| |
| |
| |
Politiek Overzicht
Internationaal
‘EEN van de belangrijkste gebeurtenissen in de Europese geschiedenis in de laatste paar honderd jaar’ noemde de West-Duiste bondskanselier Adenauer het akkoord, waarbij de ministerraad van de Europese Economische Gemeenschap zondagochtend veertien januari om half zes het eens was geworden over het begin van een gemeenschappelijk landbouwbeleid. Na tal van moeilijke en lange besprekingen werd tenslotte een plan aanvaard, dat in 1960 was ingediend door de tegenwoordige vice-president der EEG-commissie, de Nederlandse oud-minister van landbouw, dr. S. Mansholt. De moeilijkheden werden vooral veroorzaakt door de lijnrecht tegenover elkaar staande belangen van de West-Duitse en de Franse boeren; de laatsten wensten, dat er ernstig rekening werd gehouden met hun grote produktie-overschotten, maar zullen nu moeten inzien, dat Frankrijk zijn agrarische problemen slechts kan oplossen binnen het raam van een groter geheel, terwijl de West-Duitse boeren komen te staan voor een uiterst moeilijke aanpassing, daar de bescherming, die zij tot heden genoten, nu zal verdwijnen. Het zwaartepunt in het landbouwbeleid wordt nu verlegd van het nationale naar het supra-nationale vlak.
Dit akkoord was noodzakelijk om te kunnen komen tot de eenstemmige vaststelling van het feit, dat nu de wezenlijke doeleinden van de eerste fase van het verdrag van Rome waren bereikt en men over kon gaan tot de tweede etappe van vier jaar van de in totaal 12 jaren omvattende overgangsperiode naar een volledige gemeenschappelijke markt. Eigenlijk had deze constatering moeten plaats hebben voor 1 januari 1962, maar toen men vóór deze datum nog geen overeenstemming had bereikt, vonden juristen de uitleg, dat dit ook kon gebeuren in een zitting voor de fatale datum begonnen en zo kon men aan de beslissingen van 14 januari terugwerkende kracht verlenen. Uit deze spitsvondigheid bleek wel hoe groot belang eigenlijk alle deelnemende partijen hechtten aan een akkoord; niemand wilde het odium op zich laden een uitstel van twee jaar te hebben veroorzaakt, ook Adenauer niet ondanks alle pogingen van West-Duitse agrarische zijde. Uitstel zou betekend hebben, dat de onderhandelingen met Engeland, Denemarken en andere EVA-landen weinig of geen zin meer zouden hebben, daar dan twijfel zou gerezen zijn of de Zes zelf wel voldoende ernst maakten met hun economische eenwording; deze twijfel zou ook nadelig hebben gewerkt op de toekomstige ontwikkeling binnen de EEG zelf.
In de nu bereikte fase van de EEG is duidelijk aanwezig de ontwikkeling van het supra-nationale karakter; was tot nu toe voor het nemen van beslissingen eenstemmigheid vereist, waardoor dus iedere lidstaat een vetorecht bezat, voortaan zullen de besluiten genomen kunnen worden met een gequalificeerde 2/3 meerderheid d.w.z. met 12 van de 17 stemmen, waardoor ook een der grote staten niet meer in staat zal zijn zijn wil aan al de anderen op te leggen. Wij menen, dat dit supra-nationale karakter van uitermate grote betekenis is; het zal hierdoor gemakkelijker worden dit zelfde principe ook door te voeren op andere dan het economische gebied, al zal het nog wel enige tijd duren voordat b.v. Frankrijk zijn eigen opvattingen op politiek en militair terrein zal herzien
| |
| |
en zich zal uitspreken voor een werkelijke politieke en militaire eenheid.
Het is eigenlijke een phenomenale ontwikkeling, dat hetzelfde Europa, dat in 1947 slechts op de been kon worden gehouden door het Amerikaanse Marshallplan, zich in de daarna verstreken vijftien jaren heeft weten te ontwikkelen tot een economische macht van enorme betekenis, tot een gemeenschappelijke markt, omvattend ongeveer 180 miljoen mensen met een industriële capaciteit, die ontzag - eerbied en vrees tegelijk - aan anderen inboezemt. Het lijkt nu haast onvermijdelijk, dat Engeland de uiterste krachten zal inspannen om hier niet buiten gesloten te worden en premier Macmillan heeft reeds laten blijken te hopen, dat halverwege 1962 de onderhandelingen tussen zijn land en de EEG tot positieve resultaten zullen hebben geleid; andere EVA-landen hebben reeds om aansluiting of associatie gevraagd en nu gaan ook in Zweden stemmen op om tot een of andere vorm van samenwerking te komen. Met de aansluiting van Engeland en verschillende andere EVA-landen houden de Verenigde Staten reeds volledig rekening. Het lijkt er eigenlijk op, alsof men zich in de Verenigde Staten nu pas realiseert, dat deze ontwikkeling in Europa ook nadelen voor de Verenigde Staten met zich meebrengt, n.l. dat de afzet van Amerikaanse produkten in Europa wel eens drastisch zou kunnen verminderen tengevolge van het voor de bij de EEG aangesloten landen geldende buitentarief, terwijl tevens de Europese concurrentie-positie op de Amerikaanse markt versterkt zou worden; de Amerikaanse zakenwereld zou het dan eerder hebben ingezien getuige de vestigingen van dochterondernemingen in de landen van het vasteland van Europa. Hoe dan ook, in zijn laatste State of the Union op 12 januari noemt president Kennedy de groei van de Euromarkt de grootste uitdaging voor de Verenigde Staten en constateert hij, dat hier een handelspartner ontstaat, die bijna de gelijke is van de Verenigde Staten; daarom wil hij het Congres in het komende jaar een wet voorleggen, waarin de tariefmuren van het land verlaagd
worden om zo een samenwerking tussen zijn land en het éne Europa voor te bereiden. Sommigen gaan reeds veel verder en spreken over een Atlantische Unie, zo b.v. de vroegere Amerikaanse minister van buitenlandse zaken, Herter.
De economische samenwerking, zoals Kennedy deze ziet, zou reeds voor de gehele wereld van enorme betekenis zijn. Ruwweg zou zij 1/5 van de totale wereldbevolking omvatten en wel het meest geïndustrialiseerde deel; dit zou met betrekkelijk weinig opofferingen een program kunnen ontwerpen en verwezenlijken tot werkelijke hulp aan de onderontwikkelde gebieden; deze gemeenschap zou in staat zijn om het grote probleem, n.l. de grote ongelijkheid tussen Noord en Zuid, op te lossen door de volkeren van het zuidelijk halfrond te helpen in hun ontwikkeling, zodat zij in staat zouden worden gesteld om een menswaardig bestaan te leiden door eigen krachtsinspanning.
De economische samenwerking tussen de Europese landen zal moeten worden aangevuld met een politieke; ook hieraan wordt gestaag gewerkt, maar de moeilijkheden zijn zo mogelijk nog groter. Na lange voorbereidende besprekingen was men het op de topconferentie van regeringsleiders van de zes landen van de Europese gemeenschappen op 18 juli te Godesberg bij Bonn in principe eens geworden over nauwere politieke samenwerking; er werd toen een commissie gevormd o.l.v. de Fransman Fouchet om voorstellen in die richting uit te werken. Bij deze commissie werd op 19 oktober een Frans ontwerpverdrag voor de vorming van een Unie van Europese Staten ingediend, waartegen van Neder- | |
| |
landse en ook van Belgische zijde nogal bezwaren bestonden, daar hierin de oude opvattingen van de Gaulle omtrent de defensie-politiek en het permanente secretariaat weer naar voren werden geschoven, terwijl men tevens meende, dat de onderhandelingen tussen de EEG en Engeland er door zouden worden bemoeilijkt; beide landen wilden niet verder beraadslagen over dit plan zonder deelname van Engeland. Om aan dit laatste bezwaar tegemoet te komen besloten de ministers van buitenlandse zaken op 16 dec. l.l., dat het lidmaatschap der EEG automatisch zou leiden tot het lidmaatschap van een ev. politieke unie, terwijl de commissie Fouchet zou nagaan hoe Engeland nu reeds bij de besprekingen zou kunnen betrokken worden; Frankrijk wijzigde vervolgens zijn voorstellen aanzienlijk en W. Duitsland diende hierop amendementen in om te komen tot een supra-nationale samenwerking, welke laatste wens ook tot uiting kwam tijdens de zitting van het Europees parlement van 19-21 december.
Het is te begrijpen, dat deze economische en politieke ontwikkeling ernstige zorgen baart aan Moskou en dat de S.U. dus probeert met alle middelen de eenheid in Europa en de hele West. wereld te verhinderen. In dit kader passen de voortdurende pogingen van Chroestsjef om gebruik te maken van meningsverschillen tussen de grote W. mogendheden over de aanpak van de kwestie Berlijn, waarin Kennedy lijnrecht staat tegenover de Gaulle. Ook moeten we hierbij denken aan de pogingen, die de S.U. doet om W. Duitsland los te weken uit zijn bondgenootschappen; zo deed zij op 27 december via de W. Duitse ambassadeur in Moskou, Kroll, aan Bonn een voorstel om langs de weg van bi-laterale onderhandelingen de kwesties Berlijn en Duitsland op te lossen. Aan beide zijden van het ijzeren gordijn werd onmiddellijk gesproken over het verdrag van Rapallo, daterend uit 1922 tussen Duitsland en de S.U., tengevolge waarvan men zich destijds in geallieerde kringen ernstige zorgen maakte. Moskou probeerde niet alleen W. Duitsland over te halen tot bi-laterale onderhandelingen; het had ook een ander doel. Ook al zou Bonn op deze voorstellen niet ingaan - hetgeen het inderdaad niet deed - dan nog zou er mogelijk bij de overige West. landen wantrouwen kunnen ontstaan tegen de houding van Bonn, daar men zich zou kunnen afvragen of Adenauer misschien probeerde de voelhoren-gesprekken van de Amerikaanse gezant in Moskou met minister Gromyko te doorkruisen. Deze laatste gedachte werd wel enigszins in de hand gewerkt door de aanvankelijke ontkenning te Bonn van het bestaan van een dergelijk voorstel, een verklaring, die later herroepen werd, terwijl de inhoud van de Russische boodschap eerst niet en later - naar men aannam op aandringen van de toen in Bonn vertoevende Engelse premier Macmillan - toch wel werd gepubliceerd; toen bleek, dat de S.U. inderdaad W.D. wilde verleiden door te wijzen op de angst in de West. landen voor de economiscde concurrentie van W. Duitsland en door de belofte van
een geweldige afzetmogelijkheid binnen de landen van de communistische wereld.
Moskou heeft nog andere zorgen; geruchten over spanningen binnen het Kremlin blijven aanhouden en de berichten rond Molotov, die zou terugkeren naar Wenen, maar wiens vertrek werd uitgesteld, terwijl later werd verklaard, dat er geen sprake was geweest van een terugkeer, wijzen in die richting. Verder is de O. Duitser Ulbricht niet erg te spreken over het feit, dat Moskou toch geen haast blijkt te maken met een vredesverdrag en zelfs in het voorstel van 27 december suggereerde, dat bij bi-laterale besprekingen W. Duitsland niet uit het NATO-pact hoefde te treden; en tenslotte is er nog altijd de contro- | |
| |
verse Moskou - Tirana met Peking op de achtergrond, die zelfs al geleid zou hebben tot het zoeken door de S.U. naar toenadering tot Joego-Slavië.
Hoewel Chroestsjef dus wel het een en ander aan het hoofd heeft, moet men zich toch geen illusies maken over een wijziging in het doel, dat Moskou voor ogen staat n.l. uitbreiding van de Sovjetinvloed. De steeds nauwere binding van Cuba met de Sovjets is voor Washington moeilijk te verteren. Daarom stelden de V. St. op de vergadering van ministers van buitenlandse zaken der 21 bij de Organisatie van Amerikaanse staten aangesloten landen, die op 22 januari te Punta del Este (Uruguay) begon, voor om Cuba uit de OAS te stoten. Het heeft er lang op geleken, dat het voorstel de vereiste 2/3 meerderheid niet zou halen, en dat de Verenigde Staten zich zouden moeten tevreden stellen met een in min of meer krachtige bewoordingen gestelde verklaring, waarin het communisme onverenigbaar werd genoemd met ‘the American way of life’. De Amerikaanse minister Dean Rusk ging in zijn ijver om de uitsluiting te verkrijgen echter zover, dat hij de aanwezigen vertelde, dat het succes van Kennedy's ‘Alliance for Progress’ afhankelijk zou zijn van de beslissingen in Punta del Este. Waarschijnlijk heeft deze hint gewerkt, want uiteindelijk werd het Amerikaanse voorstel aangenomen met 14 voor, een (Cuba) tegen en 6 onthoudingen; onder de laatsten waren de 4 grote staten Argentinië, Brazilië, Chili en Mexico. Met het verbreken van de relaties met Cuba lost men echter het eigenlijke probleem niet op; dit doet men ook niet alleen door ettelijke miljoenen dollars naar de Midden- en Zuid-Amerikaanse staten te transporteren. Als het Fidelisme in deze landen een belangrijke aanhang heeft, komt deze voort uit de erbarmelijke sociale toestanden, die daar heersen en zal er op moeten worden toegezien, dat de Amerikaanse hulp niet gebruikt wordt om de rijkdommen der bezitters nog te vergroten, maar inderdaad de sociaal misdeelden ten goede komt en dit kan alleen wanneer deze landen zelf ernst maken met een sociaal hervormingsplan, m.a.w. als er een
mentaliteitsverandering zal plaats hebben onder de bezittende groepen.
In Napels kwam 29 januari het congres der Italiaanse Democrazia Christiana, de grootste politieke partij, bijeen, die echter slechts kan regeren als zij met andere partijen een coalitie vormt. Nu de regering Fanfani de steun van enkele rechtse groeperingen niet meer krijgt en die van andere niet wil, was het land praktisch onbestuurbaar, tenzij de D.C. een meer linkse koers zou inslaan. Fanfani en Aldo Moro stuurden hierop aan, voortbouwend op een vroeger initiatief van de Gasperi en behaalden tenslotte de meerderheid. Voor de binnenlandse politiek kan dit het begin betekenen van vele sociaal-economische hervormingen; wat de buitenlandse politiek betreft wil de D.C. vasthouden aan de NATO, maar voelen de Nenni-socialisten, op wier steun de D.C. in de toekomst rekent, meer voor een neutrale koers.
Tenslotte een enkel woord over Nieuw-Guinea. Op 15 januari had een treffen plaats tussen 2 Nederlandse fregatten en 3 Indonesische motortorpedoboten, die troepen in Nieuw-Guinea aan land zouden brengen. Beide partijen beschuldigden er elkaar van het eerst te hebben geschoten. De secretaris-generaal der V.N., Oe Tant, probeert te bemiddelen en beide partijen zeggen bereid te zijn deze te aanvaarden, maar tot nu toe heeft Oe Thant nog geen succes gehad. Vanuit Djakarta laat men hiertussendoor voortdurend krijgshaftige taal horen en verklaarde men reeds, dat de bemiddelingspogingen mislukt waren, maar dit laatste sprak men later weer tegen.
J. Oomes
| |
| |
| |
België
De ontwikkeling van het politieke leven houdt jammer genoeg geen rekening met de datum waarop een kroniekschrijver zijn tekst moet inleveren. Op dit ogenblik kunnen we slechts vaststellen dat de regeringsplannen tot fiscale en kadastrale hervormingen een heel eind zijn opgeschoten, maar dat in de conservatieve vleugel van de C.V.P. krachten aan het werk zijn die het de hh. Lefèvre en Dequae niet makkelijk maken. Tot welk compromis deze spanningen zullen leiden, is voorlopig echter niet te voorspellen. De parlementaire en partijpolitieke processus, die eventueel tot een oplossing zal leiden, verkeert nog slechts in zijn aanvangsstadium.
De Senaatscommissie van financiën deed op 1 februari een poging om Dequae's kadastrale perekwatie te vertragen en in de eerstkomende dagen kan men een paar krachtige pogingen van de Senaat verwachten om het ontwerp te amenderen. Als het dan teruggezonden moet worden naar de Kamer, zou dit de timing van het regeringsprogramma in het gedrang brengen. Hetzelfde kan zich dan in de eerstvolgende maanden herhalen. Wat een regering niet in het eerste jaar van haar bestaan kan verwezenlijken, verwezenlijkt ze nooit.
Met een nog zwaarder drukkend ontwerp van fiscale hervorming voor de boeg, vooral dan inzake de inkomstenbelasting en enkele kleinere ontwerpen eveneens van fiscale aard (o.m. het op 1 februari door de Senaat flauwtjes goedgekeurde ontwerp inzake wijzigingen der gemeentelijke fiscaliteit), dreigt de regering Lefèvre in een hard en vooral slopend gevecht verwikkeld te raken. Dat een gedeelte van haar meerderheid hierbij onberekenbaar is, zal voor de eerste-minister geen verrassing zijn, maar maakt zijn taak nog moeilijker dan ze al is. De interne verhoudingen in de C.V.P. kwamen duidelijk tot uiting op de algemene partijraad op 3 februari. Tegen de fiscale politiek der regering werd er gepleit door een niet zeer talrijke, maar invloedrijke groep, waartoe o.m. twee gewezen ministers van financiën behoorden, dhh. Janssens en Van Houtte. De vergadering was in het algemeen zeker niet ongunstig voor de regering, maar het blijft mogelijk dat de tegenstanders van de kadastrale en fiscale hervorming hun toevlucht nemen tot de parlementaire vertragingstactiek en aldus het regeringsbeleid ontkrachten. Spanningen betreffende de technisch-fiscale aangelegenheden, waarvan het publie kweinig begrijpt, dreigen de huidige regeringsploeg minstens evenzeer te verzwakken als de meer bekende en gevoelsgeladen Vlaams-Waalse tegenstellingen.
De debatten over Minister Gilsons taalontwerpen zijn in de Kamer pas begonnen en over hun afloop kan men bij voorbaat niets zeggen. Vele Vlamingen zien in de regeringsvoorstellen een bedenkelijke tegenstrijdigheid; indien deze ontwerpen er ongewijzigd door komen, zou dit een grote ontgoocheling wekken, ook in kringen die uiteraard niet extremistisch gezind zijn.
De integriteit van het Nederlandse, resp. het Franse taalgebied, wordt weliswaar door Gilsons voorstellen bevestigd, maar dit beginsel wordt alleen toegepast in de zones waar geen noemenswaardige aggressieve druk van de Franstaligen merkbaar is. Standhouden in de windstilte is een luttele verdienste. In de Brusselse agglomeratie en in de randgemeenten daarentegen krijgen de Franstaligen de kans, het principe der homogene taalgebieden te versplinteren en
| |
| |
zonder talentelling eventueel meer te veroveren dan een talentelling hun ooit had kunnen bieden.
In Vlaanderen is er derhalve een malaise groeiende. Door de leiding van de grote partijen wordt die niet heel scherp aangevoeld. De beroepspolitici hebben te weinig contact met de tienduizenden die hun gevoelens niet langs de kanalen van de partijpolitieke organisaties plegen te luchten, omdat ze ervan vervreemd zijn, maar wier politieke belangstelling en actievermogen daarom niet minder groot zijn dan die van de partijmilitanten. Deze geestelijke afzondering van vele partijpolitici, wier sociaal verkeer meestal de grenzen van de partij niet overschrijdt, is een van de fouten van het regime zelf in zijn huidige werking. De grote partijen schijnen meer door deze verstarring bedreigd te worden dan de kleine. Deze laatsten spelen misschien slechts een onaanzienlijke rol in de werkelijke machtsuitoefening en in het dagelijks beleid van de overheid, maar ze hebben tevens minder zware lasten te torsen die nu eenmaal het bestaan van grote partijorganismen bezwaren. Er zijn lieden die b.v. niet graag lezen dat dhr. Frans Van der Elst van de Volksunie in zijn interpellatie in de Kamer (bij het begin van het debat over Gilsons taalontwerpen) de mening vertolkte van zeer vele Vlamingen die nochtans voor de C.V.P. gestemd hebben en met de Volksunie als dusdanig niets te maken hebben. Maar het is een factor waarmee de leiding der grotere partijen rekening zouden moeten houden.
We geven grif toe dat de partijleidingen voor een uiterst ingewikkelde taak staan en dat de oorzaak van de politieke crisis in dit land zich veelal aan hun beïnvloeding en hun werkingssfeer onttrekt.
De Franssprekenden zijn nooit gewend geweest objectief na te denken over Vlaamse standpunten. De doelstellingen en de sfeer van de Vlaamse Beweging en van de Vlamingen over het algemeen zijn hun onbekend. De Franstalige pers heeft zich nooit ingespannen, en spant zich nog niet in, om hierover een degelijke en bestendige voorlichting te geven. Alle gelegenheidsverklaringen ten spijt, zijn de Franstaligen geestelijk hoegenaamd niet voorbereid op het huidige Vlaams-Waalse debat. Vele Franstalige parlementairen moeten meewerken aan het vinden van oplossingen voor de behoeften van een gemeenschap waarvan de aard, de taal en de cultuur hun totaal vreemd zijn. Het is moeilijk samen met deze mensen een oplossing na te streven b.v. voor een splitsing van het ministerie van onderwijs. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de hh. Vanden Boeynants en Gilson, die een compromis willen dat de Belgische eenheidsstaat moet versterken, roependen in de woestijn zijn, wanneer ze b.v. de Brusselse plaatselijke politici trachten duidelijk te maken hoe de taaltoestanden eigenlijk dienden te zijn in een stad die de hoofdstad van een tweetalig land wil zijn maar de consequenties daarvan verwerpt. Indien de allusie door velen niet geschuwd werd, zou men kunnen verwijzen naar wat koning Leopold III in 1944, voor zijn vertrek naar Duitsland, over het onbegrip van Brussel tegenover Vlaanderen schreef in een document dat zijn ‘politiek testament’ genoemd werd, maar waarover thans zorgvuldig gezwegen wordt, al is het in menig opzicht opnieuw actueel geworden.
In tegenstelling met vele oppervlakkige optimisten zijn we van mening dat het vraagstuk der Vlaams-Waalse verhoudingen nog lang niet kan opgelost worden, en dat de regering Lefèvre veel minder bouwstenen tot een ware oplossing aan het aanbrengen is dan ze wil doen geloven.
Intussen blijft de tweede regeringspartij, de B.S.P., nog steeds onvruchtbaar
| |
| |
wat het voorstellen van positieve oplossingen van de Vlaams-Waalse vraagstukken betreft. Het belangrijkste socialistisch initiatief op dit gebied kwam niet uit het partijpolitieke milieu. Het Manifest van de Vlaamse Socialisten, dat door een toenemend aantal linkse socialisten ondertekend werd, bevat enkele karakteristieke standpunten, die soms raker gezien zijn dan wat de Vlaamse katholieken hierover veelal herhalen. We denken b.v. aan de passage waarin de verfransing van Brussel en van de randgemeenten gezien wordt als een nevenverschijnsel van de kapitalistische immobiliënpolitiek, een uitvloeisel van de burgerlijke grondspeculaties en van een zich in het Frans uitend klasse-complex der Brusselse en Vlaamse bourgeoisie. Dit Manifest kan bijdragen tot een scherper denken van de Vlaamse gemeenschap, die tot nog toe de verfransing van Brussel te veel losgemaakt heeft van de sociaal-economische machtsposities, die zo veel verklaren en die ten grondslag liggen aan de ‘onmacht’ van het Nederlands.
Wanneer men een ander geruchtmakend Manifest, dat van een aantal Franssprekende Brusselse professoren en vertegenwoordigers van de bezittende klasse, tegen deze sociologische achtergrond beschouwt, dan krijgen een heel aantal zwakheden van de Vlaamse gemeenschap een zinvolle verklaring. Hetzelfde geldt voor het optreden van sommige professoren van de Universiteit te Leuven, wier eisen inzake klasse-scholen voor hun kinderen een beschamend aspect zijn van de mentaliteit in sommige katholieke kringen in België.
Voor de rest gaat het leven van parlement en partijen zijn normale gang. In ieder geval is men mijlenver verwijderd van de noodlotsstemming die een jaar geleden over het land hing en waaraan de regering Eyskens toen met een thans vergeten krachtdadigheid weerstand bood.
Het Kolendirectorium is zijn bestaan begonnen onder leiding van dhr. Evalenko, een socialistisch economist en socioloog die tot de meest oorspronkelijke geesten van zijn partij behoorde en wiens overgang naar een economisch organisme waarschijnlijk het einde betekent van zijn politieke bedrijvigheid en van de geestelijke stimulans die hij in bredere kring uitoefende. Wat het Kolendirectorium uiteindelijk zal worden, en of het inderdaad een begin is van een beperking van de kapitalistische hegemonie in een economische basissector, moet de tijd leren. Een krachtig wapen werd dhr. Evalenko en zijn medewerkers echter niet in de hand gegeven en over enkele jaren zal denkelijk getracht worden de hervorming nog eens over te doen.
5-2-1962
H. de Bruyne
|
|