Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
De zin van het huwelijk
| |
[pagina 606]
| |
opgenomen, en anderzijds komt er ruimte en tijd voor ieder om belanggeloos bezig te zijn, om samen te zijn. Daardoor wordt tevens duidelijk dat beide lagen in de activering van ons mens-zijn ook in verband met de medemens beleefd worden. In het arbeidend produceren en nastreven van goederen verenigen zich de mensen tot een of andere vorm van ‘maatschappij’ (Gesellschaft, société), die altijd bepaald wordt door haar te bereiken doel. In het gezamenlijk contemplatief en cultureel zich uitdrukken ontstaat een gemeenschap (Gemeinschaft, communauté, of meer actief: communion), die doel in zich is, die juist bestaat in het elkander ervaren en aanvaarden als doel in zich. Het kan niet anders of deze twee vormen van menselijk bestaan gaan zich ook aftekenen in het huwelijk. Het hoogtepunt van de Griekse cultuur vormt een laagtepunt op het gebied van huwelijksbeleving: de man zag in zijn echtgenote slechts degene die kinderen voortbracht en het huiselijk leven gaande hield, maar seksuele omgang op persoonlijk niveau zocht hij in het verkeer met hetaeren of in paederastie. Een veel menselijker huwelijksleven vinden wij in de wereld die Homerus ons tekent, en evenzeer in die van de Bijbel. Jakob heeft Rachel teder lief en Elkana Anna, hoewel dat wat in de goede vrouw uitdrukkelijk geprezen wordt een nogal utilitaire klank heeft: denk aan het loflied op de sterke vrouw dat het boek der Spreuken besluit: zij is meer hulp dan gezellin. Het is weer onze tijd die binnen het huwelijk en het gezin de utilitaire maatschappij en de belangeloze gemeenschap het scherpst tegenover elkander plaatst. Het gezin is geen werkgemeenschap meer, het heeft zijn maatschappelijke functie verloren, en het zal in de komende technische wereld óf worden opgelost óf zich tonen als een haard van persoongemeenschap. De grotere familie raakt in onze westerse maatschappij sterk op de achtergrond: men trouwt niet meer in in de familie van man of vrouw (de inwoning van jonggehuwden bij ouders wordt integendeel als een noodtoestand ondervonden), men sticht een eigen gezin. Daardoor wordt de invloed van ouders en familieleden op de partnerkeuze praktisch tot nihil: de jonge man en de jonge vrouw kiezen zelf. Dit kan ons eraan herinneren dat niet alleen het sacramentele teken waardoor de wil om te huwen, de ‘consensus’, wordt uitgedrukt in verschillende culturen anders kan zijn, maar ook deze wil, deze consensus zelf. De vroegere huwelijken waarin vooral het meisje zich neerlegde bij de keuze der ouders (maar dan deze keuze persoonlijk aanvaardde) waren wel degelijk geldig in dat cultuurpatroon, nu echter zal een persoonlijke keuze zich moeten tonen in een principiële onafhankelijkheid van anderen. Overzien we de wereldsituatie, dan staat de Kerk enerzijds, b.v. in Afrika, voor culturen waarin (misschien nog | |
[pagina 607]
| |
korte tijd) het leven geregeld wordt door de clan en dus ook de partnerkeuze door haar wordt bepaald, en hier heeft zij niet de moderne westerse maatstaf van vrijheid aan te leggen; anderzijds moet zij de partnerkeuze volgens het moderne westerse patroon (dat misschien weldra de hele mensheid zal veroveren) aanvaarden en hier de keuze beschermen tegen de specifieke moderne wijzen van onvolwassenheid. Want ook die zijn er. Die komen voor als jonge mensen reeds een kind hebben verwekt en, toch weer onder sociale pressie, een huwelijk aangaan alleen om de situatie te redden. In wat hier plaats vindt openbaart zich reeds een ander gevaar, dat de keerzijde uitmaakt van een groot goed. Door de zojuist beschreven veranderingen wordt het huwelijk steeds meer aangegaan en beleefd als liefdegemeenschap en daarmee als doel in zich. Wijsgeren als Gustave Thibon hebben reeds tegen de eenzijdigheden gewaarschuwd die hierbij kunnen optreden. Het is in het geheel niet verkeerd dat een ‘mariage d'amour’ tegelijk ‘mariage de raison’ is: dit is juist een bescherming van de liefdegemeenschap zelf. De huwelijksliefde sluit gevoel en seksuele aantrekking in, maar zij gaat daar niet in op. Zij vervalt dus niet als het gevoel verzwakt maar groeit door onbaatzuchtige trouw. Het reduceren van liefde tot seksuele aantrekking heeft heden een situatie geschapen, waarin even dringend als in Jesus' tijd de vraag gesteld wordt of gehuwden scheiden kunnen ‘om welke reden dan ook’, en waarin Christus' antwoord geen geloof vindt. Maar niet de echtscheiding draagt de belofte in zich het huwelijk als liefdegemeenschap veilig te stellen, doch de trouw die volwassen wordt in een ‘nacht der zinnen’. Het ligt voor de hand dat de beleving van het huwelijk als belangeloze liefdegemeenschap ook de gerichtheid op de voortplanting problematisch maakt. Wanneer in het spreken van kerkelijk recht en kerkelijk leergezag deze laatste het primaire doel wordt genoemd en andere doeleinden daarbij secundair zijn, wordt dan daarmee de persoonlijke liefdegemeenschap niet tot een middel ontwaard? Wij menen dat dergelijke kerkelijke uitspraken de echtelijke vereniging niet als daad van persoonsgemeenschap ontwaarden, en wel om de eenvoudige reden dat ze haar als zodanig niet in het oog vatten. We kunnen welhaast zeggen - een nadere nuancering hiervan komt straks ter sprake -, dat de officiële kerkelijke uitspraken het huwelijk alleen zien als maatschappij en instituut en daarin een rangorde van doeleinden aangeven waarin aan de procreatie de overige ondergeschikt zijn gemaakt. We zeiden reeds dat in het Oude Testament de vrouw vooral de hulp van de man is. Daarbij is de menselijke voortplanting niet uit het gezicht verdwenen. Terwijl in Gen. 2 het huwelijk alleen in het perspectief van de eenheid | |
[pagina 608]
| |
tussen man en vrouw staat, wordt het man-en-vrouw-zijn in het scheppingsverhaal van Gen. 1 verbonden met de opdracht ‘gaat en vermenigvuldigt u’ (Gen. 1, 28; nogmaals, na de zondvloed in Gen. 9, 7), Kinderen zijn ‘geschenken van Jahweh’ (Ps. 127, 3), kinderloosheid daarentegen wordt in de meeste boeken van het Oude Testament gezien als een frustratie en een straf (Gen. 30; Sam. 1, 6-18; Is. 47, 9; Jer. 18, 21). Dat de gehuwden ook de opdracht hebben aan de kinderzegen mee te werken, spreekt in de normale omstandigheden vanzelf; het komt pas tot uitdrukking in de maatregelen die men onder bijzondere omstandigheden neemt om een nageslacht te verzekeren, zoals gemeenschap van de man met de slavin zijner echtgenote en het verplichte zwagerhuwelijk van een kinderloze weduwe. In de teksten die wij reeds aanhaalden uit het Nieuwe Testament is wederom slechts sprake van de gemeenschap tussen de echtgenoten, maar anderzijds wordt door Paulus het voortbrengen van kinderen uitdrukkelijk als opdracht aan de vrouw voorgesteld (1 Tim. 2, 15; 5, 14). De Bijbel past op de wederzijdse hulp en de procreatie geen filosofie over doel en middel toe. Dat doet eigenlijk pas de Scholastiek, en dan verschijnt de eerste als ondergeordend aan de tweede. Ditzelfde is ook de hoofdstelling van de latere kerkelijke uitspraken. Deze zijn samen te vatten in een zin uit het kerkelijk wetboek, de Codex iuris canonici (can. 1013 § 1): ‘Het primaire doel van het huwelijk is het voortbrengen en opvoeden van kinderen; het secundaire doel is de wederzijdse hulp en het genezen der begeerlijkheid’. Vele uitspraken die uitgaan van de pausen Pius XI en Pius XII onderstrepen en verdedigen deze leer. Ook in de bekende encycliek Casti connubii wordt zij volkomen gehandhaafd; er wordt alleen een beschouwing op ander plan zonder verband naast geplaatst. Alvorens op deze aanvulling in te gaan, wilden wij de waarheid onderstrepen van deze uitspraken op hun eigen plan, hetwelk is dat van het doelmatig handelen in een maatschappij, niet het belangeloos samenzijn in persoonsgemeenschap. De mens is opgenomen in de kosmos, in de natuur, in de voortgang en opgang van het leven op aarde, dat zich in hem voltooit; dit besef vindt heden een grootse uitdrukking in het oeuvre van Teilhard de Chardin. Welnu, in deze voortgang van het leven is het nieuwe wezen datgene waarheen de ouders tenderen; in het samenkomen van mannelijk en vrouwelijk wezen bij de hogere levende wezens streeft de levende natuur naar haar continuatie in nieuwe individuen. Dit alles geldt ook voor de mens, maar op ‘gehominiseerde’ wijze: de gemeenschap van man en vrouw is een menselijke daad die een méns als vrucht beoogt; vandaar dat de opvoeding, en wel de zo lange menselijke opvoeding, erbij hoort. Ook op christelijk plan | |
[pagina 609]
| |
blijft deze doelgerichtheid bestaan. Zij betekent dat de geslachtsgemeenschap, die zich nu juist voltrekt in de sfeer der genitale seksualiteit, een richting heeft op het kind, en dat deze gerichtheid ook bewust moet worden erkend en geëerbiedigd. De mens moet op menselijke wijze zijn biologische natuur aanvaarden en zich daardoor inschakelen in de gehele finaliteit van het leven. Dit gezegd zijnde zouden we nu kunnen overgaan naar het plan van de persoonsgemeenschap als zodanig, maar we zouden eerst het zojuist gestelde nog willen nuanceren. Twee opmerkingen mogen nog worden toegevoegd. Vooreerst dat de menselijke vrijheid zich ook voor het ondergeschikte of secundaire doel in eerste instantie mag uitspreken. Datgene wat de gerichtheid bepaalt is vaak het laatste dat door de mens al handelend wordt beaamd (primum in intentione est ultimum in executione). De huwenden kunnen gerust allereerst hun wederkerige vervulling bedoelen; de gerichtheid op de procreatie beamen zij dan door hun openheid daarvoor, of in een meer hanteerbare formule: door deze niet uit te sluiten. De kerkelijke leer over de procreatie als primair huwelijksdoel hangt dan ook ten nauwste samen met een andere leer (leer, zeggen we, en niet: positieve verordening), die van de ongeoorloofdheid der anticonceptionele praktijken. Een tweede opmerking is deze, dat de huwelijksomgang van man en vrouw daarmee, ook op dit plan der doelgerichtheid, niet tot een louter middel wordt. De kerkelijke documenten spreken van secundair doel, en samen met de anticonceptionele praktijken wordt ook de kunstmatige inseminatie ongeoorloofd verklaard, wat betekent dat de geslachtelijke gemeenschap niet zó zeer middel is, dat zij tot het bereiken van de procreatie ook door een ander middel kan worden vervangen. Zij is onvervangbaar, want zij heeft behalve middelwaarde ook een eigen waarde. Zelfs nog afgezien van de persoonsgemeenschap, zo menen we, heeft zij deze eigen waarde, want het loutere middel bestaat op geen enkel vlak. Het is, zo lijkt ons, een abstractie, en eer een mathematische dan een metafysische abstractie, het is zoiets als ‘de rechte lijn’, die ook als zodanig in de werkelijkheid niet voorkomt. Het is de vraag of het loutere middel onder de dingen bestaat; althans de dingen die de mens maakt, maakt hij behalve tot gebruiksvoorwerp of werktuig dat ergens voor dient, ook tot iets dat in zich mooi is. Nog veel minder heerst er loutere gerichtheid op een doel in de wereld van het leven: men vindt hier veeleer steeds de weelde van de bloemen en de overdaad van het zaad. Ook de tweegeslachtelijkheid is niet louter op de voortplanting gericht. De voortplanting geschiedt bij lagere wezens ook door loutere deling; het tweegeslachtelijke proces, dat wij naar het hogere leven | |
[pagina 610]
| |
opklimmend zich langzaam zien volmaken (zelfbestuiving, kruisbestuiving, paring), heeft als zin dat het de voortplanting grootser doet verlopen: het vergroot de generatieve kracht en daarmee het kroost, maar het geeft vooral de mogelijkheid tot steeds nieuwe combinaties van erfelijke factoren en daarmee tot schakering van het nageslacht en, op zeer grote afstand, tot evolutie. Daarmee is tegelijk gegeven dat ook de parende individuen zelf door hun paring worden verkwikt en gestimuleerd in eigen vitaliteit. Dit alles is op hoger plan ook in de mens aanwezig. Het seksuele leven geeft behalve mogelijkheid tot generatie ook een biologische en psychologische ontplooiing aan de man of de vrouw zelf, die reeds daardoor de seksuele drang integreert en voor afwijkingen bewaart: het ‘geneesmiddel der begeerlijkheid’ (dat overigens pas volledig functioneert door de integratie op het plan der liefde). De ‘wederzijdse hulp’ van het huwelijksleven is ook een wederzijdse verkwikking, en wordt daarom terecht meer dan middel genoemd, nl. secundair doel. Nu echter wordt het tijd om over te stappen naar het hogere plan van de persoon en zijn belangeloze gemeenschapsbeleving, het plan van de liefde. Deze is in het spreken van Schrift en traditie altijd mede aanwezig geweest, soms op de achtergrond, soms ook op de voorgrond. We merkten reeds op dat er uit het Oude Testament behalve samenwerking ook liefde in het huwelijk blijkt te zijn; anders zou het trouwens voor de mensen van toen niet een beeld kunnen zijn van de trouwe en tedere liefde van Jahweh voor Israël. Wanneer Jesus behalve de monogamie ook de onontbindbaarheid proclameert, spreekt Hij een eis uit van het huwelijk juist als persoonsgemeenschap. De liefde welke in die persoonsgemeenschap haar eigen reden en rustpunt vindt horen wij beschrijven als Paulus in Ef. 5 de verhouding Christus-Kerk aan de gehuwden ten voorbeeld stelt. Daarom wordt in de traditie niet alleen de taakverdeling maar ook de liefdegemeenschap in het oog gevat, b.v. wanneer Sint Augustinus de klassieke formulering geeft van de ‘goederen des huwelijks’, nl.: ‘kroost, trouw en sacrament’. Binnen het officiële kerkelijke spreken wordt de zin van het huwelijk als liefdegemeenschap het meest benaderd in deze bekende zin uit de encycliek Casti connubii van Pius XI: ‘In deze wederzijdse vorming van de inwendige mens bij de echtgenoten, in deze voortdurende toeleg op elkanders vervolmaking, kan men, naar de leer van de Romeinse Katechismus, in volle waarheid zelfs de voornaamste beweegredenen en zin van het huwelijk (primaria matrimonii causa et ratio) zien, tenminste als men het huwelijk niet neemt in een engere zin als instelling om kinderen voort te brengen en op te voeden zoals het behoort, maar in | |
[pagina 611]
| |
wijdere als vereniging, omgang, gemeenschap in heel het leven (totius vitae communio, consuetudo, societas)’. Vooral de laatste woorden (waarbij ‘societas’ blijkbaar niet als tegenstelling tot ‘communitas’ of ‘communio’ wordt opgevat) laten zien dat hier het huwelijk niet als maatschappij met een te bereiken doel wordt opgevat, maar als personengemeenschap die haar zin in zichzelf heeft. Als zodanig heeft het een doel of zin die primair wordt genoemd en blijkbaar niet aan de procreatie is ondergeschikt. Is dit in strijd met de stelling dat deze procreatie primair doel is, zoals ook Casti connubii enige regels eerder had gezegd? Neen. De stelling van het primaire doel der voortplanting heeft betrekking op het huwelijk strikt en specifiek als huwelijk genomen. De nieuwe stelling van Casti connubii raakt het huwelijk voorzover het slechts in wijdere zin wordt beschouwd als levensgemeenschap, en niet specifiek maar generiek, dus inzover het overeenkomt met b.v. een vriendschap. Hiermee lijkt ons een probleem veel meer gesteld dan opgelost. Want als de menselijke persoon een eenheid is en niet naast maar in zijn lichaam bestaat, als de persoonlijke liefde der gehuwden zich in hun seksueel verkeer belichaamt, dan rijst de vraag op, welke de gestalte is van die persoonsgemeenschap die juist het huwelijk is. Heeft het als personengemeenschap in liefde ook iets met de voortplanting te maken, of is deze alleen maar ‘Zweck’, doel op het praktische plan, en ligt zij dus op lager niveau dan de ‘Sinn’ der liefdegemeenschap, zoals de bekende stelling van Doms luidt? Het kerkelijk leergezag heeft deze gevolgtrekking duidelijk afgekeurd, maar een positief antwoord op de zojuist gestelde vraag blijft ons nog te zoeken over. Trachten wij daarom tot slot iets te zeggen in de richting van een antwoord. De mens is één: zijn lichamelijk-zijn in de wereld, zijn opname in de natuur, in het leven is een persoonlijk daarin staan, en omgekeerd: zijn persoon is belichaamd, hij verwerkelijkt zichzelf als persoon in zijn natuur. Het is daarom al te verwachten dat de beide doeleinden die wij op het lagere plan in het huwelijk hebben aangewezen ook op dat van de persoonsgemeenschap zijn terug te vinden. Wanneer wij de liefdegemeenschap tussen de gehuwden niet alleen blijven beschouwen in de wijde en algemene zin van Casti connubii, maar doorstoten naar haar specifieke verwerkelijking in het huwelijk, dan kan het niet anders of de gerichtheid op de procreatie moet meespreken. De liefdegemeenschap belichaamt zich immers in de seksualiteit, en wel het meest intiem in de genitale seksualiteit, dus moet zij ook een genitaal aspect vertonen. Hier zal een lezer wellicht protesteren, menend dat wij nu toch weer persoon en persoonsgemeenschap ondergeschikt maken aan een zakelijk doel, en daarmee de hedendaagse verworvenheid die in Casti connubii | |
[pagina 612]
| |
een schuchtere erkenning vond, terugdringen in het gareel van de zo weinig personalistische beschouwingswijze der overige kerkelijke uitspraken. Als antwoord zouden wij drie dingen wilen opmerken. Vooreerst de belangeloze activiteiten waarin wij ons persoon-zijn beleven zijn niet ondergeordend aan een ander doel, maar zij houden daarmee niet op ook in andere gebieden van ons leven vruchtbaar te zijn. Vrijetijdsbesteding of liever -genot, huiselijk en vriendschappelijk samenzijn, spel, schoonheidsgenieting zijn niet rechtstreeks gericht op betere arbeid, en we bederven ze als we ze in deze onderordening beleven; toch zijn ze juist in hun belangeloosheid vruchtbaar, want ze verhogen ons mens-zijn en daarmee ook ons werken. Ditzelfde is het geval voor de verhouding tussen ‘human relations’ en arbeid, tussen geborgenheid en beroepswerk, tussen zuivere wetenschap en stoffelijke vooruitgang, tussen cultuur en techniek, tussen gebed en levenstaak. Daarmee is een tweede gezegd: nl. dat de vrucht van dergelijke belangeloze activiteiten in deze zelf besloten ligt. Ze wordt niet als een verder doel nagestreefd, maar ze wordt dankbaar aanvaard in het beleven van de belangeloze vorm van persoon-zijn, en met dit beleven mede-bedoeld, erin besloten. De toepassing op het huwelijk geven wij weer in de woorden van Humanus in Kultuurleven: ‘Die verrijking van de persoonsgemeenschap, voor zover de aardse situatie van de gehuwden daar een levensruimte voor bieden kan, wordt wezenlijk medebedoeld in de liefde die de gehuwden elkaar toedragen. Zij is een uitdrukking van die liefde. Binnen de persoonsgemeenschap der gehuwden is de gerichtheid van beiden op het kind niet een andere doelgerichtheid dan die van man en vrouw op elkaar. Beiden willen het volle persoonlijke goed van de ander. En dit persoonlijk goed is de menselijke volmaaktheid in onbaatzuchtige dienst en liefdevolle verantwoordelijkheid. Zij maken elkander tot vader en moeder en schenken elkaar dus de heerlijkste opgave van liefde en zorg, waardoor zij als personen kunnen rijpen en groeien. Zo wordt het doel van de natuur in het doel van de persoonsgemeenschap opgenomen en wordt de dialectische tegenstelling verzoend in een volmaakte synthese waarbij de liefde van man en vrouw voor elkaar en hun creatieve liefde voor het kind tot één liefde versmelten’Ga naar voetnoot1). Daarmee is al een derde opmerking voorbereid: de vrucht der persoonsgemeenschap van het huwelijk is geen zakelijk iets, het is het kind, dat niet slechts wordt verwekt maar tot persoon gewekt, het is de uitbreiding van de persoonsgemeenschap der gehuwden tot hun kinderen. Nog een enkel woord over dit laatste aspect. Er is maar één vol- | |
[pagina 613]
| |
maakte gemeenschap van personen, dat is die van Vader, Zoon en Heilige Geest. Ook deze goddelijke gemeenschap staat open, maar dan uit louter rijkdom en krachtens vrije schenkende liefde: Zij wil ons in haar leven opnemen. Elke andere personengemeenschap staat open én krachtens schenkende rijkdom én omdat zij aanvulling behoeft. Dit is zelfs het geval met de gemeenschap der zaligen vóór het eindoordeel bij Christus' komst: zij wachten en verwachten ‘totdat ook van hun medeknechten en broeders het getal vol is’ (Apoc. 6, 11). Nog meer is dit het geval met de mensheid op aarde en met de Kerk: de mensheid breidt zich uit in steeds nieuwe generaties, omdat zij geeft uit haar rijkdom maar ook om in volheid aan mens-zijn te groeien, en van de Kerk mag hetzelfde gezegd worden, want de nieuwe leden, de nieuwe volkeren met name, die tot haar toetreden zullen door haar heil erlangen, maar ook haar brengen ‘tot de gehele omvang van de volheid van de Christus’ (Ef. 4, 13). Ditzelfde geldt suo modo ook van de kleinere liefdegemeenschappen tussen de mensen: een liefde houdt op liefde te zijn wanneer zij ‘égoisme à deux’ is. Elke ware vriendschap maakt de vrienden liefdevol in hun contacten met anderen. Zo is het ook met de liefdeband tussen gehuwden, maar de meest eigen wijze waarop hun gemeenschap naar anderen uitgaat is de opbouw van een gezin. Wij gebruiken dit laatste woord hier met opzet want ‘procreatie’, ‘generatie’ en zeker ‘voortplanting’ wijzen te uitsluitend op het biologische vlak. In het gezin opent zich de gemeenschap der gehuwden naar die van hen en hun kinderen, niet alleen doordat die kinderen worden verwekt, ter wereld gebracht en groot gebracht, maar doordat de persoon in hen gewekt wordt tot deelgenoot aan de liefdesgemeenschap der ouders. In de gehuwden bouwt de mensheid aan haar uitbreiding niet enkel als biologische soort maar bovenal als gemeenschap van personen. In het christelijk huwelijk bouwt ook de Kerk zich uit als liefdegemeenschap, al zullen andere sacramenten daarbij moeten komen, allereerst het doopsel. De eenheid van de onderlinge liefde en deze vruchtbaarheid op het persoonlijk plan is zo, dat door hun schenkende liefde aan de kinderen ook de gehuwden elkander voltooien tot de volle menselijkheid van het ouderschap. Zo heeft het huwelijk als belangeloze personengemeenschap de ene zin die omschreven kan worden als liefde, die man en vrouw tot ouders maakt, en als vruchtbaarheid, die de gemeenschap der beminnenden uitbreidt. Van de uitgebreide literatuur over dit onderwerp hebben vooral twee studies ons geïnspireerd, nl. R. Lochet: Les fins du mariage, Nouv. Revue Theol. 1951, blz. 449-465 en 561-586; en: B. Speekenbrink: De huwelijksdoeleinden, in het jaarboek 1961 van het Werkgenootschap van Katholieke theologen in Nederland, dat weldra verschijnen zal bij Gooi & Sticht te Hilversum. Dit jaarboek is geheel aan het huwelijk gewijd. |
|