| |
| |
| |
Diakens en gehuwde Priesters in de Oosterse Kerken
M. Dierickx S.J.
Een studiereis van een paar maanden in Griekenland, het Nabije Oosten en Egypte stelde de auteur in de gelegenheid de Oosterse Kerken ter plaatse te observeren, enige interessante gesprekken te voeren en kennis te nemen van nog onuitgegeven studiën over de Oosterse clerus.
IN de Kerk van onze dagen doet zich steeds scherper een priestertekort voelen. Niet alleen neemt het aantal priesterroepingen bijna overal af, maar de functies en opdrachten van de priesters zijn ook veelvuldiger geworden. Nu de gehuwde leken in het leven der Kerk langzaam een plaats terugkrijgen die zij nooit hadden mogen verliezen, stelt zich de vraag of zij niet op een of andere manier mede in het tekort aan priesters kunnen voorzien.
Sinds 1953 spreekt en schrijft men meer en meer over een vernieuwd diaconaat. De voorbereiding van het Concilie heeft deze studiën sterk gestimuleerd. Meestal gaat men hierbij uit van de primitieve Kerk, waarin diakens een markante rol hebben gespeeld: Stephanus, Philippus, die Samarië evangeliseerde, Laurentius te Rome, Athanasius, die als diaken het concilie van Nicea bijwoonde, enz. Hier rijst echter een grote moeilijkheid: de functie van diaken heeft geëvolueerd en reeds in de eerste eeuwen moet men twee soorten ‘diakens’ onderscheiden. In de Westerse Kerk is het diaconaat reeds in de loop van de 4e en 5e eeuw verdwenen. Als men nu dit verdwenen diaconaat wil gaan revaloriseren, loopt men het gevaar, een archeologisme te begaan, met alle gevaren vandien.
De Kerk beperkt zich echter niet tot het Westen. De Kerken van het Oosten hebben vele tradities bewaard die in het Westen met verloop van eeuwen zijn verdwenen. Evenals het Westen, bogen zij op een apostolische traditie, die van het begin af onderscheiden was van die van het Westen. Jeruzalem, Antiochië, Alexandrië, Constantinopel en alle Kerken die van deze metropolen het geloof ontvingen, zijn authentieke christelijke Kerken. Hun traditie toont hoe het gemeenschappelijk geloof zich in verschillende levensvormen en denkwijzen kan ontwikkelen. Een katholieke priester uit het Oosten, die zich actief met het oecumenisme bezighoudt, zei mij: ‘Wanneer wij naar een toenadering en een hereniging van de Oosterse met de Westerse Kerk streven, dan is het niet alleen om het Oosten de volheid van het geloof te schenken,
| |
| |
maar om aan het Westen bepaalde Oosterse aspecten van het godsdienstig leven en van het geloof mee te delen die op de apostolische tradities teruggaan, maar in het Westen verloren zijn gegaan’.
De vraag stelt zich of het diaconaat, dat in het Oosten nog steeds een realiteit is, en niet enkel een kort overgangsstadium naar de priesterwijding zoals in het Westen, niet een van deze oude kerkelijke tradities is.
| |
De diaken in de Oosterse Kerken
Het gaat hier niet over seminaristen die diaken worden gewijd om drie of zes maanden later priester te worden. Wij handelen alleen over twee andere gevallen: de kandidaat tot het priesterschap blijft verscheidene jaren diaken, en vervult een actieve rol naast een priester; ofwel de diaken is gewijd zonder dat hij de wens of de mogelijkheid heeft om ooit priester te worden. In beide gevallen krijgt het diaconaal ambt een reliëf dat het in het Westen niet meer heeft. Van belang is hierbij te noteren dat in de Oosterse Kerken (zowel in de katholieke, op enkele uitzonderingen na, als in de orthodoxe) gehuwde mannen diaken en priester worden gewijd. Geen diaken of priester mag huwen of hertrouwen, maar het zijn gehuwde mannen die diaken of priester worden. Om verscheidene redenen, zoals het oprichten van seminaries en de latinisatie, is het diaconaat in de Oosterse katholieke Kerken nagenoeg uitgestorven. In ons exposé spreken wij dus uitsluitend over de diakens in de Oosterse orthodoxe Kerken.
De Russische Kerk, veruit de belangrijkste van alle orthodoxe Kerken, telde in 1914 15.210 diakens tegen 50.105 priesters, dus 30%, voor ongeveer 100 miljoen gelovigen. Over de huidige toestand in de Sovjet-Unie hebben wij geen gegevens: gezien het tekort aan priesters zal het aantal diakens wel erg zijn afgenomen. Het exarchaat van de Russische Kerk in West-Europa, jurisdictie Moskou, telt nog één diaken op zes à zeven priesters, dus 15%.
In de Oosterse Kerken van het Nabije Oosten zijn er in de grotere steden overal diakens. Zij vervullen een belangrijke rol in de liturgie, want volgens de rubrieken mag de priester de diaken niet vervangen, zoals in het Westen geredelijk gebeurt. Weinige van deze diakens blijven in deze staat. Gewoonlijk zijn het studenten in de theologie, die vanaf hun 25e jaar diaken gewijd worden en wachten tot ze op hun 30e jaar priester worden gewijd. Normaal leven ze van een maandgeld en van een honorarium dat zij bij bepaalde ceremoniën, als doopsel, huwelijk en begrafenis, van de gelovigen ontvangen. In de kleine steden en op het platteland zijn er zo goed als geen diakens; studenten in de theo- | |
| |
logie voelen er immers weinig voor om samen te werken met de priesters op het platteland, die doorgaans slechts lagere studiën hebben gemaakt.
In de Koptische Kerk van Egypte is er tegenwoordig een tendens om, met de vergunning van de patriarch, Zijne Heiligheid Cyrillos VI, studenten in de theologie diaken te wijden en hen kerkelijke functies, zowel pastorale als liturgische, te laten uitoefenen: zij kunnen de clerus bijstaan in het kerkelijk bestuur, de catechisatie, de armenzorg, het huisbezoek, enz. Praktisch zijn er hier echter nog slechts zeer weinig diakens, en dan nog studenten in de theologie die wachten op hun priesterwijding. Hun liturgische rol wordt gewoonlijk vervuld door de zogenaamde ‘chamma's’, die eigenlijk lectoren of subdiakens zijn.
In Irak waren er in de katholieke gemeenschappen tot voor kort talrijke subdiakens; in het diocees Mossoul van Syrische ritus b.v. waren er voor 17.000 katholieken 28 priesters en 80 subdiakens. Aangezien een subdiaken mag huwen en hertrouwen, waren er heel wat kandidaten; sinds Rome in 1949 echter ook de subdiaken-weduwnaar het hertrouwen ontzegt, zijn er sindsdien geen subdiakens meer bijgekomen en sterft het ambt uit.
Samenvattend constateren wij dat in het Oosten de diaken essentieel een liturgische functie heeft. Privé-missen worden in deze Kerken bijna nooit opgedragen, en in de plechtige Oosterse ceremoniën is de rol van de diaken bijzonder belangrijk (hij moet vooral ‘kallifoon’ zijn, een goede stem hebben). Nooit wordt zijn rol overgenomen door een priester. Indien er geen diakens-voor-het-leven zijn, gebruikt men theologiestudenten, die zich voorbereiden op het priesterschap. Soms vervult een diaken bij de bisschop de functie van secretaris.
In elk geval is er in het Oosten geen sprake van, aan een diaken een kleine parochie of afgelegen wijk toe te vertrouwen. Hij is slechts een helper van de priester in de liturgie. Waar priesters te kort zijn, wijdt de bisschop gehuwde mannen niet enkel tot diaken maar tot priester.
| |
Een vernieuwd diaconaat in de Westerse Kerk?
De Westerse Kerk lijdt aan een dubbele nood. Aangezien de liturgische taal, het Latijn, een dode taal is, welke het volk niet begrijpt, is men een tussenpersoon gaan scheppen tussen de priester en het volk, de ‘lezer’ of ‘gebedsleider’. Daar deze persoon dicht bij het altaar staat en een half-officiële functie vervult, waarom hem niet de wijding toedienen die aan zijn taak beantwoordt, waarom er niet een echte diaken van maken?
De priesters zijn overbelast met werk. Zij hebben dringend behoefte aan medehelpers en zelfs aan plaatsvervangers. Waarom aan deze
| |
| |
medehelpers en plaatsvervangers niet de wijding geven die hen definitief aan hun apostolaat zou binden, hun de officiële erkenning van de Kerk zou schenken, en hun de sacramentele genaden zou geven voor het vervullen van hun ambt?
Uit deze dubbele nood is in de Westerse Kerk de gedachte aan een vernieuwing van het diaconaat ontstaan. In het licht van de ervaring der Oosterse Kerken willen wij echter op drie punten de aandacht vestigen.
De Oosterse liturgieën zijn veel levendiger doordat zij een actieve rol aan de diaken toekennen. De diaken leest niet alleen het evangelie, maar gedurende heel het officie leidt hij het gebed van het volk, herinnert aan de algemene intenties, geeft de bewegingen aan, enz. De priester blijft meer aan het altaar om te presideren, te wijden, te consacreren. Naarmate in de Westerse Kerk het hele volk in de liturgie betrokken wordt, is er ook plaats voor een lezer, zanger, gebedsleider. Aangezien sinds het begin van de Kerk een speciale wijding voor deze functie in de godsdienstige plechtigheden bestaat, waarom deze niet toedienen? Er is slechts één moeilijkheid. In de Westerse Kerk eist men het celibaat voor een diaken. Kan men niet zoals in het Oosten gehuwde mannen tot diaken wijden? Wij kennen allen ijveraars of lekenapostels in de parochie, die voor dit ambt als het ware geknipt zijn.
Het zou echter ook wenselijk zijn dat de priester zich in het pastoraal werk laat helpen door de man die hem ook aan het altaar bijstaat. Wat is er natuurlijker dan dat de diaken de priester terzijde zou staan in het materieel bestuur van de parochie en zelfs bepaalde werkzaamheden zou overnemen waar niet direct een priester voor nodig is: godsdienstonderricht, zorg voor armen en zieken, sociale werken. Indien de gelovigen mild genoeg zijn om de diaken van alle materiële zorgen te ontslaan, zou deze zich volledig aan de dienst van de parochie kunnen wijden. In vele gevallen zou zulk een diaken de priester veel beter kunnen helpen dan een gesalarieerde beambte.
Misschien kunnen wij nog verder gaan. Steeds meer kerkgemeenschappen moeten het in onze moderne wereld zonder priester stellen: wij denken aan kleine buitendorpen, bergdorpen, afgelegen wijken, en in landen als Frankrijk talrijke dorpen op het platteland, om nog maar niet te spreken van het enorme gebrek aan priesters in Zuid-Amerika. In zulke gemeenten zonder residerende priester zou men nu een diaken kunnen aanstellen, die 's zondags de godsdienstige plechtigheid kan leiden, catechismus geven, zieken bezoeken, goede werken organiseren, bonden leiden, enz. Er ontbreken hem echter twee zaken: hij kan geen H. Mis opdragen, en hij kan geen absolutie geven, wat dan toch bij
| |
| |
stervenden essentieel is. De Oosterse Kerken en de hele kerkgeschiedenis bieden geen voorbeelden van de diaken als surrogaat van de priester. Toen men landelijke parochies begon op te richten, heeft men er priesters gevestigd en geen diakens.
De Oosterse Kerken kennen echter wel een instelling die alle bezwaren zou ondervangen: de gehuwde priesters. In het Westen zijn hierover veel vooroordelen verspreid. Laten wij even het probleem van de gehuwde priesters in de Oosterse Kerk en in de Katholieke Kerk überhaupt onderzoeken.
| |
Gehuwde Priesters in de Kerk
In het Westen vergeet men al te licht het onderscheid tussen het priesterschap en het celibaat. Priesterschap en celibaat zijn niet noodzakelijk met elkaar verbonden.
Van de twaalf apostelen was Petrus gehuwd, Joannes ongehuwd; van de anderen weten we niet veel. Gedurende de eerste drie eeuwen bestond er noch in het Westen, noch in het Oosten een kerkelijke wet die het celibaat aan de priesters oplegde. De raden en het voorbeeld van Christus en van Paulus hebben echter stilaan meer en meer priesters bewogen vrijwillig ongehuwd te blijven. Omstreeks 300 beginnen de wegen van Oost en West op dit gebied uiteen te gaan.
Het Concilie van Elvira (300/306) schreef in zijn canon 33 voor, dat de bisschoppen, priesters en diakens zich voortaan van huwelijksomgang moesten onthouden, op straf van degradatie. Ofschoon eerst alleen geldig voor Spanje, verspreidde deze kerkelijke wet zich over heel het Westen. In het midden van de 5e eeuw vernieuwde Paus Leo de Grote deze wet en legde ze ook aan de subdiakens op. In de eeuwen na de invallen der Germanen werd het celibaat echter vaak niet goed onderhouden. De toestand werd zo dat de gelovigen het huwelijk van hun geestelijken tolereerden. Het huwelijk van priesters was in deze periode wel onwettig, maar nog niet ongeldig. Pas na de actie van de hervormingspausen in de 11e eeuw, herstelde het Iste Concilie van Lateranen in 1123 de strikte discipline en verklaarde het huwelijk van geestelijken in sacris ongeldig. In de late middeleeuwen kwam er weer verval en zelfs in die mate dat in de 15e en 16e eeuw het concubinaat van priesters door velen nauwelijks nog als schuldig werd beschouwd. Het Concilie van Trente leidde een grondige hervorming in. De oprichting van seminaries en het op de voorgrond komen van de ‘roeping’ hebben het celibaat van de clerus zeer bevorderd.
In het Oosten werd het huwelijk van bisschoppen, priesters en diakens niet verboden, ook niet na 300; wel echter een tweede huwelijk; in
| |
| |
tegenstelling met de gewoonten in het Westen, mochten gehuwde clerici verder huwelijksomgang met hun vrouw hebben. Toen sommige concilievaders op het concilie van Nicea (325) het celibaat voor de hele clerus verplicht wilden stellen, vroeg Paphnutius uit Thebais, die bekend stond om zijn streng leven en zijn celibaat, dat men de clerus zulk een zwaar juk niet zou opleggen: zij die vóór hun priesterwijding gehuwd waren, mochten verder huwelijksomgang hebben, maar zij die ongehuwd waren, mochten als clerici niet meer huwen, dit was de traditie van de Kerk. Alle bisschoppen stemden hiermee in. En deze wetgeving is in de Oosterse Kerk tot op onze dagen onveranderd gebleven. Alleen schreef de Trullaanse synode van 692 voor, dat een gehuwde bisschop van zijn vrouw gescheiden moest leven, en dat de andere geestelijken zich van huwelijksomgang moesten onthouden op de dagen dat zij de liturgie vierden, (dus op zon- en feestdagen). Een laatste schakel in de ontwikkeling is geweest, dat de bisschoppen meer en meer, en tegenwoordig uitsluitend, onder de niet-gehuwde priesters werden gekozen, d.w.z. onder de monniken.
Dit is de wetgeving van de orthodoxe Kerken in het Oosten. Wat de Oosterse katholieke Kerken betreft, is het celibaat aan alle priesters opgelegd bij de katholieken van Malabar en in de jonge Ethiopische Kerk, in de Syrische Kerk sinds 1888, in de Koptische Kerk sinds 1898. De Rutheense en de Roemeense katholieke Kerken, veruit de talrijkste, evenals de Grieks-Katholieke en Maronietische Kerken hebben daarentegen nog steeds gehuwde priesters. Sinds de missionarissen er seminaries hebben opgericht, neemt echter ook hier het aantal ongehuwde priesters toe. De Grieks-Katholieken en Maronieten constateren dat het aantal gehuwde priesters afneemt, hetgeen nieuwe problemen stelt voor de zielzorg op het platteland.
| |
De rol van de gehuwde priesters in de Oosterse Kerken
In de geschiedenis van de Kerk treffen ons, in verband met de gehuwde priesters, een paar feiten. Toen in de 7e eeuw de Islam heel Noord-Afrika overspoelde, was dit een dodelijke bedreiging voor de christenheden. De Kerken die afhingen van Rome, met ongehuwde priesters, gingen volledig ten onder: in het westelijk deel van Noord-Afrika, het huidige Tunesië, Algerije en Marokko, waar ten tijde van Augustinus honderden bisschopszetels waren, werd het christelijk geloof radicaal uitgeroeid. De niet van Rome afhankelijke Kerken, waarin gehuwde priesters waren, wisten op vele plaatsen het geloof te behouden: nu nog, na dertien eeuwen achteruitzetting en verdrukking, zijn er in Egypte 4 à 5 miljoen orthodoxe christenen op een bevolking van 27
| |
| |
miljoen. Griekenland werd omstreeks 1400 door de Turken veroverd. Ofschoon zij het land meer dan vier eeuwen bezet hielden en het christendom onderdrukten, is nog steeds 95% van de Griekse bevolking orthodox. De gehuwde priesters hebben hier het geloof gered. Hetzelfde geldt voor Libanon, dat bijna voor de helft christen is gebleven. Ook in Armenië is een groot deel van de bevolking, niettegenstaande de wreedste vervolgingen, het christendom trouw gebleven. Dit alles stemt tot nadenken.
Zijne Zaligheid Paul-Pierre Meouchi, maronietisch patriarch van Antiochië schreef: ‘Dans la plupart des diocèses d'Orient, l'élément rural est, de loin, le plus important. Les petites paroisses sont les plus nombreuses, les plus pauvres et les moins recherchées. Il n'est pas toujours possible d'assurer à ces localités, souvent distantes et abandonnées, un clergé célibataire dévoué. L'héroïsme ne peut pas être demandé à tous. A cet égard, le clergé marié semble tout indiqué - du moins c'est mon expérience en Orient - pour l'exercice du ministère pastoral dans les milieux ruraux. Ce clergé est né et s'est développé dans ces milieux. Il s'y est maintenu et il a maintenu par sa présence indéfectible, la foi. Sur ce chapitre, il Nous force à lui faire confiance’.
In de kleine, afgelegen parochies van Libanon, Jordanië, Egypte en elders in het Nabije Oosten kan de zielzorg niet een volledig mens bezighouden en geestelijk voeden. De ouderen onder ons, die nog de toestanden van vóór 1914 hebben gekend, weten hoe weinig de dorpspastoors ook in onze plattelandsparochies te doen hadden: zedelijke schandalen waren, God zij dank, uiterst zeldzaam, maar hoevelen zochten niet afleiding in een goed voorziene wijnkelder.... In de achterlijke dorpen van het Nabije Oosten hebben wij met eigen ogen een armoede en miserie gezien waar we ons in het Westen geen idee van kunnen vormen. Hoe zou een ongehuwd, universitair gevormd priester in zo'n verlaten bergdorp geestelijk stand kunnen houden? Wij hoeven trouwens maar even te denken aan sommige zuidelijke, rooms-katholieke streken. Welnu, veel gemakkelijker dan een ongehuwd man na zijn opleiding op zulk een verlaten post te plaatsen, kan men onder de goede christenen ter plaatse een eerzame huisvader vinden die met zijn 40, 50 jaar na enkele weken aanvullende opleiding de handoplegging krijgt en als priester te midden van zijn dorpsgenoten het geloof staande houdt. Financieel, geestelijk en moreel vindt hij steun in zijn gezin; als priester kan hij alle functies vervullen die van een dorpspastoor verwacht worden.
Ook in het Oosten worden deze gehuwde priesters slechts als ‘second hand’ beschouwd. Zij vertegenwoordigen niet de volheid van het
| |
| |
priesterschap. Essentieel lokaal en weinig onderlegd, kan deze clerus niet alle functies vervullen die van de geestelijkheid van een bisdom gevraagd worden. De gehuwde clerus vervangt de ongehuwde clerus niet, maar veronderstelt de ongehuwde clerus. Op het diocesane plan groepeert de bisschop rond zich een aantal priesters die zich totaal aan het apostolaat willen wijden. Zij leven in een communiteit, waar ze elkaar geestelijk steunen, en zijn geconcentreerd in de steden. Zij preken, onderrichten, leiden studiekringen en missies, besturen de diocesane organisaties, en zijn een grote steun voor de lokale, weinig onderlegde, gehuwde dorpspastoors.
In het Oosten bestaat er dus een dubbele clerus: de seculiere gehuwde priesters zijn verbonden aan de parochie, als de dagelijkse herders van de gelovigen; de ongehuwde priesters, verbonden aan het bisdom en levend in min of meer grote gemeenschappen, trekken rond, vervullen de taken die een volledige disponibiliteit vereisen, en zijn meer, wat men noemt, een ‘clerus van werken’.
Op het ogenblik stelt zich in het Nabije Oosten de vraag, hoe de clerus beter gevormd kan worden. Griekenland b.v. telt 8000 orthodoxe priesters, waarvan slechts 200 hogere, 1500 secundaire en de rest alleen lagere studiën hebben gedaan. Nu ook in het Nabije Oosten het analfabetisme bestreden wordt, de cultuur geleidelijk op de dorpen doordringt en de leken meer ontwikkeld worden, is het dringend noodzakelijk ook de gehuwde clerus op het platteland een betere opleiding te geven. In 1930 heeft het patriarchaat van Antiochië van de Grieks-katholieken een seminarie opgericht voor gehuwde leken die verlangen priester te worden; in 1946 wilde Rome 6 jaar studie voorschrijven, maar het Grieks-katholiek episcopaat verkreeg dat 6 maanden volstonden.
Liever dan hier verder op in te gaan, citeren wij het oordeel van een ongehuwde maronietische priester: Waar de instelling van de gehuwde priesters bestaat, moet deze in de kleine landelijke parochies bewaard blijven, op voorwaarde dat men deze priesters beter uitkieze en hun een betere opleiding geve; met alle mogelijke middelen moet men de ongehuwde onderlegde priesters in gemeenschappen groeperen, en waar een tafelgemeenschap onmogelijk is, de gemeenschap van intellectueel en geestelijk leven en van apostolische actie organiseren en aanmoedigen.
| |
De Roomse Kerk en de gehuwde priesters
Steeds heeft Rome het instituut van de gehuwde priesters in de Oosterse Kerken geëerbiedigd. Wanneer een afgescheiden Oosterse Kerk opnieuw met Rome werd verenigd, werd er nooit aan de gehuwde clerus geraakt.
| |
| |
Toch kan men niet van een grote sympathie spreken. In 1949 b.v. heeft Rome in de geünieerde Oosterse Kerken het verbod te hertrouwen, dat bestond voor diakens en priesters, tot de subdiakens uitgebreid; het gevolg is geweest dat sedertdien geen enkele wijding van blijvende subdiaken meer heeft plaatsgehad; het instituut dreigt uit te sterven. In 1928 legde Rome aan de toekomstige priesters van Oosterse ritus in Amerika het celibaat op; dit lokte een heftige reactie uit, en een aantal katholieke parochies van Byzantijnse ritus scheidden zich af van Rome. De Westerse Kerk heeft een aantal psychologische remmingen te overwinnen om het instituut van de gehuwde seculiere priesters sereen te bestuderen. Nu het huwelijk in het geloofsleven van de Kerk weer volop gerevaloriseerd wordt en men het moderne katholicisme langzaam zuivert van alle encratisme en manicheïsme, mag men ook tegenover de gehuwde priesters meer onbevangenheid verwachten.
Het huwelijk maakt niet noodzakelijk de zielenijver onvruchtbaar. Het gewone argument om het celibaat van de priesters te rechtvaardigen is dat het een volledige ‘apostolische vrijheid mogelijk maakt’, ‘de ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij behagen zal aan de Heer, maar de gehuwde is bezorgd over de dingen der wereld.... en hij is verdeeld’ (I Cor. 7, 32-34). Maar kennen wij allen niet voorbeeldige christelijke gezinnen die zich volledig aan het apostolaat wijden! Hoeveel gezinnen zijn er niet bij de protestanten, waar de vrouw het werk van haar man, de dominee, steunt en aanvult (ziekenzorg, catechismus, apostolaat onder de vrouwen), en dit ook in de missies!
Zoals op vele andere punten heeft de protestantse reformatie in de 16e eeuw, door haar overdadige eisen en haar onrechtvaardige veroordelingen, een sterke reactie van de Katholieke Kerk uitgelokt. Het Concilie van Trente heeft een uitstekende uitwerking gehad, maar nu merkt men steeds meer dat het, uit een geest van oppositie, sommige punten in het katholieke geloof te weinig heeft onderstreept, enkel omdat de reformatoren er zo op steunden. Nu durft men gelukkig weer spreken van ‘het koninklijk priesterschap’ der gelovigen, men durft weer aandringen op het gebruik van de volkstaal in de liturgie, enz. Uit reactie tegen het concubinaat van priesters en monniken, negeerden de protestantse reformatoren de waarde van het celibaat. Trente wilde dit evangelisch goed tot elke prijs bewaren en, na de nodige aarzelingen trouwens, leidde dit ten slotte tot een verwerping van het instituut van gehuwde priesters voor het Westen. Dit is echter geen dogma, alleen een disciplinaire maatregel. Nu, vier eeuwen later, is aan beide zijden wel iets veranderd: in de Katholieke Kerk is de spiritualiteit van het huwelijk tot bloei gekomen; een vooruitstrevende vleugel van het pro- | |
| |
testantisme ontdekt weer de waarde van het religieuze leven en van de zuiverheid in onthouding. Indien de 15e en de 16e eeuw voldoende contact hadden bewaard met het Oosten en indien de Oosterse Kerken niet gedeeltelijk door de Islam waren uitgeroeid, zouden de protestantse aanvallen tegen een concubinaire clerus hun doel hebben gemist.
Een priester schreef uit Indië: ‘Het is van de ene kant ontegenzeggelijk dat talrijke gemeenschappen, vooral van “oud-christenen” liturgisch op het nulpunt staan en geestelijk verkwijnen, althans voor een deel omdat de zeldzame aanwezigheid van rondtrekkende priesters hen sacramenteel op een hongerregime heeft gesteld. Het is eveneens juist dat de openbare christelijke opinie volstrekt niet voorbereid is om gehuwde priesters te aanvaarden. (....) Anderzijds - niettegenstaande de schroom van de statistieken in deze kwestie - meen ik te mogen bevestigen dat de verhouding van blijvende of voorbijgaande schandalen ten opzichte der zuiverheid wel de mening schijnt te bevestigen, dat het isolement en de gedeeltelijke nietsdoenerij van de priesters in kleine parochies niet de normale voorwaarden zijn voor het openbloeien van een roeping tot het celibaat’.
Een Oosterse priester zei: ‘Het Westen zoekt priesters-arbeiders. Van alle tijden hebben wij in het Oosten geen priesters-landbouwers maar landbouwers-priesters’. M.a.w. om de arbeidersstand te herkerstenen, raadde deze priester niet aan, klassiek opgevoede priesters arbeider te doen worden, ten koste van een moeilijk adaptatieproces, maar wijze, gehuwde, goede en apostolische christenen tot priester te wijden.
In Zuid-Amerika is het geloof nog groot, maar de religieuze onwetendheid is ontstellend. In vele streken heeft men een parochiepriester per 40.000, 50.000 zelfs 60.000 gedoopte christenen. De levensvoorwaarden zijn er bijzonder hard en vaak primitief. Wanneer men moet wachten op een goed gevormde, numeriek voldoende celibataire clerus, zal men deze over vijftig jaar nog niet hebben, zelfs indien men rekening houdt met het toevloeien van buitenlandse priesters. Ongetwijfeld kunnen gehuwde diakens hier enorme diensten bewijzen. Of moet men in de ontwikkelingsgebieden met grote priesternood nog verder gaan en daar een instituut uit de Oosterse Kerken overnemen, dat zijn bruikbaarheid en groot nut heeft bewezen?
|
|