| |
| |
| |
Literaire kroniek
Naar een begrip ‘Literatuur’
M. Janssens
DE belangrijkste taak voor wie zich met literair-historische of literair-wetenschappelijke problemen bezighoudt, blijkt ook de neteligste te zijn: een bepaling van de literatuur te vinden die aanspraak kan maken op algemeengeldigheid en die bruikbaar is in de verschillende literairwetenschappelijke disciplines. Wanneer men er de opinies van verschillende geleerden op naslaat, is het gevaar niet denkbeeldig dat men zeer sceptisch gaat oordelen over de mogelijkheid van zulk een definitie. Eenstemmigheid is hier immers ver te zoeken. Men kan zich wel troosten met de zekerheid dat de literatuur zelf toch nog steeds belangrijker is dan de literatuurwetenschap, maar opdat er zonder meer een wetenschap van de literatuur mogelijk zij, is het nodig haar object - het wezen van de literatuur - op algemeen geldige wijze te omschrijven. Althans tot op zekere hoogte, want van zulk een omschrijving kan men natuurlijk niet de rationele, vaste duidelijkheid verwachten van een meetkundige definitie.
In de ‘praktijk’ van de literatuurstudie laat het gebrek aan eenstemmigheid betreffende het wezen van de literatuur zich blijkbaar niet zo scherp voelen. Men gaat er immers geredelijk over akkoord dat een bepaald aantal wetenschappelijke activiteiten, gaande van het uitgeven van teksten over het schrijven van literatuurgeschiedenissen tot het stilistisch interpreteren van woordkunstwerken, samen een geheel vormen: de literatuurwetenschap. Op het eerste gezicht schijnt het dus gemakkelijker eenstemmigheid te bereiken over het wezen en de taak van de literatuurwetenschap dan over het wezen van de literatuur. In de grond wordt de moeilijkheid hiermee echter slechts omzeild. Is het inderdaad gemakkelijker te filosoferen dan te zeggen wat filosofie is?.... Voorts rekenen wij a.h.w. vanzelfsprekend sommige geschriften tot de bellettrie en geven deze een plaats in de literairhistorische overzichten, terwijl wij er anderzijds niet aan denken de schepenbrief van Boekhoute of de akten van het Verdrag van Versailles daarin op te nemen. Zelfs kan men een goed literair criticus zijn zonder voor zichzelf of voor anderen expliciet duidelijk te maken wat men verstaat onder ‘literatuur’. Ik voel het zo aan, zal men zeggen, ik heb mijn smaakgevoel geschoold door het contact met de literatuur zelf, ‘j'ai lu tous les livres’; intuïtief weet ik dat dit of dat een prachtige versregel is en, goddank, voor mij spreekt de schoonheid van een woordkunstwerk een voldoende klare taal.... Blijkbaar heeft het kritisch waarde-oordeel genoeg aan deze fundering van binnenuit, aan deze intuïtieve zekerheid. Ook een goed criticus kan argwanend staan tegenover elk verder ‘gefilosofeer’.
Alles samen bewijst de ‘communis opinio’ betreffende de taak van de literatuurstudie in de dagelijkse praktijk haar deugdelijkheid, hoe vaag ze ook blijft. Zij is inderdaad een basis waarop met vrucht gewerkt wordt. En deze feitelijke toestand toont aan dat de literatuurstudie niet noodzakelijk hoeft uit te gaan van een vooraf opgestelde definitie. Het theoretisch inzicht in het wezen van de literatuur is niet het ‘fundament’ van de literatuurstudie zoals men b.v. spreekt
| |
| |
van de ‘fundering’ van een huis zonder welke het bouwen niet eens kan beginnen, wél echter in deze betekenis, dat zij het geestelijk beginsel is dat de zin, het doel, de structuur van het hele bouwwerk bepaalt. De definitie van de literatuur is niet het begin van de literatuurwetenschap, maar een van haar kostbaarste resultaten.
Bij nader inzien ligt aan alle vormen van de literatuurstudie een minstens impliciete opvatting van wat literatuur is ten grondslag. Ook in de beoordeling van de moderne letteren gaat men onwillekeurig selectief te werk. In laatste instantie steunt deze keuze op een ‘inzicht’ van algemeen theoretische aard. Hetzelfde geldt voor ons waarde-oordeel over vroegere werken. Het opnemen van bepaalde geschriften in de ‘literatuurgeschiedenis’ steunt op een inzicht, op een theorie van de literatuur, of die nu uitgesproken wordt of niet. Hierbij kan men zich wel op een historisch standpunt plaatsen en zich schikken naar vroeger gangbare opvattingen van de literatuur. Maar als men dan ook bedoelt, dat deze opvattingen verschillen van de onze, fundeert men zijn werkwijze toch weer impliciet op een theoretische zienswijze. Het kan nuttig en zelfs nodig zijn, deze impliciete opvattingen te verduidelijken en er die elementen uit samen te lezen die wij als onmisbare componenten beschouwen van een wetenschappelijk bruikbaar, algemeengeldend begrip ‘literatuur’.
De verschillende representatieve theorieën van de laatste vijftig jaar schijnen slechts één kenmerk gemeen te hebben: dat zij alle een individueel stempel dragen. Zoveel hoofden, zoveel theorieën.
I.A. Richards huldigde een volslagen relativisme. Uitsluitend op empirische grondslag, d.i. op grond van zgn. poëtische ervaringen van schrijvers en lezers, trachtte hij in zijn Principles of literary Criticism en vooral in zijn Practical Criticism het wezen van de literatuur te omschrijven, zonder naar een algemeen geldige, ‘objectivistische’ formule te streven. De meest kenmerkende eigenschap van de dichter is zijn ‘vigilance’, d.i. het talent waarmee hij een maximum aantal ervaringen kan bundelen in een zinvol geheel. Het resultaat van zijn omvattende ‘vigilance’ is het gedicht, waarvan het aantal interpretaties toeneemt met het aantal lezers. Om de zin van een gedicht te achterhalen, moet men een aantal personen erop laten reageren; het gedicht zal telkens een (grotendeels) andere betekenis krijgen voor elk individu. Het is dus niet op zichzelf, het is slechts voor zo ver het leeft in vele lezers, die er telkens overeenkomstig hun receptiviteit van het ogenblik ‘beslag op leggen’.
Van uit dit ‘behavioristisch’ of ‘situationistisch’ standpunt is een algemeen geldige bepaling van de literatuur niet mogelijk. Zij is geen waarde op zichzelf, doch slechts een prikkel die in ons een mechanisme van associaties in beweging brengt. Dit leidt tot een subjectivistisch scepticisme t.o.v. elke theoretische bezinning op het wezen van de literatuur. De definitie van het gedicht die Richards geven kan, is het geenszins verhelderende resultaat van een machteloos pragmatisme: het gedicht is ‘de marge van min of meer gelijksoortige ervaringen bij de dichter en de lezers met als standaard de ervaring van de dichter zoals die in het gedicht tot uiting komt’....
Dat Richards zo veel waarde hecht aan het concrete beleven van de literatuur, hoeft ons niet te verwonderen. Deze nuchtere kijk heeft immers ook zijn goede kanten. Menig dichter zal geneigd zijn, de theoretici de raad te geven, zich wat meer met literatuur in te laten, de dichter te beluisteren en zich met een zo
| |
| |
verfijnd mogelijke intuïtief-esthetische ontvankelijkheid aan diens woord over te geven. Inderdaad, het lezen van gedichten, de ‘omgang met boeken’ is en blijft de beste leerschool. Indien men deze experimenteel-inductieve zienswijze ook over de geschiedenis van de letteren wil uitbreiden en het zoeken naar een definitie van de literatuur ook in historisch perspectief wil situeren, kan men inderdaad tot een gefundeerd, gezond en wijs relativisme komen.
Dit historisch-descriptief standpunt verleent b.v. aan T.S. Eliots essay The Use of Poetry and the Use of Criticism een zo bedaagd karakter. Ook deze nuchtere Angelsakser zweert niet bij alom en immer geldende maatstaven. Zijn eigen opvatting blijkt zich voortdurend in statu nascendi te bevinden naarmate hij zijn inzichten toetst aan die van voorgangers die in het verleden overeenkomstig hún tijdsklimaat en de letteren van hún tijd anders oordeelden dan hijzelf. In het voorbijgaan neemt hij hier en daar een kostbaar element mee, er over wakend allerlei differentiaties van het begrip ‘literatuur’ binnen bepaalde tijdsgrenzen tot hun recht te laten komen. Vooral uitkijkend naar het ‘nut’ dat Engelse critici en historici in de loop der eeuwen in de literatuur ontdekt hebben, vergaart hij verschillende ‘uses’ en aarzelt hij ten slotte zelf een bepaalde ‘use’ als essentieel naar voren te schuiven. Tussen de regels door waarschuwt hij ook de kamergeleerde die wel in abstracto over het wezen van de literaire schoonheid kan filosoferen maar wellicht onbevoegd is een slecht van een goed gedicht te onderscheiden. De theoreticus is in Eliots ogen in de eerste plaats een criticus en de belangrijkste vraag die hij moet beantwoorden luidt: ‘is this a good poem?’. Hoewel deze vraag eigenlijk niet helemaal kan beantwoord worden zonder het antwoord op de vraag ‘what is a poem?’, toch leert de geschiedenis duidelijk dat deze tweede vraag op uitzonderlijk gevariëerde, ja tegenstrijdige wijze beantwoord geworden is. Ten overstaan van deze variëteit komt naar Eliots oordeel een wijs scepticisme niet ongelegen....
Centraal in zijn ‘ervaringspoëtica’ is dan ook het zogenaamde ‘readjustment’ of ‘reorganization’ van onze maatstaven, het bestendig toetsen van onze opinies aan steeds nieuwe ervaringen en steeds wisselende contacten met de onuitputtelijke rijkdom van de schone letteren. Dit ‘readjustment’ is ten langen leste ‘a readjustment between poetry and the world in which and for which it is produced’. Kortom, ‘experience’ is het centrale beginsel in Eliots literaire theorie.
Zeer gezond in Eliots relativisme is vooreerst de opvatting dat het begrip ‘literatuur’ in de loop van de geschiedenis bestendig uitgezuiverd werd. Men zal er zich dan ook voor hoeden bepaalde stellingen in verband met het wezen van de literatuur al te apodictisch te formuleren, omdat iedereen in zijn denken onwillekeurig historisch gesitueerd is. Deze historische zienswijze biedt vervolgens ook het voordeel dat zij zekere vroegere opvattingen van de literatuur die men nu als naïef, of te ruim of te bekrompen aanziet, tot hun recht laat komen. Vooral voor de literatuurgeschiedschrijver is dit van belang. De kennis van zgn. verouderde opvattingen van de literatuur is een waarborg voor de objectiviteit en volledigheid van zijn overzichten. Wie historisch denkt en werkt, stelt verder vast dat de literairesthetische smaak zich heeft ontwikkeld en het is derhalve geraden - indien men tenminste objectiviteit wil nastreven - geschriften uit vroeger tijden niet uitsluitend te beoordelen in functie van het eigentijdse, onvermijdelijk subjectieve smaakgevoel. Eliots gematigd empirisme is een heilzame rem tegen elk a-historisch subjectivisme of estheticisme.
Een tweede kostbaar element in Eliots leer over het ‘nut’ van de dichtkunst
| |
| |
is de primauteit van het esthetische, dat een wereld op zichzelf is. ‘Een gedicht is een gedicht’, schrijft Eliot en deze opzettelijk duistere formule reveleert een hele interpretatie van de functie van het esthetische in het individueel en maatschappelijk leven. Men moet van de dichter niet in de eerste plaats verlangen dat hij iets zou presteren dat de filosoof, de socioloog of de biechtvader veel beter kunnen. Hij schrijve gedichten! Het eigen terrein van de dichter is wel geen Hesperidentuin buiten onze wereld, maar het is toch een oase van verheffende, weldoende rust en onbaatzuchtige beschouwing aan de rand van de levensweg.
Ten slotte hecht Eliot veel belang aan de aangeboren begaafdheid voor het aanvoelen en genieten van schone dingen, een gave die Eliot ‘enjoyment’ noemt. Hij beschouwt ze als het fundament van elke rechtgeaarde ‘experience’, als de onmisbare onderbouw van het ‘readjustment’. Een van de belangrijkste redenen waarom de definitie van de literatuur zo moeilijk is, ligt precies in het feit dat men rekening dient te houden met deze factor ‘intuïtie’, die wij overal ontmoeten: in het scheppingsproces, in het genieten, in het interpreteren, in het kritisch waarde-oordeel. De theoretische reflectie over de literatuur mag nooit de geheimzinnige, intuïtieve en emotionele weligheid van het kunstwerk ontluisteren. Steeds zal men een grote speelruimte moeten laten aan de mysterieuze contemplatie van het hart, die aan het redenerend intellect grotendeels ontsnapt.
Toch zal men het intuïtionisme in de kunstbeschouwing binnen de juiste perken dienen te houden, indien men de mogelijkheid wil openlaten de literatuurstudie als een wetenschap te beschouwen.
De neo-idealist B. Croce (La Poesia) oordeelde dat men uitsluitend op grond van intuïtieve speurzin ‘poëzie’ van ‘literatuur’ vermag te onderscheiden, en dat de inhoud van het begrip ‘poëzie’ beperkt kan worden tot de intuïtief-irrationele kwaliteiten van de gebruikte taal. Op grond van deze definitie meende hij alle elementen van de literatuurstudie die niet rechtstreeks verband houden met het intuïtief aanvoelingstalent van de lezer als onbelangrijk te mogen afwijzen. Gegevens van historische of biografische aard, die het scheppingsproces toch tot op zekere hoogte kunnen verhelderen, achtte hij waardeloos voor de ware interpretatie van het poëtisch kunstwerk. Het smaken van poëzie was volgens hem een subtiele en intuïtieve herschepping van 's schrijvers schepping, m.a.w. een communicatie langs evocatieve en suprarationele weg tussen twee dichterlijke zielen. Poëzie was een hogere intuïtieve kenfunctie die alleen begaafden soms gegeven is. Elke poging tot rationaliseren kan deze flonkering slechts ontluisteren. Om de poëtische momenten te onderscheiden van de rest, die slechts ‘literatuur’ is, dient de criticus over een zeer subtiele receptiviteit te beschikken.
Deze extreem intuïtionistische poëtica getuigt weliswaar van een zeer verheven opvatting van de zgn. poëzie als sublieme, bijna bovenmenselijke kenfunctie, maar zij sluit in dat er van een literatuurwetenschap die naam waardig geen sprake kan zijn. Croce wilde de literatuurgeschiedschrijving ten slotte omvormen tot een aaneenschakeling van waarde-oordelen, gedicteerd door een allerindividueelste intuïtieve sensibiliteit. De notie ‘literatuur’ wordt dan zo ijl, dat zij haar bruikbaarheid als fundament van wetenschappelijke navorsing verliest.
Helemaal aan de antipode van Croces intuïtionisme staat de poging van R. Ingarden (Das literarische Kunstwerk), om het wezen van de literatuur zo ‘objectivistisch’ mogelijk te bepalen. De auteur, een leerling van Husserl,
| |
| |
trachtte langs descriptief-fenomenologische weg de wezenlijke structuur van een woordkunstwerk te achterhalen. Wanneer men zakelijk en onbevangen het literaire kunstwerk als een in zichzelf bestaand geheel kan afzonderen van onze individueel-subjectieve belevingen en er zonder vooringenomenheid de structuren van beschrijft, kan men misschien de meest objectieve elementen van een definitie van de literatuur blootleggen. Ingarden liet de veelal intuïtieve gronden van het scheppingsproces, evenals de reacties van de lezer buiten beschouwing. Het literaire kunstwerk is hier een ‘polyfone harmonie’ van op zichzelf betekenisvolle elementen, die dan in functie van een geheel op elkaar inwerken en door hun samenwerking aan het geheel een nieuwe, artistieke, betekenis verlenen.
Van deze methode kan men op het eerste gezicht zakelijk gefundeerde resultaten verwachten. Maar ook deze auteur is verplicht een ruime marge open te laten voor allerhande subjectieve en intuïtieve factoren, welke nu eenmaal nooit kunnen weggedacht worden. Ingarden wees op het zgn. ‘geschematiseerde’, d.i. niet gerationaliseerde karakter van ideeën en voorstellingen die in het literair kunstwerk aanwezig zijn, op de geheimzinnige en niet te ontraadselen onderlinge afhankelijkheid van de verschillende elementen die de polyfone harmonie tot stand brengen, op de zgn. metafysische kwaliteiten van het woordkunstwerk die op intuïtief-doorleefde wijze de zin van het leven onthullen, enz. Tenslotte was hij verplicht het subtiele akkoord tussen al de structuurelementen van het kunstwerk die hij opsomt, ‘ein wahres Wunder’ te noemen. Het geheim van het kunstwerk ontsnapt ook aan de meest koele, bewuste en methodische fenomenologische beschrijving.
Het laatste standpunt dat wij hier even kritisch onder ogen nemen, is dat van de ‘doctrinairen’, of dezen nu gelovigen, moralisten, marxisten, existentialisten of wat dan ook zijn. Zij verlangen van de literatuur in de eerste plaats dat zij iets zou presteren. Hun ‘theorie’ groeit niet zelden uit tot een ware plichtenleer, waaraan zowel de schrijver als de lezer zich moeten onderwerpen; zij schrijven regels en normen voor en beschikken uiteraard over welomschreven criteria om te oordelen en te veroordelen. Wat de literatuur eigenlijk is of moet zijn, ligt in het verlengstuk van het werk, nl. in de greep van het werk op de lezer. De literatuur is in hun ogen ‘une entreprise’ (Sartre), een oproep van iemand die in het schrijven zijn verantwoordelijkheid als mens opneemt tegenover andere mensen, die op hun beurt door het getuigenis van de schrijver voor hun verantwoordelijkheid geplaatst worden. De literatuur wordt dienstbaar gemaakt aan ‘het leven’, zij is een middel of leidraad: door het werk vloeien de lezer allerhande verheffende of leidinggevende gedachten toe.
De literatuur wordt aldus ten dienste gesteld van één of meerdere ‘uses’ welke wij bij T.S. Eliot hebben aangetroffen. Doorgaans ligt aan deze normatieve theorieën een verheven opvatting van de functie van het dichterschap ten grondslag: de dichter is diegene onder ons die de diepste roerselen van 's mensen wezen kan afluisteren in de trillingen van zijn eigen ziel; hij bezit het talent van de ‘ziener’ die ons zowel de rijkdom als de armoede, zowel de verrukkingen als de angsten, zowel de kracht als de zwakheden van onze ziel openlegt in artistieke symbolentaal. Aan deze verheven opvatting doet men echter tekort, als men de dichter in zijn vrijheid beknot en hem niet helemaal zichzelf laat zijn om zich artistiek-oprecht volkomen uit te spreken. Censoren die van hem een of ander ‘nuttig effect’, een of andere dienstbaarheid verlangen, zetten meteen
| |
| |
een domper op zijn soevereine scheppingslust, die al het menselijke, ook het al te menselijke omvatten kan. Blijkbaar worden deze utilitaristische theorieën vaak geïnspireerd door extra-literaire doctrines. Men loopt hier bestendig het gevaar, dát soort literatuur dat men zich droomt of dat het meest tegemoetkomt aan de nood van de tijd, als dé literatuur te beschouwen. Of men begint onkritisch en vermetel te annexeren en geloofs- of partijgenoten te ronselen: men beschouwt Schiller als een ‘anima naturaliter marxista’ of men meent dat het evangelie in palimpsest in de hedendaagse romankunst werd geschreven.... Het voornaamste bezwaar tegen deze opvatting van het ‘nutscap’ van de literatuur - het voornaamste van uit ons standpunt hier - betreft de moeilijkheid van de wetenschappelijke controle. Als de literatuur slechts waarde heeft naarmate ze ‘effecten’ bereikt die buiten het werk liggen, n.l. in de lezer, dan wordt ook het zwaartepunt van de literatuurstudie buiten het werk zelf verlegd, en wie zal precies kunnen uitmaken hoe en in welke mate ‘de lezer’ dit effect heeft verwerkt? Indien het al zo moeilijk is de bedoelingen van de schrijver te achterhalen, zal men dan niet nog meer in het duister tasten betreffende de wijze waarop de lezer die opneemt en erop reageert? Zelfs als men dit op een of andere wijze experimenteel en inductief kan nagaan, verwijdert de literatuurstudie zich dan toch niet helemaal van het literaire kunstwerk om er slechts enkele bleke afstralingen van over te houden? Wel kan men opwerpen dat, wanneer men de primauteit van het esthetische voorstaat, men eveneens in de lezer een esthetisch ‘effect’ verwacht, dat men evenmin op ‘exacte’ wijze kan meten en beoordelen. Maar de esthetische kwaliteiten liggen in het werk zelf, in zijn hele gestalte, zijn vorm en zijn stijl, waar men ze langs inductieve
weg en aan de hand van beproefde technieken kan ‘herausinterpretieren’. De echt esthetische beleving en interpretatie van een woordkunstwerk kunnen in grote mate inductief en wetenschappelijk gefundeerd zijn, en kunnen daarenboven op methodische grondigheid steunen, indien ze maar ‘egocentrisch’ georiënteerd zijn. Aldus keert men zich immers ‘zu den Sachen selbst’ en vat men de literatuur van binnen uit in haar objectieve verschijningsvormen in de plaats van haar naar buiten toe te laten vervluchtigen in impressies, sensaties en emoties die ons omwille van hun individuele diversiteit voor het grootste deel ontsnappen.
T.S. Eliot schreef in zijn boven vermeld essay dat hij het na zijn omzwervingen in de geschiedenis van de Engelse literaire kritiek niet wilde beproeven een definitie van de literatuur te geven, omdat hij niets wenste uit te sluiten. Men hoeft wel niet helemaal met dergelijke omzichtigheid in te stemmen, maar als men bij wijze van samenvatting toch enkele elementen wil opsommen die men als essentieel beschouwt, zal men alvast Eliots ietwat gemakkelijke maar betekenisvolle formulering als eerste element vasthouden: ‘een gedicht is een gedicht’ of, zoals Eliot schrijft, ‘a motion terminating in an arrangement of words on paper’. Het woordkunstwerk is in de eerste plaats een objectief werkstuk dat in zich esthetische kwaliteiten bezit en een esthetische bevrediging kan opwekken. Deze esthetische, in zichzelf rustende kosmos, dit schone object, uit vrije scheppingslust in het zijn geplaatst, komt tot stand in en door het woord, in de taal. In het literair kunstwerk komt de taal helemaal tot zichzelf, beleeft zij ‘haar eerste morgen’, in al haar intuïtieve, welige, ondoorgrondelijke luister. De eigenheid van de letterkunde als kunst van het woord impliceert de primauteit van het esthetische.
| |
| |
Uit deze stelling vloeien allerhande moeilijkheden voort die hun weerslag hebben op het wetenschappelijk karakter van de literatuurstudie. Weer staan wij hier voor het probleem dat wij bij het begin aansneden: is ons begrip ‘literatuur’ wel voldoende duidelijk en vast omlijnd om bruikbaar te zijn als fundament van een wetenschap? Zijn wij in staat het domein van deze wetenschap op aanvaardbare wijze af te bakenen? Indien zelfs deze afbakening steunt op een kwalitatief waarde-oordeel, waarin onvermijdelijk subjectieve elementen een rol spelen, mogen wij dan wel van de objectiviteit van dergelijke wetenschap gewagen? En toch is men verplicht hier een oordeel te vellen. Dat de literatuurwetenschap steunt op een oordeel kenmerkt haar van meet af als een geesteswetenschap, waarbij de gehele mens betrokken is, niet alleen met zijn redenerend intellect, maar ook met al de intuïtieve ontvankelijkheid van hart en gemoed. Hoezeer men ook in de literatuurwetenschap moet streven naar inductief en zakelijk gefundeerde bewijsvoering, naar methodische tucht en systematische ordening, toch zullen de meest exacte en onomstootbare zekerheden die zij kan bereiken, zelden die allereigenste en allerbelangrijkste zone betreffen, de zone waarin de navorser de schoonheid in het taalkunstwerk poogt te ontbolsteren. Hier zijn de resultaten van het onderzoek zelden definitief. De criticus - men kan hem hier nog moeilijk een onderzoeker noemen - is voor het aanschijn van het schone steeds fundamenteel eenzaam en op eigen krachten aangewezen.
Het tweede wezenlijk element in de literaire schepping zouden wij in het algemeen de ‘creatieve visie’ kunnen noemen. De dichter is begaafd met het talent, de wereld, zij het fragmentair, in zijn artistieke wereld te ‘verzinnen’ en te ‘verbeelden’. De dichtkunst is essentieel symbolisch in die zin dat zij aan een stuk van de wereld en van het leven op haar eigen wijze zin geeft. Zij onthult al scheppende in het woord, en dat is haar alleen gegeven. Al naar gelang zijn geaardheid, geestelijke rijpheid, temperament en talent neemt de schrijver deel aan de onthulling en de zingeving van het zijn, een taak waartoe de mensheid in haar geheel en de kunstenaar op speciale wijze geroepen zijn. De ‘visie’ van de dichter onderscheidt zich echter van die van de filosoof: in de mate dat de dichter echt kunstenaar is, interpreteert hij de wereld op intuïtief-doorleefde wijze, vanuit zijn gemoed, met heel zijn wezen, en niet alleen met het redenerend intellect, zodat zijn scheppingen complexe, polyvalente en ‘polyinterpretabele’ gestalten worden.
De studie van dit tweede aspect van het literair kunstwerk biedt verschillende mogelijkheden. De literaire expressie zit immers langs de individualiteit van de schrijver om met zoveel vezels in een bepaalde structuur van ervaringen vast, dat er zich hier een hele reeks vertakkingen van de literatuurwetenschap kunnen voordoen. Men kan bij voorbeeld nagaan in hoever de literaire expressie verbonden is met de ‘persona practica’ van de dichter, hoe de psychologische figuur van een auteur in zijn werk weerspiegeld ligt, welke de connecties zijn tussen zijn ideeën en het filosofisch tijdsklimaat, welke literaire modellen hem hebben geïnspireerd, of en in welke mate bepaalde sociologische determinismen een rol gespeeld hebben bij de schepping van zijn werk. Het complexe karakter van de meeste literaire werken en a fortiori van een literair oeuvre in zijn geheel brengt mee dat zij zowel vanuit een ideologisch als vanuit een psychologisch of een sociologisch standpunt kunnen bestudeerd worden. De variëteit van standpunten leidt naar evenveel richtingen, stromingen en methoden in de literatuurwetenschap. Sinds de literatuurstudie werkelijk een wetenschap geworden is,
| |
| |
heeft zij geleidelijk - en meestal met vrucht - zoveel contactpunten gezocht met andere wetenschappen en heeft zij zich zoveel verschillende gespecialiseerde methoden en technieken eigen gemaakt, dat zij in onze dagen al zo complex als de literatuur zelf is geworden, met het gevolg dat zij in haar huidige vorm een vrijwel onoverzichtelijke, ja chaotische aanblik biedt.
Al die vertakkingen van de literatuurstudie leiden niet zelden tot eenzijdige interpretaties van het woordkunstwerk en daarenboven leent niet elk literair werk er zich toe van uit een bepaald standpunt onderzocht en naar waarde geschat te worden. Het onderzoek van sommige geschriften vanuit een bepaalde gezichtshoek kan fundamenteel onaangepast zijn en aanleiding geven tot ‘Hineininterpretierung’ van vooropgezet extra-literair gedachtengoed. Toch kunnen dergelijke speciale, eenzijdig-afzonderende onderzoekingen echt literairwetenschappelijk zijn, aangezien zij elk een speciaal facet van de veelzijdige menselijke substantie van de literatuur op de voorgrond brengen. Over het algemeen leent de literatuur zich tot gespecialiseerd ‘standpunt-onderzoek’, maar men zal er toch over waken dat de afzonderlijke disciplines blijven rekening houden met de specifieke eigen-waarde van de bellettrie.
Op het eerste gezicht kan men van dit ‘standpunt-onderzoek’ betrouwbare en objectieve resultaten verwachten. Als men over voldoende filosofische eruditie en filosofisch-technische onderlegdheid beschikt, is het niet zo moeilijk allerhand platonisch, scholastiek en katholiek gedachtengoed in de Divina Comedia te ontdekken of een gedachtenkluwen als het eclectisme van Fr. van Eeden draadje bij draadje te ontwarren. Als men voldoende historische bagage bezit, lijkt het niet zo ondoenlijk de waarde van de Comédie Humaine als sociografisch document objectief en met wetenschappelijke precisie af te wegen. Men kan de gewettigde hoop koesteren dat dergelijke onderzoekingen op evenveel wetenschappelijke grondigheid en zekerheid kunnen bogen als b.v. het onderzoek naar de relatie tussen het scholastiek denken in Dantes tijd en de wijsbegeerte van Aristoteles. De literairwetenschappelijke navorsing, die hier in hoofdzaak beperkt wordt tot de analyse van relaties, lijkt in deze gevallen wel zeer vaste grond onder de voet te hebben. Het ene element van de relatie is een uit andere wetenschappen overgenomen vaststaande kennis; het andere kan vrij nauwkeurig afgelijnd en uit het kunstwerk geabstraheerd worden.
Doch een kunstwerk wordt zelden uit een ‘idee’ geboren. Ideeën die gemeengoed zijn in de wereld waarin de dichter leeft, liggen in het kunstwerk bezonken, verstrengeld met minder doorzichtige ingrediënten welke in de scheppingsact meetrillen. Positieve en naar exacte kennis strevende geesten verliezen ook al te dikwijls uit het oog dat de literatuur geen ‘mirror of life’ is en dat ook Narkissos' beeld aardig wat vertekend kan zijn. De beleving van het kunstwerk kenmerkt zich eerder door een fascinerende openheid die tot deemoedige, nooit te voltooien herschepping noopt dan door een koele klaarheid die het intellect tot rust brengt. Zoals wellicht ook elke grote filosofie is elk groot literair kunstwerk nooit ‘af’ of ‘vol-tooid’: nooit kan het definitief uitgelegd of verklaard worden. De zogenaamde doxologia van bepaalde grote literaire werken leert ons dat hun polyinterpretabele rijkdom in de loop der tijden steeds andere facetten vertoont. De geschiedenis van de literaire kritiek leert dat ook de ideologische of psychologische interpretatie van grote literaire kunstwerken zelden ‘definitief’ kan genoemd worden, precies omwille van de intuïtief-artistieke kwaliteiten die hun betekenis tegelijk constitueren en omsluieren.
| |
| |
Houdt men zich deze restricties voor ogen, dan zal men zelfs van het ‘standpunt-onderzoek’ zelden mathematische zekerheden mogen verwachten, indien het tenminste de polyvalente rijkdom van de schone letteren niet wil te kort doen. Is het b.v. geen jammerlijke vergissing, de taal van de dichter te beschouwen als een dialect van het idioom der filosofen? Men heeft gemeend de wetenschappelijke aspiraties van de literatuurstudie te moeten ‘redden’ door bepaalde gespecialiseerde methoden die andere wetenschappen eigen zijn, op haar over te dragen. Hoewel de literatuurwetenschap er alle belang bij heeft de evolutie in andere geesteswetenschappen aandachtig te volgen en eventueel nieuwe methoden aan haar eigen object te toetsen, toch zal zij over haar eigen methode moeten beschikken, diegene die het meest past bij het wezen zelf van de literatuur. Het is van het hoogste belang dat men zich bewust zij én van de eigen aard én van de mogelijkheden én van de grenzen van het wetenschappelijk literatuuronderzoek.
Wij hebben slechts twee essentiële elementen vast gehouden. nl tegenstelling met T.S. Eliot die de vraag open liet omdat hij niets wilde uitsluiten, hebben wij wellicht toch de indruk gegeven alles te willen meenemen om niets te laten ontsnappen. Als men zich meer categorische stellingen betreffende het wezen, de zin en de functie van de literatuur voor de geest roept, kan men deze houding wellicht onzeker en eclectisch noemen. Maar wordt ons deze houding niet opgedrongen door de rijkdom van de literatuur en door de even rijke mogelijkheden van de literairwetenschappelijke navorsing? Zal men aan deze rijkdom tornen door een definitie die wellicht minder vaag maar zeker eenzijdiger is? Ten overstaan van de welhaast onuitputtelijke mogelijkheden van de bellettrie komt het er per slot van rekening vooral op aan waar men het accent legt. Wij menen in onze definitie van het literair kunstwerk de primauteit van het esthetische te moeten beklemtonen. Wanneer men van elk werk op de eerste plaats vereist dat het artistiek voldragen zij, dan kan men zowel een verrukkelijk klinkend niemendalletje van een of ander ‘homo ludens’, die J.-P. Sartre smalend een ‘irresponsable’ zou noemen, appreciëren als de meest omvattende blik in het levensraadsel van een visionair. Daartussen ligt een onuitputtelijke gamma van mogelijkheden. Naarmate de schrijver intellectueel en ethisch een persoonlijkheid is, zal het menselijk gehalte van zijn werk stijgen. Maar met grote ideeën alleen ‘maakt’ men geen literatuur. De dichter zelf heeft steeds het laatste woord!
|
|