Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
ForumOpen brief aan de Nederlandse kerkprovincieOktober 1961 richtte het hoofdbestuur der interkerkelijke Vereninging ‘Protestants Nederland’ een publiek schrijven tot alle geestelijken en gelovigen van de Katholieke Kerk, met zeer merkwaardige verzoeken. Theologisch is deze brief niet zo relevant. Toch staan we er hier bij stil, omdat dit geluid typerend is voor kwantitatief nogal brede kringen van het strenge calvinisme in ons land, die zich ook in Vlaanderen graag toeleggen op de prediking van het volgens hun opvattingen ‘zuivere evangelie’. Er zijn wel deskundiger gesprekspartners te vinden voor een oecumenische discussie, maar de mentaliteit die uit dit epistel spreekt, mag niet ongesignaleerd blijven. De rechts-protestantse penetratiepogingen in katholieke streken en milieus dragen grotendeels een zelfde stempel, en we idylliseren de interconfessionele situatie, als we voor dit feit onze ogen sluiten. Theologen als Berkhof en Berkouwer, filosofen als Dooyeweerd, Loen en Van Peursen zijn tegenstanders van hoog wetenschappelijk niveau, met hen zijn waardevolle gedachtenwisselingen mogelijk, bij alle diepgaande verschillen. Maar de grote massa leest en verspreidt gretig geschriften als Mijn weg naar het licht van de ex-redemptorist dominee H.J. Hegger: vorig jaar verscheen een goedkope tiende druk, in flexibel bandje, à fl. 2.95. Ik moest vaak denken, en dat moest ik zeker toen ik het genoemde epistel las, aan een voorval dat ik eens bij een protestants theoloog thuis beleefde. Niemand kan achterhalen, wie het is, dus ik mag het hier wel vertellen. Hij en ik praatten over een paar ‘roomse’ publikaties op het gebied van de bijbelwetenschap. Spontaan mengde een van zijn oudere huisgenoten zich erin: ‘Maar dat die lui niet merken, dat ze dwalen, als ze de bijbel bestuderen. Onbegrijpelijk. Ze zijn er toch niet zo'n klein beetje naast, zou ik zeggen’. Een geboren katholiek kan hier wel om lachen, hij kan het dom en bekrompen vinden of zelfs hoogmoedig, maar hij moge bedenken, dat het hier om een zeer ontwikkeld een diepgelovig protestant gaat, uitmuntend in bijbelvastheid. ‘Ze zijn er toch niet zo'n klein beetje naast’ - naast de H. Schrift dan. Dat is zonneklaar voor het besef van ettelijke protestanten. Dit feit is een van de verklaringen voor de antipapistische felheid die in ons vaderland zo welig tiert. Niet bij allen, wel bij sommigen of velen is deze een uiting van vurige, zij het scheefgegroeide liefde voor Christus. Dat maakt de botsing in zekere zin nog persoonlijker en pijnlijker. Het uitgangspunt en de inzet van de strijd is Degene die door beide partijen als Verlosser wordt geëerd. En wij menen van elkaar, dat we Hem als zodanig niet of niet genoeg tot Zijn recht laten komen. Een tragisch conflict, waarin we wederzijds terwille van dezelfde Persoon onverzoenlijk zijn. De open brief knoopt aan bij de vastenbrief 1961 van het Nederlandse episcopaat, en de auteurs verheugen zich erover, dat de bisschoppen ons nog eens tot bijbellezen hebben aangespoord. Terecht dringen zij aan op een goedkope uitgave van de Willibrord-vertaling, en hun wens is al enigszins verhoord als dit artikel verschijnt (het N.T. voor fl. 5.90). Wel bevreemdt het me, eerlijk gezegd, uit déze pen ineens zo'n sympathie te zien vloeien voor de Willibrord. Juli 1961 hebben we in dit tijdschrift laten zien, dat deze vertaling allesbehalve plechtstatig of archaïsch is. Een der hoofdbestuursleden is lid van de Gereformeerde Gemeenten (niet te verwarren met de veel lichtere Gereformeerde Kerken), en in deze kring vindt men nota bene de stroeve vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit 1951 al ongekuist, ultramodern. Een ander hoofdbestuurslid is predikant bij de Christelijke Gereformeerde Kerken (wel te onderscheiden van de iets zwaardere Christelijke Gereformeerde Gemeenten). En daar zou het kort geleden tot een scheuring zijn gekomen, als de synode die nieuwerwetse vertaling uit 1951 ook | |
[pagina 472]
| |
maar geoorloofd had verklaard naast de Statenbijbel van 1637. De extreem-rechtse richting in dit kerkgenootschap, politiek vooral geconcentreerd in de Staatkundig Gereformeerde Partij, had de synode voor dit geval met een schisma bedreigd. Volgt een aansporing voor de bisschoppen, met beroep op de H. Schrift, om de volkszang in de eredienst te stimuleren. Dat doet in een open brief en ook hier weinig te zake. De volgende sprong is belangrijker en groter. De auteurs dringen erop aan, enige dogma's te annuleren, en wel betreffende de eucharistie, de H. Maagd en de rechtvaardigmaking! Een sprong, zei ik. Voor katholiek besef dan, maar niet voor het geloofsbewustzijn van de opstellers. Als de bisschoppen tot meer bijbellezen opwekken, worden ze onmiddellijk uitgenodigd, de exegese van bepaalde protestanten als evident-juist te aanvaarden. Het zelfvertrouwen dat hieruit spreekt, is maar al te gangbaar in dergelijke milieus. Het blijkt deze mensen niet erg te schokken, dat ze ook elkaar en niet alleen de christelijke traditie met hun vanzelfsprekendheden attaqueren. En toch, men heeft er rekening mee te houden, dat zulke zelfverzekerde beweringen op theologisch ongeschoolden soms nog indruk kunnen maken ook. Hieruit moge weer eens blijken, dat de apologie uit ons godsdienstonderwijs niet kan en mag verdwijnen. We zullen op school en elders de grote lijnen en bepaalde detailkwesties uit de controvers-theologie moeten blijven behandelen. Het zou kortzichtig en wereldvreemd irenisme zijn, dit te willen verzuimen. Ik voor mij kan betuigen, dat het me bij eerste kennismaking met oudere katholieke theologie trof en boeide, hoe allerlei geijkte protestantse bezwaren tegen de Moederkerk minstens niet zo gegrond leken als een geboren acatholicus pleegt te denken. De brief ‘weerlegt’ nota bene de transsubstantiatie als volgt. Hij poneert eerst, dat ‘dit is Mijn lichaam’ overdrachtelijk bedoeld is. Argument: Jezus zegt bij het uitreiken van de beker niet: dit is Mijn bloed, maar: ‘deze beker is het Nieuwe Verbond in Mijn bloed’! Een beroep dus op de Lukas-tekst. - Matteüs en Markus zeggen precies wèl: ‘Dit is het bloed van Mijn verbond’ (Mt. 26, 28. Mk. 14, 24). Hoe onze Heer Zich woordelijk heeft uitgedrukt, is kwalijk te achterhalen. Maar de Kerk leert, al vele eeuwen: de wijn verandert in Jesus' bloed en zo representeert de kelk vanwege en met zijn Inhoud het Nieuwe Verbond. Het één en het ander, het symbolisme èn de verandering van de substantie. Exegeten mogen er t.a.v. dit en allerlei dogma's over twisten, of deze strikt te bewijzen zijn uit de Bijbel-alleen, zonder beroep op het kerkelijk leergezag. M.i. is dat niet met zo erg veel dogma's het geval, ik zal hier heel wat verder in gaan dan de openbriefschrijvers zelf. Alleen beroep ik mij liever niet op datgene wat de H. Schrift niet zegt, anders is het eind zoek. Maar stel, dat een leerstuk niet of bijna niet uit de Schrift-alleen te bewijzen is, dan is het daarmee nog niet uit de Schrift-alleen te weerleggen. De eucharistieleer valt evenmin om, wanneer men aankomt met de ons reeds bekende waarheid, dat het werkwoord ‘zijn’ in de Bijbel meermalen een onverdrachtelijke betekenis heeft, b.v. in de Ik-spreuken van de johanneïsche Jesus (Ik ben de ware wijnstok etc.).... Op dit pel is een theologische discussie onmogelijk. Maar er zijn gelukkig ook nog reëler protestanten. Zo gaat het schrijven maar door. Het offerkarakter van de heilige mis heet uiteraard weer in strijd met de brief aan de Hebreeërs, die de vele offers van het oude verbond stelt tegenover Christus' ene offer in het nieuwe verbond (Hebr. 9, 26.28), Wij besparen ons een uiteenzetting over de identiteit van de ontelbare misoffers met het ene kruisoffer, waarin de vruchtbaarheid van Calvarië weergaloos uitkomt. Als iemand uitsluitend mathematisch-eenzinnig denkt, en niet analoog, heeft hij niet veel aan een korte uiteenzetting. De katholieke mariologie wordt oudergewoonte weerlegd met behulp van het feit, dat ze niet uit de H. Schrift is te bewijzen. Op veel punten is ze dat helemaal niet, zoals ons bekend is. En ze is ook niet bijbels te weerleggen, op geen enkel punt, zeker niet op grond van het | |
[pagina 473]
| |
feit, dat Maria ontbreekt in de doxologie van Apok. 5, 13. Wat de H. Schrift ergens of overal nalaat te zeggen, ontkent ze daarom nog niet. Dan de rechtvaardiging. Retorisch vraagt men over de vernieuwde en geheiligde mens: ‘Beantwoordt deze mens volstrekt aan alle eisen? Wie kan dat beweren?’ T.a.v. Jesus' Moeder geloven we dit zeker wel. Neem nu echter iemand die verschillende malen doodzonden bedreven heeft, maar ook telkens weer door God op de goede weg is teruggebracht. Is heel zijn leven vlekkeloos? Uiteraard niet. Maar is hij op ieder moment vanwege zijn houding tegenover God ‘des eeuwigen doods schuldig’? Ook nadat God zijn dodelijk deraillement ongedaan heeft gemaakt? Dat is wat anders. Daar draait het om, en daar gaan onze wegen onherroepelijk uiteen. Herroeping van het katholieke dogma hoeft men althans niet te verwachten. Hierbij moet ik het laten. Ik richtte mij niet zozeer tot de briefschrijvers, dat heeft weinig zin. Maar we moeten weten, wat er gaande is, en wat voor argumentaties katholieken zo al van hun kennissen en collega's op hun werk te horen krijgen. Eén woord vond ik wel treffend: de opstellers zeggen, in te zien, dat hun verzoek om herziening van dogma's ‘naief’ is. Dit zou ik ook willen betrekken op hun verzekering: ‘Wij komen tot U niet zozeer met onze wensen als wel met Gods Woord zelf’. Dat is nu juist het probleem, maar de auteurs lossen dit hier in een handomdraai op. Zij willen zichzelf en hun verdeeldheid in katholieke milieus introduceren. Het feit reeds, dat de hoofdbestuursleden van ‘Protestants Nederland’ tot vier verschillende kerkformaties behoren, stelt iedereen voor de vraag, wat voor theologische puzzels hij allemaal te verwerken krijgt, als hij op deze bekeringsoproep ingegaan mocht zijn. Men zie ter voorlopige oriëntatie Kaart van kerkelijk Nederland, een pocket van de gereformeerde predikant C.N. Impeta (Kampen, 1961). Neem ik dit soort protestanten dan niet serieus? T.a.v. hun genadestaat moet en wil ik verschillenden van hen ernstiger nemen dan zij zelf doen. Ik geloof, dat velen in staat van genade zijn - in de katholieke zin van die uitdrukking. Zij geloven van zichzelf, dat ook hun ‘beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn’ (Heidelbergse Catechismus, antw. 62), maar ik heb optimistischer verwachtingen van hen. Ik ga met deze zelfonderschatting van hen niet akkoord. Mede doordat ik de pretentie van hun eigenmachtige bijbeluitleg evenmin kan aanvaarden. Voorzover de protestanten niet tot ondogmatisch relativisme zijn vervallen, moeten ze zich wel schuldig maken aan een overschatting van hun exegetisch-theologische tradities of trouvailles die mij geenszins imponeert. Het blijft hoogst bevreemdend. Enerzijds is de H. Schrift volgens hen wel zó duidelijk, dat zij elke interpretatie die te veel van de hunne afwijkt, met grote stelligheid menen te kunnen diskwalificeren als ‘ontrouw aan het Woord’. Maar anderzijds heeft de Kerk vóór 1517 die overduidelijke Bijbel voortdurend verkeerd begrepen, juist op de wezenlijke punten. Zowel de minderwaardigheidsals de meerderwaardigheidsgevoelens van deze Rome-bestrijders lijken precies de verkeerde objecten te hebben gekozen. Drs. P. den Ottolander | |
Het Engels als tweede taal in VlaanderenDe oprichting van een ‘Vereniging voor de Verspreiding van de Engelse Taal’ heeft enige maanden geleden in de Vlaamse pers een zekere beroering gewekt. Zelfs de eerste-minister heeft gemeend in een radio-toespraak de bevolking te moeten waarschuwen voor dergelijke initiatieven, die de kennis van de ‘tweede landstaal’ (Frans in Vlaanderen, Nederlands in Wallonië) in het gedrang brengen. Emotioneel en historisch gezien, hebben de Franstalige Belgen (en dit zijn niet alleen Walen) schuld aan de neiging die de laatste tijd in sommige Vlaamse kringen bestaat om het Frans door het Engels te vervangen. Het is inderdaad zo, dat de Vlamingen het kind van de rekening geworden zijn van elke poging | |
[pagina 474]
| |
om een zekere tweetaligheid ingang te doen vinden. België is in werkelijkheid een land dat verdeeld is in één ééntalig gebied (Wallonië) en één tweetalig gebied (Vlaanderen en Brussel). Hieruit volgt natuurlijk dat het Frans de voertaal is voor alle contacten tussen de twee volksgemeenschappen. Men is er nooit in geslaagd de Franstalige Belgen tot de studie van het Nederlands over te halen, de uitzonderingen natuurlijk niet te na gesproken. Sinds enige jaren bestaat er in Wallonië zelfs een neiging om geheel met de studie van het Nederlands op te houden. Indien acht ouders het vragen, moeten de rijksscholen een afdeling oprichten waarin een andere tweede taal wordt onderwezen dan de ‘tweede landstaal’. Geen enkele Vlaamse school heeft van dit recht gebruik gemaakt; vele Waalse scholen daarentegen (o.m. in het industrieel centrum van Herstal) hebben grotere afdelingen met het Engels als tweede taal dan afdelingen waarin Nederlands wordt onderwezen. Hierdoor komt het o.m. dat er zich telkens meer Walen dan Vlamingen aanbieden voor betrekkingen waarvoor een werkelijk grondige kennis van het Engels (doch geen kennis van het Nederlands) wordt geëist (b.v. in de Sabena), ofschoon men op het eerste gezicht geneigd is te denken dat de Vlamingen gemakkelijker Engels leren dan de Walen. Van Vlaams standpunt kan men hiertegenover twee verschillende houdingen aannnemen. Men kan door middel van wettelijke beschikkingen de Walen verbieden. Engels te leren en hen verplichten Nederlands te leren. De ervaring heeft echter bewezen dat men op deze manier zelden iets bereikt, en overigens zijn de Walen, sinds het heropleven der Waalse Beweging, vermoedelijk niet bereid om zulk een inmenging in hun zaken goedschiks te aanvaarden. Een absolute verplichting om Nederlands te leren zou wel eens meer kwaad dan goed kunnen doen. En bovendien moet men objectief toegeven dat de industriële ontwikkeling van Wallonië niet gebaat is met een verbod het Engels als tweede taal te gebruiken. Maar de Vlamingen kunnen ook helemaal anders reageren: ze kunnen er zelf mee ophouden in hun scholen uitsluitend het Frans als tweede taal te onderwijzen. En ze hebben daar inderdaad goede redenen voor, meer nog dan de Walen. In de eerste plaats zou Vlaanderen ophouden het enige tweetalige deel van België te zijn, en op lange termijn zou dit al een voldoende reden zijn. Afgezien van dit argument, dat zijn oorsprong vindt in de typisch Belgische sociologische realiteit, kunnen de Vlamingen nog inbrengen dat het Engels op internationaal gebied veel belangrijker is geworden dan het Frans. Buitenlandse kapitalen, die onze streken behoeven voor hun economische ontplooiïng, komen niet uit Frankrijk, doch uit het Engelse taalgebied (Groot-Brittannië, Canada, Verenigde Staten). Belgische firma's die zich serieus willen toeleggen op de export van hun produkten, of die deelnemen aan de wereldhandel, moeten het Engels gebruiken, zelfs indien zij hun belangstelling slechts tot Europa beperken. De laatste tijd is de toestand zo geworden, dat men ook, indien men wil, gemakkelijk in het Engels kan corresponderen met Franse of Zwitserse firma's. Met het Frans beperkt men zijn gezichtseinder tot de Romaans-Europese landen, enige Antillen-eilanden en enige gewezen Franse koloniën van Afrika. In het Belgische staatsverband zullen steeds een aantal Vlamingen het Frans nodig hebben, ook in de veronderstelling dat de Walen die wegens hun functie Nederlands zouden moeten kennen, het willen leren. Doch het aantal van deze beroepen is zeer klein, en indien er in dit land gezonde taalverhoudingen bestonden zou hun aantal niet groter zijn dan het aantal beroepen waarvoor Walen thans Nederlands moeten kennen. Doch zelfs de Vlamingen die beroepshalve het Frans niet kunnen missen, zouden deze taal gemakkelijker, vlotter en beter aanleren indien zij eerst Engels hadden geleerd. ‘Het Frans is te moeilijk om ermee te beginnen. (....) Worden de leerlingen niet eerst degelijk in de vlakke meetkunde ingewijd, voordat ze de sprong naar de meetkunde in de ruimte moeten wagen? Wie zijn kinderen met het Engels laat beginnen, maakt de toch al moeilijke overgang naar de studie van de vreemde | |
[pagina 475]
| |
talen gemakkelijker en dus prettiger. De studie van het moeilijke Frans wordt dan met groter zelfvertrouwen aangevat en met meer suces doorgevoerd; dit laatste vooral dank zij het rijper ontwikkelingsstadium en de (in de Engelse lessen verworven) vaardigheid in het assimileren van een vreemd idioom’Ga naar voetnoot1). In dezelfde gedachtengang voortgaande kan men zeggen dat Vlaamse leerlingen, die als tweede taal het Engels kozen, beter hun moedertaal zullen beheersen, daar zij minder dan thans het geval is van de studie van het Nederlands zullen worden afgeleid door een totaal vreemde en ingewikkelde taal (het Frans), en daar zij minder van de taalstudie in het algemeen zullen worden afgeschrikt door het aanleren van een relatief gemakkelijke tweede taal (het Engels), waarvan zij bovendien de laatste tijd meer en meer het direct praktisch nut ondervinden (b.v. film, televisie, zelfs sport....). Ten slotte moeten wij onze problemen in een breder Nederlands perspectief zien. Nederland heeft, zo niet wettelijk dan toch in feite, van het Engels zijn tweede taal gemaakt. Het gaat niet op, een grotere culturele eenheid tussen Nederland en Vlaanderen na te streven, en tegelijkertijd toe te laten dat Nederland ‘verengelst’, terwijl Vlaanderen bij de Franse cultuur blijft aanleunen. Nog afgezien van het breder cultureel plan, heeft ook op het beperkte gebied der taalkennis zulk een verscheidenheid een ongunstige invloed, want Vlaanderen zal voortgaan gallicismen op te nemen terwijl Nederland gevoeliger is voor anglicismen. Op zichzelf genomen is er niets op tegen dat een taal, die zelf geen internationale taal kan zijn, -ismen overneemt uit een andere taal, maar indien Nederland en Vlaanderen elk vreemde woorden uit een andere internationale taal blijven overnemen, wordt de kloof tussen Vlaams en Nederlands nog groter. Nederland heeft trouwens, cultureel gezien, een goede keuze gemaakt. De Franse cultuur vertoont de laatste tijd een neiging tot inkrimping, verschrompeling, eng chauvinisme. Mede doordat het Frans niet meer erkend wordt als dè internationale taal, staat de Franse cultuur niet meer open naar de hele wereld, terwijl ook politieke oorzaken de universaliteit van de Franse cultuur hebben aangetast. Indien wij, die reeds in een klein land en in een beperkt taalgebied leven, blijven aanleunen bij een cultuur die zelf een neiging tot verschrompeling vertoont, worden wij nog ‘provincialistischer’ dan de omstandigheden ons reeds maken. Haast alle volkeren en culturen die te klein (Skandinavië) of te exotisch (India) zijn om uit zichzelf een weg naar de wereld te banen, maken gebruik van het Engels als middel om de wereld te verkennen en zich aan de wereld te doen kennen. M. Grammens | |
Kanttekeningen bij een tentoonstelling van de A.K.W.Bij een bezoek aan het Stedelijk Museum te Amsterdam wordt men geconfronteerd met het veelzijdige talent van Serge Eisenstein, dat zich hier toont in een rijke variatie tekeningen. Men komt in zalen waar de geur hangt van pek, geteerd touw en roestig ijzer, een reuk zoals op een warme zomerdag aan het strand bij Katwijk of Scheveningen. Maar wij zijn hier in een museum, waar Informelen hun laatste werken laten zien. Sommige van hun werkstukken hangen aan de muur en willen de indruk wekken van schilderijen, wat zij in werkelijkheid toch niet zijn. Wat dat betreft is de Duitse naam voor dit werk, ‘Materialbilder’, toch veel geschikter. Andere produkten zijn opgesteld midden in de zalen. Zo stond er een plastiek waarin ik met alle goede wil niets anders kon ontdekken dan een in-elkaar gedeukte roestige bumper. Was deze afkomstig van een auto-ongeluk of van een auto-herstelplaats? En dan komt men, tot zijn blijde verrassing, in enige zalen waar verrukkelijk fijn, geestig en prachtig geschilderde werken hangen van de Russische kunstenaar Pougny. Hier krijgt men toch weer vertrouwen in de kunstuitingen van vandaag. Er hangen ook enkele produkten uit zijn jeugdperiode, waarvan men zich | |
[pagina 476]
| |
afvraagt, of dit eenmaal ernstig bedoeld was. Ik herinner mij een ‘Materialbild’, dat bestond uit een donkerbruine rechthoekige plank, waarop een wit bord was bevestigd met een groene rand. Ziet men zijn laatste werk, dan komt men tot de overtuiging, dat hij met dit stuk serieuze bedoelingen had, al bevestigde dit ook met een zekere humor het moment van de ‘homo ludens’ in onze cultuur. Na al deze ervaringen bereikt men tenslotte de nieuwe afdeling van het Stedelijk Museum, waar voor enkele weken de Amsterdamse Katholieke Werkgemeenschap gastvrijheid genoot. Daarmede betrad men in zekere zin een andere cultuurwereld. Hier toch meende ik een eigen cultuursfeer te ontdekken, die niet alleen werd gesuggereerd door de religieuze gebruiksvoorwerpen. Het lag werkelijk in het feit, dat de christelijke gedachte toch op een of andere wijze doorwerkt in hun oeuvre, ook vooral in de zgn. profane kunst. Men kan natuurlijk opmerken, dat er geen R.K. landschappen bestaan. Zo geformuleerd heeft men ongetwijfeld gelijk, maar dit sluit niet uit, dat de christelijke gedachte en levensvisie aanwezig zijn en kunnen doorwerken in velerlei kunstuitingen. Ligt hier ook niet de oorzaak, dat het zo buitengewoon moeilijk is in de kunsttraditie van de Oosterse volken de christelijke, al te zeer door Westerse cultuur beïnvloede, gedachtenwereld te integreren? Men heeft geprobeerd een Javaanse en een Chinese inlandse christelijke kunst te ontwikkelen; maar is men daarin geslaagd? Ook in de eerste eeuwen van het christendom heeft men geworsteld om artistiek een eigen taal te spreken in de wereld die nog grotendeels heidens was. In zake religieuze kunst kan men onderscheid maken tussen algemeen christelijke, kerkelijke en liturgische kunst. Voor de kerkelijke kunst eist de Kerk, dat de vormen bewaard blijven die door de christelijke overlevering geheiligd zijn en dat de kunstenaar het sacrale dezer kunst respecteert. Naast de kerkelijke kunst bestaat er ook een kunst die religieuze sfeer bezit, zonder dat zij een bepaalde godsdienstige overtuiging belijdt en die niet in dienst staat van de Kerk. Vele landschappen van Vlaamse Primitieven roepen deze sfeer op; zij is aanwezig in El Greco's vermaard ‘Gezicht op Toledo’; landschappen uit de periode van de romantiek (C.D. Friedrich), bezitten eveneens vaak deze eigenschap. H. Lützeler meent dat de voorstelling van de natuur en van de mens religieus gestemd is, wanneer zij ‘den Adel des ursprünglichen Schöpfungssinnes, sowie die Freiheit und Freude des zukünftigen Paradieses ahnen läszt’. In deze geest leefde ook de Vlaamse dichter Guido Gezelle, die dankbaar beleed: ‘Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft;
't lijzigste gefluister
ook een taal en teken heeft’....
De Duitse estheticus merkt evenwel terecht op, dat religieuze kunst zonder een religieus motief wijd openstaat voor een pantheïstische opvatting, waarbij natuur en mens niet wijzen naar een persoonlijke God, maar naar het Al, de oneindigheid en de Oerkrachten. Men heeft dit zelfs in het werk van Gezelle willen aantonen. Terugziende op de tentoonstelling der A.K.W. kan men constateren, dat er fraai werk aanwezig was op het gebied van de kerkelijke kunst. Van Bob Anink was er o.a. een bisschopsstaf, een miskelk, een ciborie, een schenkkan met ampullen. Anink heeft een eigen stijl ontwikkeld in deze gebruiksvoorwerpen voor de eredienst; zijn werken zijn voornaam en toch bescheiden. Het dringt zich niet op, maar aanstonds herkent men er de maker van. Jan Elders toonde eveneens een schone ciborie. Van de gebroeders Auke en Renze Hettema waren er beelden en kandelaars. Het zijn beiden begaafde kunstenaars, die momenteel nog een voorkeur schijnen te hebben voor kleine plastieken. Van Renze kan men prijzen zijn mooie ‘Annunciatie’. Minder sterk was zijn ‘Sint Jozef’. Hij heeft hier niet een geheel eigen visie kunnen geven. Auke verraste met een aantrekkelijk beeldje van de H. Pius X. Interessant waren van hem ook zijn tekeningen, die monumentaler aandeden dan zijn plastieken. Ook Nic Jonk is een der persoonlijkste talenten die hier aanwezig waren. Tot de geslaagde kunstwerken voor de eredienst kan men ook de ciborie en miskelk van Joos van Vlijmen rekenen. Sterk | |
[pagina 477]
| |
door soberheid en religieuze zin was het edele beeld van St. Franciscus, door Henri van Haaren. Al deze kunstenaars toonden zonder voorbehoud een groot vakmanschap. Trouwens als dilettant kan men op dit terrein niet veel bereiken. De materie die men moet bewerken, eist te veel kennis van zaken. Wat nu de niet-kerkelijke stukken betreft, kan men daarvan zeggen dat zij religieuze stemming en sfeer bezaten? Wij voelden deze sfeer in ‘Spaans landschap’ en ‘begrafenis’ van Ad Dekker; Leo Hofman herinnerde eraan in zijn landschappen, o.a. in de litho ‘Negev-woestijn’ en ‘Hof van Olijven te Jeruzalem’; Emile Puetmann droeg er toe bij met zijn litho's uit Griekenland, Theo Swagemakers met zijn sfeervolle ‘Kerkhof St Paul de Monestier’, Mies van Oppenraay met haar tekeningen ‘Schaduw’ en Rie Ottenhof in haar sympathiek werk ‘St. Enemie’. Deze religieuze sfeer vindt ongetwijfeld haar voedingsbodem in een zekere traditie, in een waardering voor hetgeen vroegere generaties ons nalieten. Is dit niet een specifiek katholieke eigenschap? Wij leven uit een traditie, die rijk en tenslotte eeuwen oud is. Omdat de band met de traditie in deze kunstwerken zeer duidelijk aanwezig was, kon de tentoonstelling op sommige bezoekers een vrij gematigde, tamme, weinig spectaculaire indruk maken. Is traditie dan iets negatiefs? Zeker niet. Wel tracht de kunst zich steeds te vernieuwen en zoekt nieuwe wegen. Een boom of plant kan niet gedijen zonder wortels of voedingsbodem. Dit hebben grote kunstenaars altijd beseft. Rembrandt, Neerland's grootste kunstenaar, had in zijn glorietijd zijn ruim huis vol met schilderijen, platen, tekeningen en andere kunstvoorwerpen van tijdgenoten en voorgangers. Hij heeft deze werken bestudeerd, in zich opgenomen en dikwijls vondsten van andere meesters zo rijk in zijn werk toegepast, dat men een uitvoerig en boeiend boek heeft kunnen schrijven over ‘Rembrandt en de traditie’. En toch was Rembrandt met Bach en Beethoven, om nu ook andere mogelijkheden te noemen, een verrukkelijk avonturier, op zoek naar nieuwe gebieden in de wereld van de geest. Wij hopen dat de A.K.W. die zinvolle eerbied voor de traditie moge handhaven, maar tevens een open oog moge hebben voor de tendensen en impulsen van een nieuw christelijk levensbesef. Dr. C. de Groot S.J. | |
Roeping en boodschap van Charles de FoucauldHet kan verwonderlijk schijnen, maar Charles de Foucauld, eremiet in de woestijn, is de geestelijke leidsman geworden van onze tijd. Wanneer men nader kennis maakt met zijn leven en geschriften, wordt dit minder verrassend: hij heeft het Evangelie zuiver willen beleven. Hij verliet zijn Cisterciënserabdij, ook de verlaten abdij van Abkès in Syrië, om als een gewone werkman in Nazareth te gaan leven. Hij heeft het mysterie begrepen van een heilige aanwezigheid in de wereld als seculiere roeping. Zijn leven is niets anders geweest dan een eenzame, biddende tegenwoordigheid en een verering van Jesus' hart in de Eucharistie, waarin hij ook de ruimte vond van de zuiverste liefde. ‘Frère universel’ is zijn echte naam geworden. Wanneer Foucauld in 1916 als bij vergissing gedood wordt, valt hij niet als een martelaar, maar als een verlaten priester. Van zijn werk, van zijn ‘Stichting’ blijft schijnbaar niets over dan een arme hut op de Azekrem in de Hogger, een pover huisje te Tamanrasset, iets verder een versterkte bjord en zijn eerste kluis van Béni-Abbes. Met zijn dood schijnt alles te vergaan in het zand van de woestijn. Vijftien jaar later hernemen vijf seminaristen van Parijs zijn levensregel en passen hem aan aan het gemeenschappelijk leven en aan een mohammedaans milieu. Na het noviciaat bij de Karthuizers te hebben doorgemaakt, ontvangen René Voillaume en zijn eerste gezellen te Montmartre de monnikspij uit de handen van Kardinaal Verdier. Alles is monastisch gedacht: eenzaamheid, koorgebed en stilte. Het is nog maar een eerste tasten. De wereldoorlog brengt hier verandering in: een nauwer contact met soldaten en arbeiders legt aan de jonge stichting een nieuwe aanpassing op. Het is of het | |
[pagina 478]
| |
ideaal van Charles de Jésus opnieuw reëler wordt, nu het beleefd wordt midden in de wereld, zonder slot of habijt. Duidelijker komt naar voren wat deze roeping inhoudt: een loutere tegenwoordigheid, geen rechtstreeks apostolaat; vriendschap en voorbeeld, samenleven met armen, arbeiders, vissers, melaatsen en pygmeeën, met mensen van alle landen, met christenen van verschillende ritussen; een nieuwe levensvorm voor godgewijden in deze tijd. Deze aanpassing is slechts langzaam gebeurd. Veel zoeken heeft tot een dieper inzicht geleid. Het belang van de boeken van René VoillaumeGa naar voetnoot1), die we nu ook in Nederlandse vertaling kunnen overwegenGa naar voetnoot2), bestaat juist in deze trage evolutie waardoor een jonge stichting, en meteen de hele katholieke wereld, eenvoudige levensvormen terugvindt in het licht van Nazareth. Men leze in Au Coeur des MassesGa naar voetnoot3) de hoofdstukken over het leven van Nazareth en meer bepaald: ‘Le mystère de Nazareth’Ga naar voetnoot4), ‘Nazareth forme de vie religieuse’Ga naar voetnoot5), en men vergelijke deze teksten met de lange studie die het eerste deel van Lettres aux fraternités besluit: ‘Notes sur l'apostolat des Fraternités’Ga naar voetnoot6) en de lange weg die door de Petits Frères afgelegd werd, wordt dan duidelijk. Op dit ogenblik zijn er ongeveer 250 geprofesten, verspreid over heel de wereld, en de Petites Soeurs, die bijna duizend leden tellen, zijn in alle continenten gevestigd. Charles de Foucauld herleeft. Religieuze congregaties die Foucauld's ideaal zo simpel en zo intens beleven, kunnen ons verrassen en tevens de volle werkelijkheid verbergen. Er is meer. Charles de Foucauld heeft voor ieder gedoopte een eigen boodschap: priesters, kloosterling, godgewijde in de wereld en gewone gelovige. Allen gaan bij hem in de leer. Waarom? Omdat hij in ieder milieu de mensen benadert en ze dichter bij God brengt. Wat hij doet, dat kan ook al wie zijn boodschap aanvaardt en beleeft.... Daarom de verschillende stichtingen: Jesus Caritas, seculier instituut voor priestersGa naar voetnoot7), mannenGa naar voetnoot8) en vrouwenGa naar voetnoot9), en de grote vereniging Fraternité séculière Charles de Jésus, die priesters, religieuzen en leken verenigt om van zijn geest te levenGa naar voetnoot10). En toch schijnt Foucauld zelf in tegenspraak met de wonderbare invloed die hij op ons heeft gehad. Was hij in Afrika geen Fransman die het kolonialisme aanvaardde, het als systeem verdedigde, inlanders deed straffen? Is hij wel de evan- | |
[pagina 479]
| |
gelische priester geweest die wij in hem zien, le petit frère universel die hij wou zijn? Is hij niet door de omstandigheden van zijn verheven ideaal afgeleid geweest? Na een eerste, enthousiaste levensbeschrijving van Charles de FoucauldGa naar voetnoot11) heeft Michel Carrouges nu een studie geschreven waarin hij deze opwerping duidelijk en scherp formuleertGa naar voetnoot12). Het schijnt een aanklacht te zijn, waarop onvermijdelijk het vonnis moet volgen: Charles de Foucauld is niet geworden wat hij wou zijn, noch voor Afrika noch voor de wereld: un frère universel. Met dezelfde oprechtheid, waarmee hij de aanklacht formuleert, toont Carrouges echter aan hoe Charles de Foucauld in de meest verwarde omstandigheden trouw is gebleven aan zijn voorgenomen gedragslijn: het leven van Nazareth beleven, in het eigen milieu, schijnbaar gecompromitteerd door allen die hem bezoeken en raadplegen, officieren en soldaten, maar steeds weer de steun van de armen, de verdediger van de verdrukten, de vriend van de inlander. Foucauld, devant l'Afrique du Nord heeft bewezen dat Charles de Jésus zijn ideaal ook verwezenlijkt heeft. Dit werk geeft ons in het leven van de Foucauld de Franse transpositie van de principes zelf die Voillaume voorhoudt. Het bewijst eens te meer de evangelische kracht van deze nieuwe seculiere roeping. Charles de Foucauld is monnik geweest, is eremiet geworden, om eindelijk als mens en als priester de grote stichter en leidsman te zijn van de godgewijden in de wereld. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat Voillaume zijn roeping volgens het mysterie van Nazareth, beschreven vond door Pius XII in zijn constitutie Provida Mater EcclesiaGa naar voetnoot13). Het grote gevaar dat we lopen is deze roeping opnieuw in ‘kloosterlijke’ perspectieven ingekapseld te zien. Mogen theologen de echte dimensies van dit nieuw godgewijd leven inzien en het niet reduceren tot een moderne vorm van kloosterleven. Bestaat dat gevaar wel? Bij de Petits Frères en Petites Soeurs zeer zeker. De stichtingen vechten voor hun geestelijk bestaan, zij ondergaan de invloed van het getal, het anonimaat van een meer georganiseerd leven; reeds duidelijk moet Pater Voillaume van de vroegere gemakkelijke omgang met hem en andere verantwoordelijken verwijzen naar noodzakelijke verwijdering, minder gemakkelijke contacten, trouw in geloof en liefdeGa naar voetnoot14). En zo wordt wellicht de beleving van dit ideaal zuiverder, duidelijker nog op God alleen gericht, zonder de steun van nieuwe vormen en jeugdig elan. Het is een moeilijke opdracht, het volle charisme van een stichter levendig te bewaren in de instellingen die zijn geest moeten schragen. Moge het toch slagen! Hier ligt een nieuw fermentum waarvan alle levensstaten een opbeurende kracht verwachten. Het is onze plicht dit zuurdeeg te erkennen en van die geest te leven, willen we trouw zijn aan Christus en aan de Kerk in deze tijd.
J. Beyer S.J. |
|