vraag niet stellen, of de bijdrage van christenen aan deze actie niet een eigen tonaliteit, een bredere dimensie, een diepere zin moet krijgen, die in vele vormen van profane voorlichting ontbreken?
Het meest nieuwe en wellicht het belangrijkste deel van Mater et Magistra is dat over de verhoudingen tussen de rijke en de arme landen: ‘misschien het belangrijkste vraagstuk van onze tijd’. De Paus spreekt weinig over honger, ziekte en ellende. De gelovigen behoren daar al genoeg van af te weten. Hij wil verder gaan dan deze eerste, elementaire bewustwording, verder dan de elementaire plicht van ‘rechtvaardigheid en menselijkheid’ om ‘in geval van bijzondere nood hulp te bieden aan de noodlijdenden en uitgehongerden’. Tegenover noodlijdenden verliest men zijn recht op overtollige goederen. Verkwistend omgaan met goederen die voor andere mensen levensnoodzakelijk zijn, is een schending van de rechtvaardigheid en de menselijkheid. Als hier van naastenliefde gesproken wordt, dan in de flauwe betekenis van liefdadigheid, terwijl het er op aan komt, gewoon zijn plicht te doen tegenover zijn naaste, zijn naaste gewoon te geven waar hij recht op heeft. Wel moet deze plicht met liefde gedaan worden, want ook in de vervulling van de naakte plicht is een verschil van menselijke tonaliteit mogelijk.
Veel langer echter weidt Mater et Magistra uit over de bestrijding van de oorzaken van armoede en ellende, welke door de noodmaatregelen niet weggenomen, soms integendeel bestendigd worden. In de paragrafen over ‘wetenschappelijke, technische en financiële samenwerking’ (in plaats van hulp of bijstand) wordt het perspectief verruimd en verdiept. De samenwerking moet ‘bijdragen tot de vorming van een gemeenschap van alle staten, waarvan de afzonderlijke leden, zich bewust van hun rechten en plichten, op basis van gelijkwaardigheid zullen meewerken aan de voorspoed van alle volkeren’. Vooral de wezenlijk menselijke gelijkwaardigheid van alle volkeren, arme en rijke, wordt beklemtoond. De aanwijzingen welke de Paus geeft, hebben betrekking op de eerbied voor het eigen karakter van ieder land: de rijke landen mogen de arme ‘er niet toe dwingen om ook hun levensstijl over te nemen’; op de belangeloosheid van de hulp: ‘het is een eis van rechtvaardigheid, dat de staten die technische en financiële hulp verlenen, die hulp zonder enige bijbedoeling van overheersing ter beschikking stellen’; op de eerbiediging van de rangorde der waarden, ook van de eigen waarden der te helpen landen: ‘proberen het zuivere zedelijk besef van die volken aan het wankelen te brengen, is iets immoreels’. De diepste grond voor deze solidariteit in eerbied is de liefde, geen andere dan de liefde waarmee God in Christus en Zijn Lichaam alle