Wetenschappelijke kroniek
Het raadsel der erfelijkheid
W. Rombauts S.J.
ADEMEN, lopen, verteren, alle activiteiten van een levend organisme zijn een ingewikkeld samenspel van honderden soorten proteïnen. Onze huid, spieren, bloedvaten en organen bestaan voor het grootste deel uit proteïnen. Ook de enzymen, de geheimzinnige ‘opzichters’ van onze organische processen, zijn proteïnen. Het voornaamste probleem van de biochemie op dit ogenblik is dan ook: de biosynthese der proteïnen, waarover in augustus-september 1960 een symposion gehouden werd te Wassenaar met grote biochemici, zoals Zamecnik, Hoagland, Work, Bonner, Webster, Campbell, Butler, Gros, Naono.
De biosynthese der proteïnen is nauw verwant met erfelijkheid en evolutie. De structuur der proteïnen is immers afhankelijk van het chromosoom, dat de erfelijke eigenschappen overdraagt en maakt dat een mens steeds een mens, een olifant steeds een olifant voortbrengt en dat de kleur van onze ogen, vorm van onze neus en de trekken van ons temperament bepaalt. Indien we scheikundig iets in het chromosoom kunnen veranderen, dan worden de proteïnen daardoor beïnvloed en in bepaalde gevallen zou aldus een beter organisme kunnen ontstaan... of zou het organisme niet meer leefbaar zijn.
De eerste stap in de erfelijkheidsleer is gezet rond 1860 door Gregor Mendel, de Silezische Augustijnermonnik. Zijn beroemde theorie, waarop de erfelijkheidsleer of genetica nog steeds voortbouwt, kan men, zoals men weet, als volgt samenvatten: De plant die ontstaat door kruising, krijgt
Fig. 1 Schematische voorstelling van een cel. 1 kern of nucleus; 2 nucleolus; 3 buisjes in het cytoplasma: microsomen, met daaraan verbonden de sub-microsomen of ribosomen (zwarte bolletjes); 4 mitochondria; 5 gesynthetiseerde proteïnen; 6 chromosomen.
voor elke erfelijke eigenschap een dubbele ‘aanleg’ mee, één van de vaderplant (zaadcel) en één van de moederplant (eicel). In de nakomeling zal één van die eigenschappen ‘domineren’ en het uiterlijke uitzicht van de plant bepalen, b.v. gele kleur overheerst groen, maar de andere, ‘recessieve’ aanleg blijft latent aanwezig. Heeft deze plant nu ook nakomelingen, dan komt daarin de aanleg van beide stamplanten weer aan het licht en verdelen ze zich volgens de wetten der waarschijnlijkheidsrekening.
Deze hypothese hield twee belangrijke dingen in: 1. dat een bepaalde eigenschap werd overgedragen door een ‘corpusculair iets’, dat Mendel ‘aanleg’ noemde; 2. dat het uiterlijk verschijnen van een eigenschap louter bepaald werd door de wetten van de probabiliteit, zodat men op voorhand kon uitrekenen hoeveel nakomelingen deze en hoeveel die eigenschap zouden vertonen. Om te weten of aan dat ‘corpusculair iets’ of aan die ‘aanleg’ ook in werkelijkheid iets beantwoordde, moest men de