugdidee, dat nl. de zichtbare wereld slechts een uitdrukking was van werkelijkheden die veel meer realiteit bezaten dan zij zelfGa naar voetnoot31). Dit alles klinkt inderdaad platoons. Maar al liggen die gedachten aan Newmans levensbeschouwing ten grondslag, en al werken zij door in de Grammar of Assent, toch zou het onjuist zijn dit boek en Newmans leer over het menselijk kennen als zuiver platoons te zien, of te menen dat zijn platoonse levensbeschouwing hem geleid heeft tot de opvattingen, uiteengezet in de Grammar of Assent. Welnu, Willam brengt dit in zijn boek heel duidelijk naar voren en bewijst dat Newmans ideeën een zeer sterke invloed hebben ondergaan van Aristoteles. Trouwens, we mogen niet uit het oog verliezen dat Plato's grote thesis omtrent ons kennen, - de realiteit van de universalia - door Newman fel bestreden wordt in zijn Grammar en dat hiermee een groot deel van zijn leer samenhangt. Willam spreekt over dit alles nergens expliciet, maar heel zijn boek is een impliciet bewijs voor zijn bewering dat Newman veel meer afhankelijk is van Aristoteles dan men tot nu toe meende. Wel zal Willam onderschrijven wat Boekraad over Newmans platonisme heeft gezegd: Newman had a platonic turn of mind; not that we take this ‘platonism’ as a definitely accepted doctrine, but rather in the nature of a special atmosphere, which brought out and sustained him and which in return found one of its deepest and richest expressions in his work, so that it is quite true to say that Newman enriched and ennobled the very soil of its origin. His mentality is platonic in the sense that it is a thirst for a more real world of the spirit behind the veil of the ever-changing phenomena of this world....Ga naar voetnoot32). In het vijfde hoofdstuk van zijn boek behandelt Willam Newmans artikel over Cicero voor de Encyclopaedia MetropolitanaGa naar voetnoot33). Cicero's aristotelische ken- | |
[pagina 634]
| |
nisleer, zo merkt Newman op, is identiek met de probabiliteitenleer van Oxford in 1824: Cicero en niemand anders is de taalkundige schepper van de Oxfordse thesis: Waarschijnlijkheden die op zich zelf genomen weinig te betekenen hebben, brengen opeengehoopt onder bepaalde omstandigheden zekere kennis voort’. Maar als Cicero in De Inventione de inductie en de deductie verklaart, is zijn formulering van de deductie oorzaak dat de juiste aristotelische formulering verloren raakt. Willam legt dan uit hoe Cicero's misleidende analyse van de zuiver aristotelische formulering van het deductieve syllogisme door Whately opgemerkt is, nadat ze de logica eeuwenlang in discrediet had gebracht. Die ontdekking heeft hij in zijn Elements of Logic naar voren gebrachtGa naar voetnoot34). De voorbereidende schets voor de Grammar of Assent vindt Newman in Cicero's De partitione oratoria. Hier wordt de theorie van de opeengehoopte waarschijnlijkheden volledig uitgebouwd, zelfs met het voorbeeld van de kabel, dat Newman later zal overnemen. De ‘accumulated probabilities’ zijn bij Cicero de ‘argumenta coarcervata’Ga naar voetnoot35). Een openbaring is wat Willam schrijft op pagina 284: Eines macht (das 6. Kapitel des Cicero-Artikels) ohne weiteres offenbar: 1. Was das Beweisverfahren von Probabilitäten anbelangt, hat Newman mit Sankt Thomas, zu dem er schon so oft in Gegensatz gesehen wurde, die ciceronianisch-aristotelischen Termini gemeinsam. Von Cicero leiten sich die thomasischen Wendungen her wie: erkennen (cognoscere), wissen (scire), sagen (dicere), beweisen (arguere), ‘nach Weise der Probabilität’ (secundum probabilitatem) als Bezeichnung des Beweisverfahrens in Aufstellung von Probabilitäten im Gegensatz zu erkennen (cognoscere), wissen (scire), sagen (dicere), beweisen (arguere), per modum necessitatis, nach Weise der Notwendigkeit als Bezeichnung für das deduktive Beweisverfahren. Gleiches gilt von den Termini: ein probabler Beweis (argumentum probabile), eine Gewiszheit von Wahrscheinlichkeitscharakter (certitudo probabilis), ein probabler Satz (propositio probabilis). Wortwörtlich von Cicero überkommen erscheinen die Ausdrücke: eine probable Konjektur (coniectura probabilis und ars coniecturalis). Diese ‘Kunst des Vermutens’ besteht nach Thomas in der Begabung dafür, in praktischen Dingen die richtige Lösung zu finden. Willam laat verder zien hoezeer de leer van Aristoteles heeft ingewerkt niet alleen op de Grammar of Assent, maar ook op de Idea of a University, de Autobiographical Writings, en zelfs op Newmans prekenGa naar voetnoot36). Waarom zouden dan Newman en Whately in de twintiger jaren niet gezamenlijk de Grammar of Assent hebben geschreven, vraagt Willam zich nu af. Zijn antwoord luidt: Omdat zij het niet eens waren. Volgens Newman kan het probabiliteitsbewijs volkomen zekerheid brengen, volgens Whately niet. Whately drijft bij het schatten van waarschijnlijkheden een mathematische berekening door die altijd een zeker percentage van onzekerheid overlaatGa naar voetnoot37), en deze wordt bij Newman opgeheven door de illatieve zin. Er staat in de Grammar of Assent één bewering die sterk pleit tegen al wat Willam over Newmans afhankelijkheid van Aristoteles te berde brengt. Newman zegt ergens: In spite of Aristotle I will not | |
[pagina 635]
| |
allow that genuine reasoning is an instrumental artGa naar voetnoot38). Maar hiermee wil hij volgens Willam het volgende te kennen geven: Aristoteles suggereert dat iedereen op elk gebied goed zal kunnen redeneren als hij alleen maar nauwkeurig de logica-regels toepast. Maar echt redeneren is iets persoonlijks en verschilt van mens tot mens. Men mag die regels niet als een werktuig beschouwen dat men slechts deskundig behoeft te hanteren om zijn doel te bereiken. Aristoteles kan expliciet zo iets hebben neergeschreven, impliciet is hij het met Newman eensGa naar voetnoot39). Het laatste hoofdstuk van WillamGa naar voetnoot40) behandelt de plaats die Newman inneemt in de geschiedenis van de filosofie. Op verrassende wijze toont de schrijver de continuïteit tussen Aristoteles - Cicero - Thomas - Newman - Rahner. Hij laat zien dat de thomistische en newmanniaanse theorieën over het inductieve denken beide op Cicero teruggaan en wat de inhoud betreft identiek zijnGa naar voetnoot41), en verder dat die theorieën onder een bepaald aspect ook door Rahner worden uitgewerktGa naar voetnoot42). Wanneer Newman tot kardinaal gecreëerd is, tracht hij in een lange brief zijn vroegere leerling William Froude van zijn godsdienstig scepticisme te bevrijden. Dit schrijven is de mooiste en duidelijkste analyse van wat William aanduidt met de ‘Unschärfe-Factor’ bij het redenerenGa naar voetnoot43). Willam noemt het ‘das Tiefste und Fortschrittlichste und, wenn man will, das Unerbittlichste, was im 19 Jahrhundert über menschliches Erkennen geschrieben worden ist’Ga naar voetnoot44). Merkwaardigerwijs is deze brief praktisch een vervolmaakte uitwerking van Newmans artikel in de Christian Observer, geschreven in 1821, waarvan Newmans vader zei dat dat geschrijf ‘meer leek op het produkt van een oud man dan van een jongen die met, energie en ambities juist het leven in ging’Ga naar voetnoot45). En Willam besluit in zijn laatste bladzijden: Sucht man die Leistung Newmans in sich selbst erkenntniskritisch zu beschreiben, so läszt sie sich in folgende Sätze zusammenfassen: Als Schüler Whatelys nimmt er an dessen Versuch Teil, die methodologische Spannung zwischen Physik und Theologie auszugleichen. Als erster dringt er so zur ciceronianisch-aristotelischen Erkenntnislehre vor; ohne es zu wissen, weist er damit die Probabilitäten-Theorie des Thomas von Aquin als eine fortentwickelte Formulierung der genuin-aristotelischen Lehre von der Induktion nach und ermöglicht damit eine Voll-Rekonstruktion der genuin-thomasischen Erkenntnislehre.... Als einziger Autor der Neuzeit tritt Newman mit seinen Cicero-Kenntnissen an die Seite des genuinen Thomas. .... In der Summa zitiert Thomas Cicero Seite an Seite mit AristotelesGa naar voetnoot46).
Wanneer ik op deze studie iets zou mogen aanmerken, dan zou ik in de eerste plaats bezwaar willen maken tegen het moeilijke Duits. Opvallend is dat Wiliams vertalingen van Engelse teksten veel gemakkelijker te lezen zijn dan zijn | |
[pagina 636]
| |
eigen zwaargebouwde, met adjectieven en bepalingen overladen zinnen. Verder is het jammer dat Willam de Engelse tekst van zijn vele vertalingen niet als voetnoten of appendix heeft afgedrukt. Mogelijk hebben de oratorianen zich de publikatie van de onuitgegeven teksten voorbehouden. Maar dan zijn er toch nog de gedrukte gedeelten, uit de Elements of Logic enz. We zouden graag Newmans terminologie van zijn twintiger jaren hebben vergeleken met die van zijn zestiger. Tenslotte, we weten dat Whately behoorde tot de geleerden van Oxford die een rationalistisch tijdperk in de Engelse godsdienstgeschiedenis inluidden. Misschien had Willam helderder kunnen laten uitkamen, hoe Whately's voorliefde voor Aristoteles hem niet voor deze valstrik heeft kunnen behoeden, maar zelfs zijn rationalistische neigingen heeft bevorderd. Maar deze aanmerkingen vallen weg bij het magistrale van deze studieGa naar voetnoot47). |
|