Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
ForumEen geschiedenis van JezusEen nieuw boek over Jesus heeft onlangs nogal wat opzien gebaardGa naar voetnoot1). Het was geschreven door een leek die niet eens een vakgeleerde was: een classicus, leraar aan het atheneum in Eupen. De ernst en de degelijkheid van deze studie wekten bewondering; de resultaten zijn echter vatbaar voor kritiek. Een dialoog tussen schrijver en kritiek is helaas niet meer mogelijk: kort na het verschijnen van zijn boek is de auteur plotseling overleden te Banneux. De bijbelstudie van onze tijd heeft geleerd dat de evangeliën opgesteld en geschreven zijn in de geloofsgemeenschap van de jonge Kerk en dat het geloof der Kerk gecentreerd was op de Passie en de Verrijzenis: alle gebeurtenissen van Jesus' leven werden van uit dit perspectief belicht. Met deze inzichten heeft Nisin volop rekening gehouden: ook in zijn studie, die een geschiedenis, niet een leven van Jesus geeft, vallen van uit dit perspectief vele bijkomstige problemen weg en komen vele verhalen in een heel nieuw licht te staan. Het is een interessante poging om de werkelijke betekenis van de evangeliën te achterhalen. De vraag blijft echter of zijn methode en bedoelingen wel helemaal juist waren. Deze omschrijft hij het duidelijkst naar aanleiding van het verhaal van de genezing van de blinde (Jo. 9). ‘Il faut apprendre à distinguer le niveau expressif, rédactionnel, et le niveau des faits’, schrijft hij op p. 298: men moet een onderscheid leren maken tussen de redactionele inkleding en de feiten. Telkens opnieuw treffen we dezelfde tegenstelling aan: wat is er feitelijk, historisch gebeurd, en hoe worden deze feiten gezien in de geloofsgemeenschap van de jonge Kerk? De literaire studie van de evangeliën, de zogenaamde Formgeschichte en Redaktionsgeschichte, heeft ons geleerd een onderscheid te maken tussen de eigenlijke kern van de geloofsboodschap en de literaire compositie of vormgeving. Doch Nisin schijnt nu nog een stap verder te willen gaan: hij wil de geloofsvisie van de evangelisten nog eens onderscheiden van wat er feitelijk gebeurd is, van wat Jesus feitelijk gezegd heeft. En dit heeft o.i. niet veel zin meer. Duidelijk komt dit b.v. aan het licht in de bladzijden over het Doopsel van Jesus bij de Jordaan. Door literaire studie komt Nisin tot de volgende conclusie: voor de evangelisten wijdt de stem van de hemel Jesus tot de lijdende Dienaar. Maar dan voegt hij eraan toe: ‘il reste toutefois à décider si c'est là l'interprétation, après coup, des évangélistes ou la vision même de Jésus dès ce moment-là’ (p. 137). Hij meent te mogen besluiten dat de taak van de lijdende Dienaar historisch gezien niet expliciet thuishoort bij het doopsel-gebeuren bij de Jordaan; de jonge geloofsgemeenschap heeft Jesus' Doop echter achteraf in die zin geïnterpreteerd, in het licht van de Passie en de Verrijzenis. Tegen deze zienswijze willen we twee bedenkingen maken. Ten eerste, wanneer we na een zorgvuldige literaire studie de kern van de geloofsvisie, zoals die in het evangelie is opgetekend, hebben achterhaald, wat zin heeft het dan nog zich af te vragen wat er feitelijk (historiquement) gebeurd is? De werkelijke gebeurtenissen en woorden uit het leven van Jesus zijn voor de gelovige juist die gebeurtenissen en woorden welke ons uit naam van de Kerk meegedeeld worden door authentieke getuigen van uit hún geloofsvisie. Dát zijn de ‘ipsissima vox et facta Jesu’. Ten tweede, indien de auteur een volledige studie van Jesus' Doopsel had gemaakt, dan zou hij misschien tot de conclusie zijn gekomen, dat in het verhaal van de synoptici Jesus hier gewijd wordt tot Profeet, en niet tot de lijdende Dienaar, zoals o.m. blijkt uit een studie van I. de la PotterieGa naar voetnoot2). De evangelisten hebben deze gebeurtenis uit Jesus' leven dus blijkbaar niet achteraf geïnterpreteerd van uit een later stadium in de ontwikkeling der geloofsvisie. Hier- | |
[pagina 568]
| |
mede willen we echter ook weer niet zeggen dat er in de evangeliën niet verschillende stadia van geloofsinzicht te onderscheiden zijn: de oorspronkelijke geloofsvisie werd in de kerkgemeenschap geleidelijk uitgediept en kwam pas na de Verrijzenis tot volle ontplooiing. Dezelfde opmerkingen kunnen we herhalen betreffende de mirakelen, de theofanieën, de verschijning aan Petrus, de betekenis van de titel ‘Mensenzoon’, enz. Bij zijn bespreking van de instellingswoorden van de Eucharistie geeft de schrijver trouwens zelf toe, dat hier geen onderscheid meer kan gemaakt worden tussen de letterlijke zin van deze woorden en hun betekenis voor de apostelen op het Laatste Avondmaal: ‘le sens réel ici est le sens surnaturel’ (p. 368). Het lijkt ons voorbarig thans reeds een ‘Histoire de Jésus’ te willen schrijven. Op heel wat punten, o.m. de mirakelen, is de literaire kritiek nog te weinig gevorderd; vele detailstudies moeten het grote werk nog voorafgaan. Misschien was het dan ook onvermijdelijk dat schrijver de methode van de Formgeschichte al te uitwendig, hier en daar zelfs te formeel en onhandig - als een procédé - toepaste en vooral dat hij de literaire kritiek te eenzijdig aanwendde en beperkte tot het onderzoek van de historische waarheid, zodat hij deze enigszins losmaakte van de geloofsvisie. Een bovennatuurlijk feit kan als feit pas gezien worden van uit het geloof. Het is werkelijk jammer dat de originele opzet van de auteur, niettegenstaande zijn degelijke voorbereidende studie en zijn merkwaardige poging, niet ten volle beloond is door de resultaten, en vooral dat deze nu niet meer door hemzelf kunnen aangevuld worden. Hij zou er misschien toe in staat zijn geweest. Fr. Vandenbussche S.J. | |
Chagall en MiróEen tijd geleden hebben wij in Streven kort na elkaar twee originele monografieën besproken van eenzelfde auteur, Walter Erben, de ene over Chagall, de andere over Miró. Nu wil het toeval dat het uitgeversbedrijf nogmaals deze twee belangrijke schilders samenbrengt. M. DuMont Schauberg van Keulen publiceerde immers onlangs, en ongeveer terzelfdertijd twee volumineuze monografieen over Chagall en MiróGa naar voetnoot1). Of is dit samentreffen van deze twee meesters meer dan toeval? Kan men het werk van deze beiden onder een gemeenschappelijke noemer brengen? Op het eerste gezicht zou men het kunnen geloven. Het werk van deze generatiegenoten - Miró is zes jaar jonger dan Chagall - beweegt zich immers evenzeer in een wereld van de verbeelding, hoewel geen van beide meesters ooit de relatie tot onze concrete verschijningswereld helemaal heeft opgegeven. Met figuren of fragmenten van figuren eraan ontleend drukken zij beiden hun eigen werkelijkheid uit. Bij beiden vindt men ook, altijd op een eerste gezicht, dezelfde aperspectivistische ruimte-opvattingen. Al blijft het schilderij bij hen een duidelijk leesbare gerichtheid bewaren, toch leven de figuren erin onbezwaard, zweven en wentelen naar eigen lust en noodzaak. Bij beiden wordt het individuele opgeheven, wordt de grens ook tussen mens en dier vervaagd. Bij beiden speelt het symbool een grote rol en is de polariteit van het bestaan een oergegeven. Voor beiden werd Frankrijk, en in het bijzonder Parijs, een tweede vaderland. Maar beiden ook bleven zij trouw aan hun geboortegrond. Met deze gegevens houdt dan de analogie ongeveer op. Van zodra men verder gaat specificeren stoot men in het werk van Miró en Chagall op een geheel verschillend en zelfs tegengesteld karakter, even verschillend en tegengesteld als de oorsprong zelf van deze kunstenaars. Chagall is een Russische Jood. Miró een Katalaan. Men hoeft slechts de band van beide monografieën te bekijken om de afstand tussen deze meesters te meten. | |
[pagina 569]
| |
Miró schrijft zijn naam op een misschien grillige, maar in elk geval zeer vaste wijze, met heldere, krachtige tekens. Bij Chagall drijven de onvaste, nauwelijks geformuleerde letters in een stroom van haar en bloemen. Beiden zijn wellicht even persoonlijk, maar hun persoonlijkheid ontwikkelt zich dan toch op een geheel ander niveau van het menselijk bestaan. Met dit niveauverschil hangt ook het verschil in de verbeeldingswereld samen. De verbeeldingswereld van Chagall is niet te vergelijken met die van Miró, al moet men in beide gevallen een echt mythisch en universeel karakter ervan aanvaarden. Noch bij Miró, noch bij Chagall kan men de verbeelding herleiden tot een soort automaat van grappige invallen. Hun beider werk heeft diepere wortels. Maar bij Chagall wordt de mythe verhaald als een sprookje. Zij verliest erbij van haar onontkoombaarheid, wordt ontdaan van haar wettisch en dwingend karakter. Goden, mensen, dieren en planeten leven alle in een zelfde paradijs van liefde en bekoorlijkheid. Bij Miró is een onderscheid tussen liefde of haat nog niet mogelijk. Hij leeft in een wereld van zuiver existentiële spanningen. Alles in zijn verbeelding wordt door een koel en helder licht zuiver en rechtlijnig omschreven. Van twijfels, aarzelingen, verschuivingen kan er geen sprake zijn. In die objectieve zin moet men dan ook zijn symboliek interpreteren. De sexuele symbolen bijvoorbeeld die bij Miró apert en vanzelfsprekend zijn kan men zich in de wereld van Chagall, waar alles versluierd is, zelfs niet voorstellen. Vanuit deze wezenlijk verschillende geestesgerichtheid van deze klassieken in de moderne schilderkunst vloeien dan ook alle overige tegenstellingen in het werk van Miró en Chagall voort: in hun factuur, hun thematiek, hun evolutie. Deze verschillen komen ook tot uiting in de twee DuMont-monografieën die wij hier willen aanbevelen. Franz Meyer had het uiteraard gemakkelijker bij de voorstelling van het werk van zijn schoonvader, Marc Chagall, dat heel wat toegankelijker is dan dat van Miró, waaraan Jacques Dupin zich gewaagd heeft. Beide auteurs hebben overigens eenzelfde historisch schema gevolgd. Voor Chagall ontwikkelt zich dat voor een groot deel in Frankrijk, slechts een paar maal onderbroken, eens voor een langer verblijf in Rusland, eens tijdens de oorlogsjaren in Amerika. Voor Miró is, afgezien van de oorlogsjaren, de pendelbeweging tussen zijn geboorteland van Barcelona en Parijs regelmatiger. Beide auteurs gaan met evenveel accuratesse tewerk. Franz Meyer besteedt natuurlijk meer aandacht aan de thematiek, die hij nauwkeurig, een beetje houterig, analyseert en tracht te verklaren. Jacques Dupin houdt het bij een nauwgezette beschrijving van het werk en weert alle psychologische verklaringen. Hij beklemtoont integendeel de evolutie in het werk van Miró. In het boek over Chagall herleeft men een halve eeuw geschiedenis. Het boek over Miró is haast uitsluitend een ontmoeting met een persoon, of liever met een oeuvre. Beide auteurs tenslotte hadden heel wat minder bekende of zelfs onbekende documenten ter hunner beschikking. De auteurs beschikten eveneens over rijke mogelijkheden om het werk van hun schilders voor te stellen. Door een internationale samenwerking van de uitgevers kon een rijke illustratie worden voorzien. Bij het uitgebreide oeuvre van Chagall kon aan volledigheid niet gedacht worden, maar het oeuvre van Miró is zo goed als volledig in deze monografie afgebeeld. De twee monografieën verschenen in de reeds klassiek geworden serie grote monografieën, waarvan wij reeds vroeger Picasso, Mondrian, Klee, Kandinsky, Schmidt-Rottluff, Feininger hebben besproken. De illustratie bestaat vooreerst uit een reeks kleurplaten en grote zwartwit reprodukties in de tekst, verder uit een aantal tekeningen, tenslotte uit een geïllustreerde oeuvre-cataloog, waarin honderden kleinere afbeeldingen zijn samengebracht. Voor Chagall zijn het er meer dan duizend. Deze cataloog laat een gemakkelijk overzicht van het gehele werk toe. Zoals het hoort, worden deze standaardwerken afgerond door een uitgebreide bibliografie, gerangschikt naar het | |
[pagina 570]
| |
verschijningsjaar van de uitgaven. Dat Miró een moeilijker geval is dan Chagall, wordt zelfs in het aantal van de publikaties duidelijk. Al met al beschikt de specialist zowel als de amateur nu over twee werken waarin zowel Miró als Chagall elk naar hun eigen karakter op een objectieve wijze zijn getekend. En dit is de beste, misschien de enige weg, niet alleen om de afzonderlijke kunstenaars te leren kennen, maar ook om in te treden in de wereld van de moderne kunst. G. Bekaert | |
De tweede internationale Newman-ConferentieVan 24 tot 29 juli j.l. is in Luxemburg de tweede internationale Newman-Conferentie gehouden. De deelname was verheugend groot. Uit Engeland was er vanzelfsprekend Father C. Stephen Dessain, overste van het Oratorium in Birmingham, rechtstreekse opvolger van Newman en tevens belast met het uitgebreide Newman-archief. Maisie Ward, de schrijfster van Young Mister Newman en kleindochter van de eerste bekeerling uit het Oxford Movement: W.G. Ward, met haar echtgenoot de bekende uitgever F. Sheed. Ook was er een kleindochter van de oudste zuster van Newman, Jemima: Miss Mozley, en verscheidene vertegenwoordigers van Oxford, o.a. de jonge en veelbelovende Mr. T.C. Potts. Uit Duitsland waren er verscheidenen die al een werk over Newman op hun naam hebben staan o.a. G. Biemer, J. Artz, en ook de historicus J. Lortz. Uit Frankrijk was de bekende philosoof M. Nédoncelle aanwezig, tegenwoordig deken van de Theologische Faculteit aan de Universiteit van Straatsburg, de Oratoriaan L. Bouyer, en Pater D. Dupuy O.P. Oostenrijk was vertegenwoordigd door F.M. Willam en Prof. Asveld, een geboren Vlaming die in Graz theologie doceert, terwijl Prof. Achàval de Gregoriana vertegenwoordigde. Uit België ontbrak de grote Newman-kenner Pater Walgrave O.P. gelukkig niet op het appèl; verder waren er ook nog enkele jongere mensen uit de Verenigde Staten. Er ontbraken ook wel enkele figuren die wij node misten. De uitstekende Newman-kenner uit Duitsland Heinrich Fries was door werkzaamheden verhinderd, uit Frankrijk waren de pioniers van de Newman-studie Dr. D. Gorce, Fernande Tardivel, en J. Guitton ook afwezig, en uit Nederland ontbraken Prof. Dr. W.H.v.d. Pol, Prof. Dra C. de Vogel, en Mgr. J.G.M. Willebrands, die toch alle zeer goede bekende werken over Newman op hun naam hebben staan. De representatie uit Nederland was dus wel wat mager uitgevallen met Dr. Zeno, de heer S. de Jong en ondergetekende. De voordrachten, die later zullen worden gepubliceerd in een aflevering van de Newman-Studien (Glock und Lutz, Nürnberg) stonden over het algemeen op een zeer hoog peil. Behalve in de openingszitting, die een meer inleidend karakter droeg, waren ze alle geprojecteerd rond een van de meest centrale boeken in het oeuvre van Newman: The Essay on Development of Christian Doctrine. De inleidende voordracht van de Minister van Kunsten en Wetenschappen P. Grégoire, fascineerde al onmiddellijk, doordat hij weergaf hoe de denkmethode van Newman voor het verkrijgen van zekerheid door de opeenhoping van convergerende waarschijnlijkheden in het leven van een politicus een belangrijke rol kan spelen, en ook door het benadrukken van de actualiteit van Newman omdat door zijn werken en methode er wellicht een zeer reële mogelijkheid is om ook het Europa en de wereld van vandaag in een authentiek christelijke zin te beïnvloeden. Dr. Zeno gaf een overzicht van de laatste vijf jaar Newman-studie. Ofschoon hij een onderscheiding maakte tussen Newmanisme en Newmanologie, het eerste vooral aan Engeland en het tweede aan Duitsland verbond, een onderscheiding die tracht weer te geven dat er in Engeland wel een zekere populaire en literaire belangstelling voor Newman bestaat en wordt ontwikkeld (Newmanisme), terwijl er in Duitsland vooral werk wordt gemaakt van een streng wetenschappelijk bewerken van Newmans geschriften (Newmanologie), een onderscheiding overigens die ons niet erg | |
[pagina 571]
| |
vruchtbaar lijkt, bleef zijn verhandeling toch wel erg vlak, omdat hij te weinig onderscheid maakte tussen de verschillende publikaties, geen richtingen van bestaande onderzoekingen aangaf, en ook geen desiderata met betrekking tot de richting, die bij verdere studies in de toekomst zou moeten worden gevolgd. Hij vernoemde b.v. wel enkele krantenartikelen die in de Nederlandse dagbladen zijn verschenen, maar niet de zeer belangrijke artikelen uit het Franse tijdschrift ‘Carmel’ van de hand van P. Albert de l'Annonciation, die de verhouding van Newman tot de mystiek behandelen. Zo had deze voordracht, die een synthese had moeten zijn over wat er de laatste vijf jaar was tot stand gebracht, veeleer het karakter van een cataloog dan van een inzichtbrengend overzicht. Wij zijn echter blij en dankbaar dat hij deze ongetwijfeld zware taak op zich heeft willen nemen, want zo werd er althans één stem uit Nederland gehoord. Pater Walgrave wees er in zijn slotwoord nogmaals op hoe zeer Newmans werk over de dogma-ontwikkeling nog actueel is. Immers de tegenwoordige mens ondervindt op een heel speciale en pregnante wijze zijn historische dimensie. Dat deze historische dimensie ook zijn invloed heeft op de dogma's, die als uitdrukkingen van Gods openbaring, toch wel heel nauw verbonden zijn aan het Eeuwige en Onveranderlijke, schept een theologisch probleem van de eerste orde. Newman heeft dit probleem uitdrukkelijk aan de orde gesteld in het genoemde boek, dat hijzelf beschouwde als een oplossing van een laatste moeilijkheid, die hem de stap van de overgang van de Anglicaanse kerk naar de eenheid met Rome nog belette. Verscheidene sprekers hebben dit probleem naar aanleiding van Newmans werk op een zeer rijke en diepgaande manier belicht. Mgr. H.F. Davis (Birmingham) gaf een prachtige en bezonken theologische meditatie over de Theologie van het Levende Woord en Newmans theorie van de Ontwikkeling van het dogma, terwijl Nédoncelle hetzelfde thema behandelde in verhouding tot soortgelijke theorieën bij Blondel en Bultmann, waarbij hij tot de conclusie kwam dat Newmans visie de rijkste en theologisch meest verantwoorde theorie is, ofschoon hij de eerste was die deze theorie ontwierp. Walgrave benaderde Newmans theorie weer van een ander gezichtspunt. Hij trachtte de originaliteit aan te tonen van Newmans leer, en wel een historische en een ideologische originaliteit. Historische oorspronkelijkheid sluit niet uit dat een leer ligt ingebed in een van oudsher levende traditie, maar het sluit wel in dat het opnieuw naar voren brengen van een bepaalde leer geboren werd uit een persoonlijk doorleefde behoefte, en dat deze dan zo naar voren wordt gebracht dat ze vruchtbaar blijkt om tot het doorlichten van een moeilijkheid te komen zowel in die persoonlijke situatie als in het geheel van de Kerk. Deze oorspronkelijkheid kunnen wij aan Newmans theorie niet ontzeggen. De ideologische originaliteit wordt bepaald door het vergelijken van een leer met soortgelijke ideeën van anderen en te zien welke leer het door de harmonische vereniging van zijn onderdelen tot een samenhangend geheel en het passen van dat geheel in de totaliteit van de Theologie het aan theologische kracht wint. Ook hier meende de spreker Newman de palm te moeten toekennen, waarbij vanzelfsprekend de rijkdom en persoonlijke eigenheid van Newmans visie weer op een nieuwe wijze naar voren kwamen. Het was zeer opvallend hoe deze verschillend opgezette benaderingswijzen toch alle convergeerden naar eenzelfde interpretatie. Dit werd nog onderstreept door het levendige debat dat op de lezingen volgde. Hierdoor blijkt dat Newmans theorie ook voor ons vruchtbaar kan zijn als een uitgangspunt om deze theologische kwestie opnieuw te doordenken en zo tot een dieper verstaan te komen van de Goddelijke Openbaring die ons in de tijd werd geschonken. De meeste andere lezingen hielden zich bezig met de bronnen waaruit Newman elementen voor zijn eigen leer wist te puren. Wij vinden dit een besliste vooruitgang in de Newman-studies. Nédoncelle had deze wens al geuit in zijn bespreking van de boeken van Walgrave en Chadwick in de Revue des Sciences Religieuses van Straatsburg van 1958. Hij wees erop dat het in de toekomst no- | |
[pagina 572]
| |
dig zou zijn de meer onmiddellijke bronnen van Newmans leer te onderzoeken, vooral ook bij zijn Anglicaanse tijdgenoten. Prof. Asveld, die in Oxford chronologisch alle werken en artikelen in de eerste drukken van de anglicaanse tijd van Newman heeft doorgewerkt, zag in zijn strijd tegen de liberaliserende theologie een van de bronnen van Newmans theorie. Het is wonderlijk hoe sterk deze theologische kwestie toen al in het brandpunt stond van de belangstelling in Oxford. Dr. W. de Smet uit Gent zette de invloed van de beroemde anglicaanse theoloog Butler uiteen, en dit op zo'n heldere en fijn genuanceerde manier dat Newmans onafhankelijk oordeel en theologische nauwgezetheid zeer fraai naar voren kwam. Newman betekende zeker een vooruitgang op Butler en is dus voor ons meer aanvaardbaar. Een soortgelijke studie was er over Newman en Niebuhr van Dr. G. Biemer (Oostenrijk), en over de invloed van de controverse met Abbé Jager door J. Stern (Frankrijk). Vooral de laatste was zeer interessant omdat die controverse als een verre voorloper kan worden beschouwd van de Conferenties van Mechelen over de hereniging. Newman had echter niet alleen een band met voorgangers of tijdgenoten die hem op een of andere wijze hebben beïnvloed, maar ook hijzelf oefende een grote invloed uit. Fr. Dessain onderzocht de wijze waarop Newmans leer aanvankelijk onder de katholieken is ontvangen. Eigenlijk was deze ontvangst verrassend gunstig. Zelfs in het voorzichtige Rome zorgde Pater Perrone S.J. ervoor dat deze ontvangst rustig verliep. Het merkwaardige is dat een bekeerling en leek uit de Verenigde Staten wel de enige is geweest die heel scherp reageerde (Dr. Brownson), zo scherp dat de weerklank van zijn aanval de weg naar Rome vond en Newman enige zorg veroorzaakte. Het liep echter allemaal gunstig voor Newman af, en Dr. Brownson heeft later in zijn eigen tijdschrift zijn verontschuldiging aangeboden. Père Dupuy O.P. onderzocht de invloed van Newmans theorie op de latere katholieke theologie, vooral op die van Frankrijk en Italië. Over de radio sprak de nestor van de Newmanisten Erich Przywara S.J. het congres toe, waarin hij in een grootse analyse Newmans eigen plaats aangaf in de theologie, en verband en verschil aantoonde met dezelfde gedachtengang bij Joseph Görres. Dat Newman veel uit de Vaders heeft geput is boven alle twijfel verheven. Niemand heeft echter hierover een afdoende studie gemaakt of gepubliceerd. Filosophische invloed van Aristoteles en Cicero werd nagegaan door Fr. Willam (Oostenrijk), een invloed die zeker aanwezig is en afdoende werd aangetoond. Een confrontatie van Newmans leer met de filosophie van Wittgenstein leverde Mr. T.C. Potts. Voor de meeste deelnemers was het een koude douche, maar wij moeten toch vaststellen dat ook hier een probleem werd gesteld dat om een oplossing vraagt, en een taak ligt die nog lang niet is voltooid. Mr. Potts meende te kunnen aantonen dat Newman zichzelf herhaalde malen tegenspreekt. Naar mijn gevoelen komt deze constatering hier vandaan dat Newmans eigen benaderingswijze niet voldoende in acht werd genomen en dat de theorieën van Wittgenstein nog niet voldoende zijn uitgewerkt (als ze dat tenminste op dit gebied principieel toelaten) om tot een werkelijke confrontatie te komen op eenzelfde vlak. Op de laatste morgen werden wij nog onthaald op een reeks persoonlijke herinneringen van M. Ward, wiens vader de grote Newman-biografie heeft geschreven, en die Newman nog persoonlijk heeft gekend. Ofschoon deze voordracht iets had van een historische anecdote, toch maakte het als het ware even levend contact met de eigen tijd van Newman, en was op dat moment een waar feest voor het hart. De debatten waren zeer levendig en vruchtbaar; er was ook voldoende tijd voor uitgetrokken. Dr. A.J. Boekraad | |
Newmans literaire nalatenschapIn het Oratorium van Birmingham, dat door Newman zelf in het midden van de vorige eeuw werd gesticht, wordt een zeer uitgebreide collectie van nagelaten geschriften van de stichter bewaard. Dit archief bestaat uit nog ongepubliceerde preken, dagboeken, aantekeningen en | |
[pagina 573]
| |
ontwerpen voor artikel of boek, en vooral uit brieven. Deze laatste categorie is van zo'n omvang dat er aanvankelijk legendarische verhalen over de ronde deden. Men telde ze bij de tienduizenden. Het is niet nodig om deze verhalen te herhalen. Dat het archief zeer uitgebreid is blijkt wel uit het feit dat het vastleggen van dit materiaal op microfilm het maken van 63.000 foto's heeft gevergd. Hoeveel daarvan precies brieven weergeven is niet met grote nauwkeurigheid te zeggen, maar een voorzichtige schatting plaatst het aantal van de nog bewaarde brieven zo rond de 20.000. Het is begrijpelijk dat een grote durf wordt vereist om tot publikatie van zo'n archief over te gaan. Gelukkig heeft het Father C.S. Dessain, de tegenwoordige archivaris en opvolger van de onvergetelijke Father Henry Tristram, niet aan die moed (en organisatievermogen) ontbroken, en wij hebben nu het eerste resultaat in een nagenoeg perfecte publikatie van Newmans brieven die werden geschreven tussen oktober 1845 en december 1846: The Letters and Diaries of John Henry Newman. Vol. XI. Littlemore to Rome (Edinburgh, 1961). Druk en verzorging van de uitgeverij Nelson and Sons laten echt niets te wensen over. Maar ook de technische verzorging van de hand van Fr. Dessain: de uitstekende inleiding, de overvloedige verklarende voetnoten, de constante verwijzing naar dagboekbladen en brieven van de medecorrespondenten die dikwijls synoptisch worden aangegeven, kan ook de meest veeleisende criticus maar weinig te wensen overlaten. Wat dit betreft kunnen wij dit eerste deel dus volledig geslaagd noemen. Maar er zijn andere vragen. Waarom begonnen met het jaar 1845, het jaar van Newmans bekering? Waarom niet vanaf het begin? De redenen die Fr. Dessain daarvoor geeft zijn m.i. doorslaggevend. De voornaamste is wel dat uit de periode voor 1845 veel meer brieven geheel of gedeeltelijk zijn gepubliceerd ofwel door A. Mozley in de bekende twee delen over Newmans leven (1891), ofwel in een verzameling brieven zoals Correspondence of John Henry Newman with John Keble and Others, 1839-1845, door de Fathers van het Oratorium in 1917, ofwel in de bekende biografie van W. Ward (1912), terwijl over deze laatste periode de gepubliceerde documenten veel schaarser zijn. Dit deel bevat slechts de correspondentie van één jaar, en toch is het een lijvig deel te noemen. Er zijn 28 pagina's van inleidende aard, dan ruim 300 gevuld met brieven, en dan nog ruim 50 met aanvullende aantekeningen. Het is deel XI van de serie, waarvan de eerste tien delen dus de vroegere periode tot 1845 zullen bevatten en de laatste tien delen de katholieke periode. Men kan zich afvragen of een dergelijke uitgave - uiteraard zeer kostbaar - wel verantwoord is. Wij menen van wel, en vooral het rustige lezen van dit deel heeft ons er volledig van overtuigd. Newman wordt meer en meer ervaren als de belangrijke historische figuur in het leven van de Kerk in Engeland in de 19de eeuw, en niet alleen in Engeland, maar ver daarbuiten. Hij kan terecht genoemd worden met Paus Pius XII: een Kerkvader voor alle Engelssprekende volken. Zijn historisch portret is echter tot nu toe onaf, vooral door toedoen van de op tragedie beluste biograaf W. Ward en de mystificerende H. Bremond. Niet dat hun werken zonder verdiensten zouden zijn, maar zij zijn eenzijdig. Uit deze correspondentie nu komt de springlevende mens Newman naar voren. Newmans eigen gezegde: ‘the true life of a man is in his letters’ is nooit méér bewaarheid geworden. Zijn prachtig karakter, zijn genegenheid voor zijn vrienden, zijn diep verantwoordelijkheidsgevoel, zijn aanhankelijkheid aan de Kerk, zijn voorzichtige en praktische geest, zijn vertrouwen op de vriendelijke Voorzienigheid, zijn doorzettingsvermogen, zijn bereidheid om hulp te bieden, zijn oprechtheid en teergevoeligheid, zijn diepe psychologische en geestelijke en theologische inzichten, liggen als het ware voor het grijpen in deze goudmijn van documenten. Als de studie van Newman de moeite waard is, dan is deze uitgave ook ten volle verantwoord. Daarbij komt nog dat deze brieven allerhande bijzonderheden bevatten over Newmans oeuvre, die werkelijk kostbaar zijn. De brief van 27 januari 1846 bevat bijvoorbeeld heel waardevolle aanduidingen | |
[pagina 574]
| |
over Newmans eigen visie op verschillende preken uit de Parochial and Plain Sermons. De brief van 1 juni 1846 bevat vele belangrijke indicaties van apologetische aard; hetzelfde geldt voor de brieven van 25 juni, 4 juli, 5 juli, 13 december van hetzelfde jaar. Afgezien van het grote voordeel dat door deze publikatie Newmans portret nu eerst vol uit de verf komt, kunnen wij ook wijzen op de talloze historische gegevens over de 19de eeuw die op een zeer levendige en directe manier door een ooggetuige naar voren worden gebracht, en zo zijn deze documenten ook van zeer groot belang voor de geschiedeniswetenschap. Om al deze redenen zijn we dus werkelijk verheugd over deze publikatie en is het meer dan een beleefde wens als wij hopen dat de Oratorianen van Birmingham in hun grootse en gedurfde opzet mogen slagen. Het begin is zonder meer uitstekend, mogen zij het voortzetten met dezelfde toewijding en perfectie. Zij verrichten een werk hun grote stichter waardig. Moge deze uitgave ook die belangstelling ontvangen, die zij zo zeer verdient. A.J. Boekraad (Mill Hill) | |
Tone Brulin en de staatsruifOp dit minuscule lapje Vlaamse grond heeft wel ongeveer iedereen die zich zelfs maar van ver voor het breedculturele leven interesseert, meer dan eens de naam van Tone Brulin ontmoet. Sedert hij als een der allereersten gediplomeerd raakte aan de Studio van het Nationaal Toneel, is zijn naam met geen geweld van de theateraffiches weg te houden. Aanvankelijk een schoolbraaf acteurtje in de Brusselse KVS en het Antwerpse Jeugdtheater, liet hij zijn avontuurlijk bloed tenslotte de bovenhand halen en hij trok met de thespiswagen de boer op. Bij het chronisch gebrek aan handige spelleiders, legde men de regie in Toons handen en nog steeds wijdt hij zich het meest aan deze bezigheid, momenteel als TV-realisator. Maar tevens zwaaide hij de dirigeerstok over de vestzaktheatertjes, die in Vlaanderen het amateurstemperament een professionele standing proberen te bezorgen. Hij was er zelfs min of meer de uitvinder van, want reeds in 1950 stichtte hij op de bovenverdieping van een Antwerps artistencafé het Theater op Zolder, het prototype van een theaterfenomeen dat te Gent reeds aanleiding gaf tot een licentiaatsverhandeling. Ook dit leventje was hem weldra nog te sedentair en na een beursreis door de VSA belandde hij als regisseur-acteur in Zuid-Afrika. Voorlopig houdt hij het thans al meer dan een jaar in Vlaanderen uit. Geef toe dat het lang is en dat een verandering van klimaat zich opdringt. Hebben de vroede heren van de jury die hem voor de periode 1958-1960 de driejaarlijkse staatsprijs voor toneelletterkunde hebben toegewezen, Brulin willen lijmen vooraleer hij alweer op en weg is? Hugo Claus (Een bruid in de morgen), Jozef Van Hoeck (Voorlopig vonnis) en Piet Sterckx (Slakken en naalden) zijn hem als laureaten voorgegaan. Nu is het kwartet volledig. Zij vormen met z'n vieren het stel na-oorlogse dramaturgen uit Zuid-Nederland dat zijn stukken opgevoerd kreeg zowel in eigen als in vreemd milieu. Ze kregen allen de eer en de duiten, niet als een bekroning van hun gezamenlijk werk of hun bonte carrière, maar als een officiële waardering voor één uitstekend werkstuk. Tone Brulin werd deze bekroning toebedacht voor zijn op 26 april 1958 door de KNS te Antwerpen opgevoerd toneelspel Pas op, mijnheer Lipman komt!.
Het zachtste adjectief dat men als karakteristiek voor Brulins reeds bijna onoverzichtelijke produktie kan gebruiken, is heterogeen, en dit zowel wat de motieven en thema's als wat de dialoogtechniek en de vormelijke verantwoording betreft. Dit kan ook moeilijk anders gezien de werkelijk diabolische haast waarmee deze theaterfanaticus te keer gaat. Tussen zijn debuut (Microben, 1947) en zijn jongste creatie (De honden, 1961) liggen ongeveer vijftien stukken, de meeste nog begraven in zowel avantgardistische als ‘officiële’ tijdschriften, enkele ook reeds gebundeld. En het pleit voor de juryleden dat ze uit deze onevenwichtige hoop precies dat spel hebben uitgepikt dat zoiets als een organi- | |
[pagina 575]
| |
sche groei naar fatsoenlijkheid bewijst. De evolutie van hoorspel via TV-spel naar toneelspel met een telkens gewijzigde aanpak, zo thematisch als technisch, wettigt in ieder geval de hoop Brulin voortaan altijd op deze beredeneerde wijze te werk te zien gaan. Alleen dan kan hij zijn thans reeds vergaarde maar wat te gemakkelijk uitgedeelde renommée verantwoorden. Alleen dan kan hij worden wat hij wenst te zijn. Want zoals zovele anderen ontsnapt ook Brulin niet aan de in Vlaanderen blijkbaar fatale natuurwet, dat wie maar voldoende lawaai maakt, al spoedig een heraut zal vinden om hem, bij gebrek aan kwaliteitsconcurrentie, tot de eerste rang op te stoten. De officiële bekroning brengt hem misschien tot bezinning en tot het besef dat zij een definitief vertrekpunt moet betekenen. Wie Brulins theaterproduktie durft vergelijken met wat er op het wereldpodium aan hedendaagse dramatiek te zien is (en ik kan me geen andere geldige maatstaf voorstellen), krijgt gemakkelijk de neiging tot berusting, ja, tot ongenoegen. Plaatst men ze echter binnen het kader van de Vlaamse toneeltraditie, dan kan men wel overtuigd ja knikken, al staan de superlatieve lofbetuigingen dan nog steeds in een verraderlijk contrast met de normen welke men doorgaans aanlegt voor de buitenlandse paradigmata. Tragiek, passie, kosmos horen tot het ingeburgerd vocabularium. Kritische zin voor de samenleving, ironiserende persiflage, sarcastische karikatuur, poëtische reflexie eveneens. Niet toevallig slaan al deze nieuwsoortige cliché's op een totaliteitsindruk, op de uiteindelijke sfeer, op de fundamentele tendens, op de actualiteitsbasis, op de boodschap, op het thema. Personen schijnen deze moderne schouwspelen niet meer te bezitten.
Ook bij Brulin is de held in de klassieke betekenis afwezig, ook bij hem treden menselijke bindingen in de plaats. Het personalistisch ethos is vervangen door collectieve structuren en de conflicten die het interesse-element vormen, groeien uit sociologische contrasten en niet meer uit de individuele psychologie. Men noemt dit dan de sociale bewustheid van de auteur, dat levende lid van de gemeenschap dat zich geroepen voelt de voze plekken van de samenleving bloot te leggen, zodat uit deze confrontatie tussen auteur en toeschouwer een katharsis als oorzakelijke conclusie resulteert en het accent wordt verlegd van het scenisch personage naar het geactiveerde publiek. Herhaaldelijk heeft Brulin de gelegenheid benut om op deze principiële en primaire taak van de dramaturg te wijzen. Nu eens keihard-agressief (De honden), dan eens intimistisch-lyrisch (Potopot), elders weer beschouwelijk-alluderend (Pas op, mijnheer Lipman komt!) en heel in het begin van zijn schrijfwoede exemplarisch-illustrerend (De neger in sofa - De neger op het dak), heeft hij tot thema gekozen: het rassendilemma of - wat rechtvaardiger geformuleerd is - de waardigheid van om het even welke mens. Maar nooit heeft hij deze thematiek zo in zijn episch stramien geïntegreerd, dat het louter aanschouwelijk spel bleef; telkens opnieuw werd het toevallige individu-in-de-zaal binnen de actie betrokken, werd de gelukzalige apathie polemisch verbroken en riep Brulin als het ware om relletjes.
Hoe edel en belangrijk deze bedoeling ook zijn mag, ze lijkt me bij Brulin opzettelijk en krampachtig, aangezien ze nooit organisch uit de dramatische structuur over het voetlicht komt, maar in publicitaire boutades of eenzijdige peripetieën de zaal wordt ingeslingerd. De anonieme menselijkheid waar Brulin naar streeft, moet hij immers uitbeelden in traditionele heldfiguren. De verkleuring van de individuele algemeenheid werkt steeds optimistisch-romantisch, feuilletonesk en in het pijnlijkste geval naïef-potsierlijk. En waar eventueel het experiment met een koor het overdenken waard zou zijn, meent Brulin steevast het aan zijn enfant-terrible-reputatie verplicht te zijn deze vage reminiscenties aan de traditie buiten zijn horizon te moeten houden. Ook al omdat een koor meestal het spreekorgaan van de auteur zelf is, schuwt hij dit procédé, in de ijdele mening, dat hij het ultieme oordeel aan de autonome toeschouwer moet overlaten. Wat men hem hier kan verwijten, is dat | |
[pagina 576]
| |
hij zelfs geen poging tot experiment in deze zin heeft ondernomen. En dit betekent dat hij de thematische consequenties nergens dramatisch voltooit. Daarom vooral mag Brulin niet tot de avantgarde gerekend worden. Men noemt hem cerebraal, en ik vraag me af waarom. Als iemand nu eens niet in de allereerste plaats pathetiek en oververzadigde sensibiliteit brengt, meent men bij ons met een rasecht genie te doen te hebben. Een gewoon verstandelijk optredende literator behoort toch maar tot de vanzelfsprekende verschijnselen. Men is er blijkbaar van overtuigd dat de normale criteria voor de buitenlandse literatuur bij onze schaarse talenten rustig weg mogen vallen en dat wat elders als een normale vertrekbasis geldt, bij ons reeds een voltooid meesterschap betekent. Ik laat bij deze occasionele beschouwing het dialogische en formele aspect dan ook onbesproken, omdat Brulin vooral thematisch bruskeren wil. Precies om deze hoge persoonlijke eis verdient hij steun en belangstelling, en omdat het genuanceerd raffinement van Pas op, mijnheer Lipman komt! een bewijs van creatieve vernieuwing binnen ons Vlaams toneelpanorama vormt, acht ik de toekenning van de staatsprijs een gelukkige beslissing. Op voorwaarde dat Brulin de consequente moed opbrengt zijn dramatische massaproduktie om te schakelen naar wat meer nagelbijtende huisvlijt. C. Tindemans |
|